| |
| |
| |
De ijlende reis,
door P.H. Ritter jr.
IV.
Heuvelen en schimmen.
Wij ijlen de slagvelden tegemoet in een blauwzijden coupé met geborduurde kussens. Bedienden in blauw- en gouden livreien sluipen zacht aan door de mollig-belooperde corridors en noodigen ons met soupele dienstbaarheid tot een gedistingueerd diner in den voiture restaurant. De natuur assisteert het toerisme door een beminnelijk décor van vroolijk-golvende heuvelen, waar witte huizen op staan te schitteren in de zon. Een heele zachte parfum van blauwe viooltjes waait uit de plooien van een vrouwengewaad dat met verfijnde achteloosheid als een tuniek om rondende schouderen hangt, en doorsprenkelt de beschaafde atmospheer met lentelijkheid. Onze cigaretten weven fijnvezelige rookbloemen langs de blauwe omwandingen en onze geesten phantazeeren over onzekerheden. De hemel buiten is blauw en teeder dooraderd als een porceleinen schaal, en aldoor verschijnen steden en kleurige dorpen op de heuvelwelvingen. - Geen siddering van wind over de donzen gespreidheden der velden, geen siddering van naderend onheil in de almaar zoetjes verschijnende wereld, die zich voordoet als een nimmer eindigende verzameling Watteaus.-
Men moet het weten, hoe het Noodlot zijn lagen voorbereidt in milde herfstschijnsels, die over de horizonten golven als de sleepen van goud doorregen gewaden, men moet het weten hoe het ons leven binnensluipt, geleidelijk, met een onbespeurde betoovering. Het treft ons, na de rust in het groote blanke station van Bergen in Henegouwen, de pittoreske plaats, waar zich de spoorbaan omhenen slingert, zoodat men lang genieten kan van het aspect van zijn romantischen toren - het treft ons weer, dat er fabrieken leeg en uitgestorven zijn, dat ze daar middenin het land staan met onwijze levenlooze schoorsteenen, waar geen wolkje rook uit pluimt. Wij gaan weer denken, wij trachten te komen tot realizeering van oeconomische gewichtigheden over den stoffelijken nood van België, waarvan wij gelezen hebben in vele kranten en brochures. - Er komt iets als een onaangename gedachte, die wij ons niet meer herinneren kunnen in ons zwijmelend bewustzijn, dat zich verliest in geur en kleur en in de muziek van Fransche stemmen, die door de coupé kwinkeleeren als een lichtgevooisd vogelenkoor. - De trein gaat sneller, hij sleurt ons mede, hij gaat zijn onverstoorbaren gang en brengt ons waar het lot ons roept, zonder égards voor mijmeringen en gedachten. Plots... wéér een uitgestorvenheid, een roerloos onbevolkt, onwijs-ledig fabrieksemplacement. Er begint iets te doemen dat bevreemdt, - het land wordt leeger, een enkel huis zonder dak rijst hier en daar. - Doch de zon schijnt mild op een vriendelijk landschap, de heuvelenruggen liggen zich te koesteren in laat licht. - Maar wat een rare vogelverschrikkers bezigt men hier! - Zie, een klein groepje hulpeloos tegen elkaar aan hangende stokkengeraamten - het lijken wel kruisen met dwarskruisen er doorheen op den top van een geel-beschenen kling! - Een kleine Franschman over mij stoot mij aan: Voilà - ‘les succombés.’ En hij wijst met zijn arm naar den blauwigen horizont,
waar over de heuvelen klimmende en dalende legers van die vreemdsoortige teekenen. - De avond daalt langzaam, er is al weifeling tusschen licht en schemer. Het wordt beklemmend, het spreidt zich uit over heel het wijde, golvende land, het heir van zwarte kruisen, dat lijkt op een milliarden leger van verstijfde sprinkhanen; ‘les succombés’ herhaalt mijn medereiziger toonloos, en hij zwijgt, hij zwijgt zooals alle Franschen zwijgen, wanneer hun Leed wordt aangeraakt. Ik wil verhalen en openbaringen lezen uit zijn trekken, maar hij
| |
| |
