Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Christoffel Plantin, St. Avertin bij Tours 1520, † Antwerpen 1589,
| |
[pagina 100]
| |
christoffel plantin. naar een schilderij door p.p. rubens.
| |
[pagina 101]
| |
verhief waar het volk zooals Plantin later getuigde, drie dagen in de week werkte en vier dagen feestvierde en waar Trijntje Cornelisdr., vroolijker geheugenis, haar zinnelijk oubollig avontuur beleefde. Hij verlangde enkel naar de stad der ondernemende kooplieden die met de heele wereld in betrekking stonden; der vreemdelingen die uit de vier wereldstreken aan brachten wat ze aan geest en rijkdom bezaten om van Antwerpen te maken ‘un cornet d'abundance de scavoir et de biens’Ga naar voetnoot*); der geleerde humanistische baanbrekers op velerlei gebied en der vorstelijke boekdrukkers, de Silviussen, Steelsiussen. Bellerussen, Nutiussen, Vorstermans, Van Ghelens, De Laets, Van der Loe's en zooveel anderen meer, die van Antwerpen het belangrijkste centrum der zestiende-eeuwsche typographie hadden gemaakt.
jeanne rivière (echtg. van chr. plantin), naar een schilderij door p.p. rubens.
Plantin heeft overigens in een brief aan Paus Gregorius XIII eens zelf bekend dat hij zich te Antwerpen had gevestigd omdat deze stad hem, meer dan welke andere ook, groot gemak aanbood voor het uitoefenen van het drukkersvak, waarvan hij de hoogere geestelijke en zedelijke beteekenis zoo voortreffelijk begreep. Als wij de portretten van Plantin en ‘sa comère Jehanne’, op last van hun kleinzoon Balthasar Moretus door Rubens geconterfeit, even bekijken, dan treft het ons dadelijk hoe het gelaat van die twee menschen wel degelijk hun innerlijk wezen openbaart. Sieur Christoffel heeft den denkenden scherpzinnigen kop van een Hugenoot of van een soort leeke-asceet, maar met de sprekende trekken en oogentintelingen tevens van een practisch, behendig-diplomatisch aangelegd zakenman. Er ligt op dat gelaat iets dweepends dat van intens zieleleven getuigt, en toch ook iets kouds, iets cerebraal-berekenends, dat spreekt van een scherp, onbedwingbaar verlangen om zich in de maatschappij een eerbare plaats te veroveren. In elk geval is dat wel het beeld van een man | |
[pagina 102]
| |
bij wien het materiëele genotsleven tot een minimum beperkt bleef, en met dat portret vóór de oogen verwonderen wij er ons niet over dat Arias Montanus van Plantin eens schreef: ‘Er is geen stof in dien man; alles is geest in hem, hij eet noch drinkt, noch slaapt’Ga naar voetnoot*).
gilles beys schoonzoon van chr. plantin, door een onbekende schilder.
‘Madamoselle sijn beminde huysvrou’, zooals Pierre Moerentorf haar betiteltGa naar voetnoot†), de welgedane Normandische matrone, geeft niet dien indruk van geestelijk leven. Zij heeft het typische gelaat van de bezorgde, niet altijd lachende’ moeder de vrouw’, die in huis het gezag voert over kinderen en dienstbaren, zelf de hand aan het werk slaat, en in alle omstandigheden de trouwe hulp en steun van haar man is. Niemand kon haar beter beoordeelen dan de geleerde Justus Lipsius, die een huisvriend was van Plantin, en vrouw Jehanne dus wel goed kende. ‘Zij was een zeer deugdzame vrouw, schreef hij, zonder valschen tooi, zonder ijdelheid; zij had haren man lief en was uitstekend op de hoogte van alles wat de goede leiding van een gezin betreft en zij besteedde aan haar huishouding al de noodige zorgen’. En de geleerde professor voegt er zeer onfeministisch bij: ‘Dat moet voor een vrouw voldoende zijn. Degene die zich met een dergelijke lofspraak niet tevreden stelt, zal wellicht een hoop gebreken in de plaats van deugden verwerven. De vrouw, die geleerder is dan het een vrouw past, is niet wijsGa naar voetnoot*)’. In het kleine huis op de Lombaardevest en later in de Twaalfmaandenstraat, waar Plantin zijn eerste jaren te Antwerpen doorbracht, bleef hij in den beginne voort boekbinden en marokijnen kistjes, doozen en foedralen maken, zooals hij te Parijs deed, doch een echte moordholgeschiedenis, waarvan hij het slachtoffer werd, noodzaakte hem daarvan af te zien. Op zekeren avond namen hem eenige baloorige, gemaskerde dronkaards voor een gitaarspeler, die hen beleedigd had, en brachten hem een degen- | |
[pagina 103]
| |
stoot toe, die hem bijna het leven kostte. Hij genas, doch bleek verder lichamelijk onbekwaam om de binderij en het lederbewerken voort te zetten, en vestigde zich nu als drukker. Felix culpa, zouden wij hier van die misdaad kunnen zeggen, want wellicht heeft ze Plantin er toe gebracht bepaald den weg op te gaan, waarop hij zich zoo schitterend zou onderscheiden. Hij zou nu niet langer zijn bestaan winnen ‘en liant des volumes’, zooals hij het in een zijner verzen zegt, maar hij zou ze schrijven ‘à la presse sans plumes’.