blijft afgesloten, zijn scherp, intellectueel gezicht met de donkere oogen naar buiten turend, en de saamgenepen fijne lippen in positief bedwang. Naast mij leunt een gracieuze, zorgzaam geblanketteerde vrouw tegen de kussens, mijn hand beroert even de zachte vacht van haar overkleed, violegeur deint bedwelmend om haar heen, ze lijkt zeer vermoeid, de oogleden die als blanke rozebladen zijn heeft zij gesloten, haar fraai, verzorgd gelaat lijkt een masker als van een wassen pop. - Ik kan nog niet zeggen dat het landschap buiten abnormaal is, er snellen nog vriendelijke woningen langs het matte, witte venster, - wel zie ik later woningen die verbrand of in afbraak lijken, maar het zegt mij niet veel, wat zegt u zoo'n schaarsche bouwval als van een onbewoonbaar-verklaard huis in Uw eigen land? - Dan komt de Fransche grens. Mijn vriend en ik, wij strompelen uit den hoogen wagen, vermoeid, verijld, slaapdronken van de bedwelmende vaart. Wij strompelen over een eindeloos emplacement. Aan alle kanten de zwarte kolossen van locomotieven, die staan te bekomen, zachtjes puffend in hun binnenste. Een klein, ordeloos perron en geen stationsgebouw, maar vier kalem uren met een hulpdak. De atmospheer is zoo internationaal, dat wij alleen het bonte leven voelen, als de duizendkleurige bagage met al zijn weligen inhoud verspreid wordt over de houten visitatietoonbanken als was er een reusachtige Sint-Nicolaasviering. Wie voelt er, dat hij aan den ingang is van een woestijn? Hoevele Hollandsche stations in ombouw zijn niet evenzoo! Het kon hier Woerden zijn of Deventer, geïnternationalizeerd. Maar dàn... ge ademt hier Frankrijk. De lucht lijkt zoeler, en is vervuld van de zachte klanken der muzikale taal. Kleine Fransche vrouwtjes, in hun gebreide sjaaltjes geschuchterd, onderzoeken of wij geen contrabandeurs zijn, en de hemelsblauwe militairen bestempelen onze passen rap als was het een zaak zonder belang.
Wij stijgen weer in de blauwe coupé, waar thans een gezelschap gezapige Vlamingen ons wacht, die mandenvol met proviand meevoeren, waarmee zij heel den trein denken te voeden, want zij deelen uit aan ieder die in hun nabijheid komt. Ongemerkt gaat de trein weer rijden, hij glijdt gemakkelijk over de zorgzaam gerichte wissels, die onder ons verspringen als metalen deuren die vallen in het slot. Een locomotief schuift voorbij - spoorwagens van alle nationaliteiten. Daarginds staat een lange witte trein met roode kruizen te treuren op een dood spoor. Een verbrand huis - nog een verbrand huis - drie huizen met verwrongen daken. Maar wij zijn toch in het gewone leven: om ons heen de gewone tierige doening van het spoorweg-bedrijf, blauwgeboezeroende mannetjes roepen elkander hooge woorden toe tusschen de menigvuldigheden van wagenen. Er is een zacht theestoof-geraas van wachtende locomotieven. Tusschen de glinsterende spoorstaven pinkt hier en daar al een groen en rood seinlichtje in den nog helderen dag - De trein kom in een ravijn met hooge schuinloopende wanden, waarlangs wij den hemel niet kunnen zien. Binnen de kleine salonruimte waarin wij reizen, is veel beweeg onder het reeds ontgloeide lichtspiraaltje van de electrische ballon. De zware lijven der Belgen rommelen in hun vele bagages als was het een groote wasch, en ze vervullen het rijdend salet met rauw, slecht Fransch en druipend, onverstaanbaar Vlaamsch. Grenzenloos is hun goedheid. Mijn vriend en ik hebben op de kleine, bleeke schalen onzer handen elk een stapel van kleverige groene pruimen. - Mijn God, begrijpen die menschen het dan niet, dat alles in ons siddert, begrijpen zij het niet waarom wij onze hoofden, zoo vast dat wij het geraamte van onze schedels voelen, gedrukt houden tegen het haast te broze glas van de voortijlende coupé? Begrijpen zij het dan niet dat we haast gèk zijn van aandachtigheid? Moet het leven zoo materieel en achteloos golven over de valleien van den dood?