madeleine plantin (echtg. van gilles beys), naar een schilderij door p.p. rubens.
Van het begin van zijn loopbaan af treft het ons hoe Plantin de verstandelijke ontwikkeling hoogelijk vereerde, en in zijn drukkersbedrijf zag hij - volgens eigen getuigenis - een middel om met de geleerden omgang te houden en naast en met hen te werken aan de verspreiding van kennis en kunst. Ne pouvant estre
Poete, écrivain, ne maistre,
J'ay voulu poursuivir
Le trac, chemin, ou trace,
Par où leur bonne grace
Je pourrais acquerir.Ga naar voetnoot*)
In Plantin's zoo merkwaardige briefwisseling, die wij benutten om dit beeld van den man vluchtig te teekenen, komen over de rol der boekdrukkunst en over de waarde van studie en geestesontwikkeling meer dan eens wijze waarheden voor, die verdienen als gevleugelde woorden allerwegen bekend te zijn. ‘Quant à moy, lezen wij daar onder meer, j'ay toujours estimé que l'instruction de la jeunesse d'un paiis et tout ce qui en despend, comme sont l'escriture, l'imprimerie et les livres, est bien d'autant grande importance, pour le prince que la monnoye mesme ou autre chose qui soit’Ga naar voetnoot*). De man, die zoo goed had ingezien dat geestelijke cultuur hem, eenvoudigen arbeider, tot de grootsten onder zijn tijdgenooten kon doen naderen, waakte dan ook zeer streng op het onderwijs van zijn kinderen en kleinkinderen. Dat hij hun van hun prilste jeugd af leerde | |
[pagina 104]
| |
te vreezen, te eeren en lief te hebben God, den Koning, alle magistraten en oversten, en hun moeder te helpen in de huishoudelijke bezigheden, verrast ons nietGa naar voetnoot*), maar als wij vernemen, dat hij zijn dochtertjes van vier tot twaalf jaar drukproeven in allerlei talen liet verbeteren, omdat ze op dien leeftijd nog te zwak waren voor zwaar werk, dan kijken wij toch wel eenigszins verwonderd op. Al was dit proeflezen wellicht maar een vergelijken zonder volledig begrijpen van den nieuw gezetten tekst met de kopij of het gedrukte model, toch is het een oefening, die wij voor onze moderne kinderen niet zouden uitdenken.
de proeflezerskamer in museum plantin.