| |
| |
Moeten slapende en etende lichamen zich als was het Leed nooit in de wereld geweest, laten wentelen door de domeinen waar de ijlte giert? - Hoog op de toppen der wanden die ons omsluiten staan weer die vreemde teekenen, die kruisen met dwarskruisen er doorheen, als levenlooze, zwarte rozenstruiken in den smaragden avondschijn. Dàn weer de vlakte, - ruimte, leegte, licht. - Een vreeselijk geschonden fabriek opeens, met venstergaten als doodskoppen, en met een verwrongen koepel als een reusachtige verwaaide muts van staal, waarvan de linten zinledig uithangen over de wereld. Een zwarte plek midden in de hei: - verkoolde muren. Overal wirwar wegen door de velden als was elke richting verloren gegaan. Een keurig gepleisterde muur met een beetje puin er omheen en het heele gedoente omgeven door een starren dans van zwarte kruisen. Het wordt krankzinnig. Kijk, daar is een heel bosch, met de zomerpracht van groene bladeren aangekleed, maar het is omgebogen, de kruinen der boomen plechtstatig, soppen den grond, het is niet gebroken, het is niet stuk, maar alleen maar ter aarde gekromd, zich krommend onder een vreemden starren storm, die alles verstolt. Hi hi, en er staat een naakte witte boerderij in te pralen, met een monumentale poort en zonder dak. Nieuwe huizen met de raarste gebogenheden, huizen die als in de knieën zijn ingezakt, met hoepelvormige muren en er omheen een paar boomknoetjes. Langs de bermen van den spoordijk warrelen eindelooze kreupelbosschen met dood gestruikte, het lijken wel vreemde zwarte dieren, reusachtige spinnen, die naar ons toekomen kruipen van den horizont. Dan speuren onze oogen, die staren van de diepten onzer lichamen uit, wiskunstige vakken, opeens een zeldzame moordende regelmatigheid van voren, heele smalle voren, als had de aarde zich gespleten bij een wel overwogen aardbeving, - Nu denken! Nu ons realizeeren - want het spréékt er niet van: - dat dit nu de loopgraven zijn
moeten waarin het leven milioenenvoudig tusschen den donkeren bodem is doodgedrukt. - In de verte blijven de heuvelen mild zich welven, een stralende avondzon als de aureool van een onzichtbaar God, cirkelt zich aan den einder tusschen de zachte, kleine wolken. Wij snàkken naar duisternis. Maar in het deftige licht blijven de witte en grijze verschijningen duren. Daar schimmen zij weer op: menigten blinde muren, grijnzend in de schemering. Een kerktoren zonder dak en met één enkelen wijzer die den tijd ontkent op een klok zonder cijfers, staat er tusschen, als een rare verasch-te kachelpot. En na de dorpen komen de steden. Wij rijden kwartierenlang langs holle muren door verzamelingen van couliezen, soms dreunt de trein door een holte vol puin onder hangende spanten, - de muren vermenigvuldigen zich, het lijken grijnzende phantomen, nooit geziene wezens van vreemde planeten in een natuur die het voorkomen heeft van een landschap op de maan. Hier en daar staan rare, bleeke galgen met een enkel dwarsspantje, waaraan een lapje wirrelt, dat vroeger het blad geweest moet zijn van een ontvelden boom.
De ziellooze wereld, die langs ons venster ijlt gaat nu zelfs haar verscheidenheid verliezen. Ons staren is geen oogenstaren meer, het is een staren van de verbijsterde ziel. Het is maar één, één enkel beeld dat hangt in onze onvaste hersenen, één enkel beeld van holle gaten en grijnzende wanden, - wij weten ook niet meer of wij ijlen of dat wij roerloos in de wereld geplaatst, het vizioen zien schuiven door onzen geest met een martelende monotonie. - Het geeft geen heul of wij de oogen sluiten, en als wij ons wenden naar de duisternis van de coupé, dan beeft de juist ontweken omgeving als een astraal wezen over al wat daar kleintjes leeft. De Belgen ronken. Hun dikke koppen met zware zwarte knevels bobbelen tegen het teere blauw van de omwandingen. Heel in de verte hooren wij voortdurend het fluiten van de locomotief, als een hinnikend paard.-
| |
| |
Maar dan is er, langzaam, het vallen van de duisternis. - Reusachtige kampen van houten loodsen verschijnen terzijde van de spoorbaan. Er dwalen allerlei lichtjes omheen van kleine menschjes, die met lantarenen zoeken naar den verloren schat. De ban breekt. Wij zoeken gemeenzaamheid, wij willen verklaring. Mijn anders schuchtere vriend zie ik wanhopige pogingen doen om zijn Belgischen buurman te wekken. De man wrijft zijn oogen uit en begint dadelijk druk te praten, hij, van wien wij vernomen hadden dat hij den oorlog in Holland had doorgebracht, gestreeld te midden van deze ellende ook te behooren tot een gemarteld volk. ‘Ja’ hoor ik hem praten: ‘Ja, zoo is alles vernietigd van den IJzer tot aan de Jura’, terwijl mijn oogen turen naar de heuvelen waar de Chineesche herstellingstroepen wriemelen over de kammen, en ik in het allerlaatste, oranje licht op een hoogen top scherp gemarkeerd de gestalte zie rijzen van hun Aanvoerder, een kleine roerlooze heerschersfiguur die blikt over het wijde, verminkte Westersche land, dat zijn aalmoes vraagt.
| |
V
De maan begint te schijnen.
Wij glijden voort door den nacht. Het is als varen wij door meren van rust. Geen ander geluid dan het doffe wielengewentel, dat regelmatig en mat klopt als onze harten. Het is zóó stil binnen de kleine coupé, die wel de kajuit van een huisboot lijkt, dat wij de hooge stemmetjes van onze horloges den tijd hooren aftikken binnen de wollige beslotenheden onzer kleeren. De kleine lichtbron aan de zoldering is door hoezen omsluierd, en een vreemd doorschijnend violet omglanst alle figuren in deze voort-ijlende woon, als leefden zij binnen de wanden van een amethyst. Er wordt niet gesproken, niet gefluisterd. Er is ademlooze ingetogenheid, als bij een gebed. En dan gaat buiten in de onmetelijke ruimten plechtig een ceremonie beginnen. In den nimmer versomberden hemel, die door het licht is uitgeput, rijst solemneel een ontzaglijke witte maan, vleeschkleurig als een groot, ontzield oog. Al wijder en wijder spert hij zich open boven het koolzwarte land, dat als een gestolde, verstarde oceaan van zwartheid naar den einder golft, waar het een stalen lichtglans ontmoet. De blinde maan hangt boven de wereld als een nuttelooze illuminatie, zij is een ontzaglijke, kleurlooze lichtbloem, pompeus over een zwarte aarde zonder verliefden uitgespreid, en alleen bestaard door twee paar eenzame oogen in een bewegend voertuig. Het is of alle leven dat zich nog door deze ruimten beweegt, moet vertragen, geleidelijk gaat onze spoortrein zich matigen, hij neuriet zeurig over de metalen staven, hij strekt vermoeid zijn remmen uit, en dan eindelijk versaagt hij, en staat ook hij roerloos in den nacht. Wij ontsluiten de portieren en baden onze hoofden in het opene. De ellenlange trein staat als een onafzienbare, verlichte galerij in de duisternis. Heel in de verte als uit aardediepte komen kleine vage stemmen van menschen. Wij hooren klanken als door een verre telephoon vernomen, verijld, aanstonds verstikt door de almachtige stilte van het land. Een rood, omlaag