En alle vijf hebben Plantin's meisjes naar vermogen aan dat werkje meegedaan. Madeleine, de vierde, was de knapste. Ze las de Hebreeuwsche, Syriaksche en Grieksche teksten, die ze als dertienjarig kind moest brengen aan Arias Montanus, die destijds te Antwerpen in het huis van Jan van Straelen vertoefde om het drukken van de vermaarde Biblia regia te leiden. Zij ook was het, die op dien leeftijd waar onze kinderen nog uitsluitend op jok en spel zinnen. 's Zaterdags de werklieden moest betalen en er op waken, dat ze allen hun plicht deden. Ook Marguerite, de oudste, onderscheidde zich als kind door haar vluggen geest. Zij werd, getuigt Plantin: ‘une des milleurs plumes de tous les païs de par deça pour son sexe’Ga naar voetnoot*). Hij zond haar naar Parijs ‘pour la faire mieux apprendre les bons traicts de plume d'un certain | |
[pagina 105]
| |
brave escrivain qui pour lors monstroit à escrire au Roy’. Een oogziekte belette haar die calligraphische studiën voort te zetten. Henriette, de jongste, was de minst begaafde. Toen ze acht jaren oud was, zegt haar vader, deed ze nog niets anders dan haar moeder in het huishouden helpen. Proeven verbeterde ze nog niet ‘pour la tardivité de son esprit lent’. Dat werk verrichtten de meisjes in de proeflezerskamer en zoo zij er van hun twaalfde jaar gewoonlijk mee ophielden, dan was het omdat Plantin het op dien leeftijd niet meer passend achtte ‘de les laisser frequenter avec les correcteurs’Ga naar voetnoot*). Het proeflezen behoorde ook tot de middeltjes, die deel uitmaakten van Plantin's art d'être grand père. Ook zijn kleinzoons werden, toen ze bij hem verbleven, voor dat karweitje gespannen. Christoffel Beys, de zoon van Egide of Gilles en Madeleine Plantin, moest eens als straf in een Latijnsch opstel vertellen hoe hij zijn dag had doorgebracht. Het stuk, dat is bewaard gebleven, geeft ons een kenschetsend staaltje van Plantin's opvoedingsmethode. We vertalen hier dit eigenaardige pensum: ‘Bezigheden van Christoffel Beys, 21 Februari 1587. - ‘Om half zeven ben ik opgestaan. Ik ben grootvader en grootmoeder gaan omhelzen. Nadien heb ik ontbeten. Voor zeven uren ben ik naar school gegaan en heb er mijn les van syntaxis goed opgezegd. Om acht uur hoorde ik de mis. Om half negen heb ik mijn les uit Cicero geleerd en goed opgezegd. Om elf uur ben ik naar huis teruggekeerd en heb ik mijn les van phraseologie geleerd. Na den middag ben ik weer naar school gegaan en heb er goed mijn les opgezegd. Om half drie heb ik mijn les uit Cicero goed opgezegd. Om vier uur ben ik naar het sermoen gegaan. Vóór zes uur ben ik naar huis teruggekeerd en heb ik met mijn neef Frans (Raphelengius) een proefblad van het Libellus Sodalitatis gelezen. Ik heb mij weerspannig getoond bij het lezen van de proefbladen van den Bijbel. Voor het avondmaal liet grootvader mij roepen om hem te herhalen wat er gepredikt werd, ik ben niet willen gaan; zelfs wanneer de anderen mij aanraadden vergiffenis aan grootvader te vragen, heb ik niet willen antwoorden. Eindelijk heb ik mij tegenover allen hoogmoedig, hardnekkig en koppig getoond. Na het avondmaal heb ik mijn bezigheden gedurende den dag opgeschreven en aan grootvader voorgelezen. Het einde bekroont het werk.’ Dit waren wel niet de eenige straffen waarmede Plantin trachtte de verkeerde neigingen bij zijn kroost uit te roeien. In een zijner brieven komt een passage voor, waarin hij op kenschetsende wijze spreekt over de roede of gard als tuchtmiddel. Haar gebruik prijst hij als heilzaam en het kind mag na de tuchtiging zelfs niet pruilen tegen de straftuigen: ‘lesquelles mesme le pere luy faict baiser pour son humiliation mesmes au temps que les fesses luy cuisent encores de la douleur’Ga naar voetnoot*). Een vader moet vol genegenheid zijn voor het kind, schrijft hij eldersGa naar voetnoot†), maar hij zelf en niet het kind moet weten wat voordeelig is. Hij veroordeelt die ‘peres trop legers, credules et singes de leurs enfants’ die zich inbeelden, dat ze hun kinren vooruithelpen met hen in alles in te volgen. Wat een vaderlijke berisping voor hem beteekende zien we nog in den brief, dien hij aan een anderen zijner kleinzoons, Christoffel Raphelengius, schreef toen hij dezen op een fout had betrapt en hem er toe wilde overhalen schuld te bekennen. Zoo de knaap weigerde, dan zou grootvader het aan vader vertellen!Ga naar voetnoot§). Dat streng besef van het gezag met al zijn rechten en verplichtingen toont Plantin niet alleen tegenover kinderen. Meer dan hem wellicht lief was moest hij zich in het leven daarop beroepen. Marguerite huwde Raphelengius en Martine, zijn tweede dochter, werd de vrouw van Jan Moerentorf of Moretus. Die twee | |