gebogen seinlicht hangt in de donkerte te bloeien als een karmozijnen roos. Dan wordt het plotseling geheven door een onzichtbaren arm, en traag begint de stoet verlichte wagens weer voort te glijen met een gekreun van onwillige wielen, voort, zachtjes en behoedzaam tot een nieuw verschiet. En ziet nu, het is na het stokken van alle beweging, na de hernieuwing der continuïteit, of de dingen zich los gaan wikkelen, boomen en struiken krinkelen uit de duisternissen op, en opeens, opeens daar komt een teer visioen als een vertroosting. Een kleine rivier sprankelt achter hooge populieren, het water ligt uit als vloeiend zilver en de mane-glanzingen schieten als lichtende visschen uit zijn korte golven omhoog. Zacht dobbert een bootje met een groene lantaarn aan den steven, een heel klein vaartuig
| |
| |
niet veel grooter dan Mozes' biezen kistje, en in de verte staat aan den stroom een zachttevreden huis met gedempten schijn van licht achter zijn vensters. Maar nog hangt het bleeke lijdelijke maneschild in den zachten vermoeiden nachtehemel, als wij weer ijlend voortgaan, door stadjes en dorpen, waar het normale leven wordt verder geleefd aan den oever der woestenijen, - voort, voort, de metropolis tegemoet.
| |
VI
De blinde metropolis.
Parijs bepaalt de seizoenen van ons leven. Het zijn in Parijs is de reddelooze vernietiging der veilige individualiteit. Parijs geeft alles van het leven in zijn algemeene geldigheid. En daarom keert men uit deze levenszee terug in een nieuwe incarnatie. Nu weet ik wel, dat mijn oude vriend, die in den nok van een groot, hol huis op Montmartre een kamertje met Hollandsche gezelligheid heeft ingericht, toen hij met mij afdaalde in de diepe mijn van het trappenhuis, waar zijn lantaarn het eenige schijnsel gaf, den mond vol heeft van de Parijsche provincialiteit, de - mensch zoekt immers naar beperking en vindt zijn vaste bewegingspunten in de wijdste onmetelijkheid - maar ik weet ook, dat er maar één Parijs in ware wezen kent, en dat is de tourist, de loutere aanschouwer, de kind-geworden mensch, die weet te kijken door den spiegel zijner verbazing. Hij ziet de dingen doelloos, en hij ziet ze zooals ze zijn. Is het een wonder dat Henri Barbusse de menschen als lijken ziet, dat hij de leege, wanhopige, door vreugdelooze hartstochten voortgedreven zielen ziet als was zijn geest een Röntgen-apparaat? Het is geen wonder voor den toerist, die vaart over de troostelooze levenszee, het is geen wonder voor hem, die de almachtige Verlatenheid tegemoet snelt met misleidende verwachtingen, het is geen wonder voor den reiziger, dat is de mensch die weten gaat te luisteren naar de Lokstem van het lot, zooals de kinderen naar den rattenvanger van Hameln. Houd u even in bij het geruisch, dat u tegemoet komt en waarbij ge elkanders woorden nauwelijks kunt verstaan. Het is hier stil, zeg ik u, stiller dan zooeven, toen de gloedlooze, vleezige maan opkwam over de granieten donkerte der slagvelden. Nergens is de Dood dichter nabij dan in dit bruisend leven. De dood is overal, overal, hij is in de nooit ophoudende beweging der duizenden duisterheden met witte lichtende gelaten, die de menschen zijn, hij is in het vervoer, in die dertig naast-elkander