[pagina 106]
| |
schoonzoons waren Plantin het dierbaarst omdat ze 't meest op hem geleken en liefde voor studie met nauwgezet plichtsgevoel vereenigden. Hij noemde ze zijn ‘deux autres moy-mesmes aux deux principaux points de (son) état’Ga naar voetnoot*), het proeflezen en de drukkerij voor den eerste, de winkel en het boekhouden voor den tweede. Hij schonk Marguerite aan den geleerden talenkenner Raphelengius’ pour ses seules vertus et scavoir’, ‘prevoyant qu'il serait ung jour utile à la Republique Chrestienne’Ga naar voetnoot†), wat feitelijk wel beteekent, dat Plantin voorzag welk nut Raphelengius hem in zijn drukkerij kon bewijzen. Hij bekent dat overigens onverbloemd in een ander schrijven: ‘J'ay rencontré entre autres’, luidt het daar, ‘un jeune homme fort docte ès langues Hebraïque, Chaldéenne Grecque et Latine, auquel, pour mieux l'entretenir et l'avoir à commodité, sous l'espoir que j'ay eu d'aider avec le temps au bien public, et en la faveur des lectres et de telles vertus rares qui sont en iceluy, j'ay baillé ma fille aisnée en mariage’Ga naar voetnoot§). In Jan Moretus trok hem ook in de eerste plaats de geleerdheid aan. Die vrijer van Martine noemt hij: ‘ung jeune homme assés expert et bien entendant les langues Grecque, Latine, Espagnole, Italienne, Françoise, Allemande et Flamande’Ga naar voetnoot**). Hij looft ook zijn verkleefdheid. ‘(Il) m'a tousjours servi, en temps de faveurs et en temps contraire, sans m'abandonner pour fortune qui m'advint ni pour promesses ou attraict qu'autres luy ayent sceu faire, mesme en luy presentant trop plus riches mariages et gages qu'il n'estoit en mon pouvoir de luy donner’. Bij die twee heeft hij dan ook altijd steun gevonden. Met de anderen ging het minder naar wensch. Catherine, zijn derde dochter, zeer ‘idoine à manier affaires et comptes de marchandises’, liet hij helpen in den linnen- en kantwerkhandel, die zijn vrouw in het begin van hun huwelijk naast zijn zaak dreef. Catherine werd naar Parijs gezonden bij Pierre Gassen, die aldaar deze linnenzaak vertegenwoordigde, en wiens neef, Jean Gassen, het meisje tot vrouw kreeg. Reeds in de eerste maanden van het huwelijk moest Plantin tusschen komen om den verstoorden echtelijken vrede te herstellen. We vangen eerst de echo's op van een huiselijk krakeel. Jean Gassen en Catherine woonden in bij hun oom Pierre, met wiens dochters de Antwerpsche jonge vrouw in oneenigheid geraakte. Ze weigerde het werk van kamenier te verrichten, dat men van haar verlangde, wilde 's morgens niet tijdig opstaan, weigerde voor het huishouden te zorgen en bezondigde zich aan andere ‘sottes légèretés’ meer, waarop haar man reageerde met andere verkwikkelijkheden, als b.v. te verbieden dat ze hem vergezelde naar een huwelijk van een zijner tantes. Zoo had het een het ander meegebracht, leelijke dingen werden over de wederzijdsche families gezegd, en de toestand was ten slotte zoo gespannen, dat Plantin er zich mee moest bemoeien. Hij doet zulks in twee merkwaardig mooie brieven, waarin hij heel zijn hart legt. Het geeft hem een ‘tristesse occulte et pesanteur de coeur’Ga naar voetnoot*) te vernemen, dat zijn kinderen elkander niet begrijpen. Toen hij dat hoorde was hij eerst vol ‘juste courroux’ tegen zijn dochter, en ook tegen zijn schoonzoon, die hem verweten had het bij Catherine goed te vinden, dat ze ‘rogue, despite, dédaigneuse, paresseuse et fière’ was. Plantin schrijft hem woorden, die, zooals hij zelf zegt, ‘procèdent de l'interieur de (son) coeur, comme une flamme de feu qui (l') y brusle’. Hij toont hem, dat hij ‘du sang aux ongles’ heeftGa naar voetnoot†). Maar, nadenkende over de ‘fragilité humaine’ laat hij dien toon van gramschap varen en schrijft hun echt patriarchaal, als een wijze zedelijke raadgever. Hoogmoed en eigenwaan zijn de oorzaken van al dat kwaad en Plantin's groot geneesmiddel daartegen is de ootmoed, de kern van zijn heele levenshouding. Telkens | |