voortkruipende ketenen van wagenen, hij is in den voortgang, den immer voort zich reppenden voortgang van menschen en dingen, die als een nooit eindende mallemolen langs u heenschuiven als ge 's middags uw apéritif, kleine topaas in een kristallen kelk, zit aan te staren in uw rieten café-stoel aan den Boulevard des Italiens. Hij is in die al maar doorglijdende onderaardsche serres, de treinen van den metropolitain, gevuld met vrouwen als bloemen, die al maar voortgedragen worden naar ombestemde bedoelingen, hij is in de liefde, in de liefde voor alles, in de naakt zich uitlevende zinnelijkheid, die hier geen levensdrang maar een levensvorm gelijkt, de min die iedere vrouw bemint, zooals men een vrouw groet en eer bewijst, de min ontheven van de individualiteit, de min zonder persoonlijkheid, maar glinsterend van sierlijke étiquette. Er is in Frankrijk geen ander levensgeheim dan het uiterste. Er is alleen de koorts aan het sterven nabij, de koorts die de oogen doet tintelen als sterren, die de albasten wangen verft als het avondrood den blanken hemel, maar er is geen enkele persoonlijke vertrouwdheid, er is geen omsombering, er is geen dramatiek, het is alles tragisch en licht en onverbiddelijk luisterend naar het decorum.
Maar dan, overgegeven aan eene samenleving die een hooger levensvorm heeft dan de onze, maar waar de individu aanstonds vermorzeld wordt, klaagt er het heimwee schrikkelijk in uw huis-vertrouwde hart, en
| |
| |
de herinneringen gaan in u bloeien, de herinneringen die u heden en toekomst op eens openbaren, die u het spoor van uw leven doen zien.
En zoo ga ik dan, naast mijn vriend, onder de koepelen van het Noorder-station, langs al de treinen die hun taak hebben voltooid van menschen te brengen naar hun bejaagde levensdoel - zoo ga ik meedeinend met den achteloozen zwier der menigte, wier praten klinkt als het licht getokkel op duizend violen en die zich onder den matglazen hal gedraagt niet als een kudde, snellend naar het verlossend tourniquet, zooals bij ons het reizen zinloos wordt getermineerd, maar rustig en voornaam zich ombewegend, alsof de spoorhal een tentoonstellingshal van wagonsluxe is, waar men belangstelling toont voordat de President der Republiek verschijnt. Ik tracht mij met pijnlijke aandachtsspanning te herinneren hoe opgetogen en ontdaan ik zou moeten zijn, want Parijs is als Rome, als Florence, Constantinopel, Jeruzalem, een fel bedroomd visioen - maar och, hoe is het weer als altijd de speelsche geliefde, die onze al te smartelijke mannelijke hunkering met een vermoeide gratie ironizeert. Dan komt de vraag van het geweten: ‘ben ik kind of ben ik man? Wat heeft het Leven met mij gedaan sedert mijn laatsten intocht in Parijs, dat toen wel de Poort van het Leven scheen in mijn romantische verbeelding?’ Er zijn pijnlijke anologieën, die de ziel aandoen als valsche muziek. Hebt gij den mensch wel eens ontmoet, die u gelijkt? Hebt gij uw arme wezen wel gezien, ontdaan van de begeleidende gedachten, ontdaan van het eeuwigheidsbesef, eenvoudig als een mijnheer met een jas aan? En kent ge het oogenblik, waarop het Leven een ontroerende herinnering imiteert? Zie, de mensch met wien ik ga is een man, is een vriend. Wij zijn onherroepelijk aan elkaar verbonden door de fataliteit der ons gemeenzame reis, wij zijn het eenige dat elkaar kent, te midden van een menigte die als met afgewende blikken langs ons gaat. Zoo ben ik gegaan voor vele jaren - en ik prevel wat al te sentimenteel: ‘quand j'avais sur la tête des cheveux d'une autre couleur’. Zoo ben
ik gegaan vóór vele jaren óók met een mensch, een vriend, en hij was de wetende, ik de hunkerende, - nu is die dandieuze, geslobkousde jonge man, die ik op mijn beurt uit Holland heb meegevoerd, de bevende hunkerling naar 's levens beromantizeerde realiteit, en ik, en ik...... wat is mijn taak, moet ik nu het Leven doceeren aan hem die de menschwording is van het eigen onthutst verleden, moet ik nu het Leven leeren, het leven dat niet te leeren is maar komt, moet ik nu de geheimenissen openbaren van de duivelsche stad, ik die het weet, dat het geen geheimnenissen maar leegheden zijn? Wie is de oudere, wie is de jongere? Ben ik de schim van den vroegeren vriend, die mij meevoert, of is die jonge verbijsterde man met het bleeke zoekende gezicht, mijn Zelf, dat de Satan als geleide gaf op den drempel van Parijs?....