[pagina 107]
| |
weer verheerlijkt bij die deugd en prijst ze aan. Ootmoed is de zedelijke ondergrond van zijn wezen, die zich met de jaren sterker en sterker ontwikkelde en in de mystiek van Niclaes en Barrefelt, waarbij hij zich aansloot, bevrediging vond. ‘Je ne me sens à rien tant tenu, zegt hij aan Jean Gassen, et aussi ne tascheray à rien de tout mon coeur, durant ma vie, qu'à instruire mes enfants à l'acquisition d'une vraye humilité de coeur qui est la fontaine et source de tous biens célestes et donnant suffisance des terrestres’Ga naar voetnoot*). Aan Catherine vermaant hij zich te herinneren, dat zij niets meer is dan haar vader en moeder, ‘et qu'il est besoing et nécessaire de servir soigneusement, diligentement, cordialement et humblement à ceux à qui nous sommes obligés et tenus’Ga naar voetnoot†)? Hij zoekt Catherine te verbeteren door zich zelf tot voorbeeld te stellen. Hij stond vroeg op en was steeds bereid om zelfs het laagste werk te verrichten. ‘Ne vous pensez pas trop digne pour faire les plus abjectes choses qui peussent offrir en la mayson’Ga naar voetnoot§). Plantin's moralisatie krijgt heel gemakkelijk een mystiek-godsdienstig tintje. ‘Considérez que vous ne moy, ne vostre mary ne sommes pas d'autre masse de chair que les moindres qui soyent au monde’Ga naar voetnoot§). Catherine mag vooral geen ‘plante d'orgueil, superbité et outrecuidance’ in haar hart laten groeien. Diezelfde raad geeft hij later nog aan zijn dochter Madeleine: ‘Etre humble, souffrir et endurer patientement et volontairement tout ce qu'il plaira à Dieu vous envoyer’. Die woorden waren ‘le plus beau riche et milleur don’, die hij aan zijn dochter schenken konGa naar voetnoot**). De tien geboden Gods en Plantin's vaderlijke wil moeten Catherine's richtsnoer zijn in de moeilijke dagen. Ook Jean moet zich laten doordringen van de diepe beteekenis van den decaloog, want het gezag kan enkel en alleen uit het naleven van die goddelijke wet ontstaan. Wij moeten ze beoefenen ‘de tout nostre coeur, sens et volonté, avant que puissions avoir quelqu'autorité’. ‘Nous devons estre honteus d'oser rien commander à quicquonques soit de nous-mesmes, tandis que nous nous sentons et trouvons n'obéir pas aux commandements de nostre seigneur Dieu, à qui nous, nos femmes et enfants et serviteurs apartenons et devons tout service et à chaicun de tous nos semblables, pour l'amour de luy’Ga naar voetnoot*). Of al die wijze, vrome raadgevingen op goeden grond vielen, blijft een vraag. Plantin zelf schijnt wel eens getwijfeld te hebben aan het doeltreffende van zijn woorden. Hij gevoelt zich bij het schrijven van dergelijke brieven, als een ‘predicateur en chaire, preschant pour néant aux assistants endormis ou à gens oblivieux’; zoo bekent hij het aan Jean Gassen, maar toch doet hij het omdat hij het als een heilige plicht beschouwt. Met Catherine's huiselijke aangelegenheden heeft hij niet lang last gehad. Toen ze pas twee en twintig jaren oud was, werd ze weduwe. Haar man werd op een reis in de Nederlanden door dieven vermoord. Plantin ging haar met zijn vrouw naar Parijs halen en nam ze met haar kinderen in 't ouderlijk huis weer op. De jonge weduwe werd door velen nog ten huwelijke grvraagd, o.a. door een Parijzenaar Marcelin le Poivre, wien Plantin een vriendelijke weigering schrijft, waaruit wel blijkt hoe hij ondanks alles machtig veel van zijn kinderen hield. ‘Je voy qu'elle est si affectionnee de resider quelque temps avec nous et si aimee de ceux qui ont esté nourris et eslevés avec elle et nous ni elle sommes deliberés qu'elle retourne encores par dela.’ Plantin zond aan den vrijer als blijk van vriendschap en wellicht ook.... tot troost:’ deux petites bendelettes à faire frase’Ga naar voetnoot†). Eenigen tijd nadien werd Catherine de vrouw van H. Arents, ook Jan Spierinck geheeten. Nog meer onaangenaamheden beleefde Plantin aan het huwelijk van Madeleine | |