Maar de sentimenteele verwondering wordt spoedig opgelost; het individueele vloeit weg in de wereldstad, zooals bij orgie en gevaar. Wij treden zachtjes over het grijs plaveisel en wij vinden aanstonds wat het eigenlijke is van heel Frankrijk: het kleine, zacht-bloemige, het sierlijk-glanzende binnen magistrale, pompeuze omlijstingen. Tusschen de spitse arcaden, die de spoorhal scheiden van het buitene, als ontzaglijke versteende markiezinnen, staat de stoet der wachtenden, welke de reizigers, die door de woestijnen der slagvelden hierheen zijn getogen verbeiden. Ze zijn zoo gracievol-achteloos, ze hebben zich zoo maar verspreid, ze zijn geklommen op de ijzeren balustrade van de contrôle, ze hebben bloemen in de knoopsgaten en roode lampions aan wandelstokken geheven als herkenningsteekenen. En daar treden wij nu doorheen door rijen glimlachenden, die langs ons geschaard staan als in het kruip-door-sluip-door spel, en wie kiest er de roos en wie de lelie, de Lelie van Frankrijk, het glimlachende land van de Smart?
| |
| |
Maar dàn opeens - daar is het Andere. Wij zijn buiten gekomen, en houden elkanders handen gevat. Wij gevoelen ons als bedreigden door een ongekende natuurramp. Tusschen groote, grijze blinde gebouwen, die al hun luiken hebben neergelaten en toegegrendeld, davert het transiet. Er is niet anders dan een menigte van automobielen, die zinneloos voortjagen als sneltreinen tusschen de holle wanden, die voortjagen over glanzend gëeffende geasphalteerde banen, waarvan men het einde niet kent, er is een gestamp van machines, als was Parijs een onmetelijke fabriek, en er is giering van geluid, als leeft er een verborgen orkaan binnen de windstille, roerlooze, steenen atmospheer. Daar loopt de eenling dan op de leege, verlaten trottoirs, bevend en wankel, en zoo onmachtig tot voortgaan als waadde hij door een hoog golvende zee, waar hem de bodem begeeft. Boven hangen de groote electrische balonnen, als enorme ontzielde oogpupillen, vastgehecht aan de oneindigheid, en nergens is schaduw, of nabije lichtglanzing, het is koud en grootsch als een poolland.
Maar martelender beklemmingen gaan ons kwellen in de nauwere zijstraten, daar rijzen de blinde wanden van ijzer en steen dicht naast elkaar op als willen zij ons kleine individuen dooddrukken. Er is daar alleen de echo van stadsgeluid en de eenzaamheid maakt het voortgaan als een waanzinnigen droom, als een nachtmerrie waar men niet uitkomt, als een gedoemd zijn te treden door immer zichzelf blijvende ruimten.
(Wordt vervolgd)
|
|