[pagina 108]
| |
met Gilles Beys, die eerst als winkelknecht werkzaam was bij hem te Antwerpen, sedert 1567 aan het hoofd stond van Plantin's bockhandel te Parijs en later voor eigen rekening boekhandel ging drijven. Kort voor Madeleine's huwelijk schreef Plantin haar nog: wees met de mannen op uw hoede, ‘ne vous fiant à homme qui soit au monde au faict de la chair ou voluptés et abus qui vous pourroyent estre présentés de loing pour vous attirer et tromper’Ga naar voetnoot*). Als er sprake was van trouwen moest zij zich beroepen op den wil van God, haar vader en haar moeder. Dit belette niet dat Madeleine, pas vijftien jaren oud, enkele maanden later met Beys trouwde. Het huwelijk werd gevierd ‘en toute joye et rejouissance Dieu mercy sans aulcune noyse’Ga naar voetnoot†), maar eens in de schuit, was dit vroolijke liedje spoedig uit. In den beginne had Beys voor Plantin hetzelfde ontzag als Jan Moretus en Raphelengius. ‘Tout ce que le maistre en fera sera bien faict et agréable’ schrijft hij aan zijn ‘frère et amy Jehan Moretus’, doch weldra werd dat heel anders. Vooral nadat Plantin in 1577 zijn filiale te Parijs met den heelen inhoud en het monopolie zijner uitgaven aan den boekhandelaar Michel Sonnius had verkocht, wordt de verhouding tusschen schoonvader en schoonzoon zeer scherp. Beys die in voortdurenden geldnood verkeerde, schreef booze brieven, vol afgunst en nijd, aan Plantin en vooral aan J. Moretus. Beys ‘desgorge son impatience par mots injurieux’Ga naar voetnoot§), hij beweert dat Plantin hem ten onder brengt, ‘il n'aura poinct faict grand chef d'oeuvre quand il m'aura ruiné’Ga naar voetnoot**). Schamper beweert hij God te bidden opdat Plantin eens de genoegens (?) moge smaken die hij hem berokkend hadGa naar voetnoot††). Is het geen ironische spot, dan zijn het klachten en smeekingen, die Beys naar Antwerpen zendt. Plantin's antwoord kwam altijd hier op neer, dat hij Beys wilde helpen om hem werk te bezorgen, maar weigerde hem te onderhouden. Hij zocht hem steeds tot wilskracht en zelfhulp te prikkelen. Gezien de geldverlegenheid, waarin hij zelf verkeerde, kon hij aan Beys niet toestaan wat hij vroeg, en bovendien veroordeelde hij diens eischen. Beys' verzoek heette hij: ‘autant incivile et non acceptable que seroit cele d'ung jeune homme fort et robuste pour marcher de soy mesmes qui voudrait persuader a son Pere vieil et caduc de luy bailler pour tousjours le baston duquel il s'apuye pour marcher’Ga naar voetnoot*). Vergevingsgezind bleef Plantin altijd. ‘Graces a Dieu je ne porte rancunne ni envie a quelqu'un pour chose qu'il m'ait oncques faictes ni aux miens’Ga naar voetnoot†), schrijft hij aan Beys, en aan Madeleine zegt hij het nog veel uitdrukkelijker, vol goedheid, maar toch met een zekere zedelijke hoogheid: ‘tenés vous asseurée que vostre mere ne moy n'avons ni n'aurons souvenance des fautes passees que recongnoissés pour vous en porter rancunne ne despit, sachants bien que faillir est commun a l'ignorance, mais c'est a vous de vous en souvenir pour eviter le mal qui s'ensuict’Ga naar voetnoot§). Er ligt een wijsgeerige gelijkmoedigheid in de wijze, waarop hij kwaadsprekerij en verdachtmaking onthaalt en soms geven zijn brieven daar staaltjes van, die niet van goed humeur ontbloot zijn. Hoort wat hij daarover zegt aan Beys: ‘Et quant aux dicts, et soupsons des hommes, je suis aussi desja rusé par tant d'expériences que je m'en soucie poinct davantage que doibt faire celuy qui ayant quelque grosse apostume au pied faict faire souliers selon son mal sans regarder a ce qu'en dira le vulgaire plus tost que de contraindre tellement son dict pied apostume qu'en la fin il luy faillust par sa braveté perdre et pied et jambe voire la vie du reste du corps’Ga naar voetnoot**). (Slot volgt.) |
|