| |
Een terugkeer,
door M.H. Werkman.
Wanneer de zorgzame oude ook de tweede schuurdeur wijd had opengezet voor het bleeke buiten, dan begon het paard te loopen en trok het wagentje uit het duister van de schuur naar buiten in het grind van den weg, dat scherfde onder de wielen.
Bij de inree, aan den teugel gehoorzaam, wendde de bruine zich naar rechts, met een draai den grooten weg op, en liet bij het aanhalen der leidsels zich gaan in een zachten draf, waarachter de lichte charrette effen voortrolde.
De jonge man onder den kap drukte zich terecht in de stugge rugkussens, trok het strakke schootkleed hooger naar de hand, die de lijn hield, en zag een oogenblik uit over de velden. Het was een bleeke, stille voorjaarsnamiddag, geurend naar aarde, omgewoeld voor den bouw. De lucht, die langs hem streek, was zacht vochtig en zoel. Maar met de herinnering aan de verder gevorderde lente in het zuiden, dat hij eerst onlangs verlaten had, overkwam hem deze schrale Maartsche dag met een vage triestheid en een misnoegen, waarvoor hij de verklaring zocht in het doel van zijn rit en de herinneringen, die in hem opleefden, nu hij voor het eerst sedert jaren weer dezen weg langs reed.
Dit land was hem eens zeer lief geweest. Hier had hij een korte jeugd gekend, van spelen in den tuin, in de dagelijksche nabijheid van boomen, weiden en water. Hier had hij op avontuurlijke tochten de stroomende vischwaters gevonden, die diep waren en koud. Hier had hij later lange vacantiedagen beleefd, met zwerftochten langs wegen en velden. Hoe dikwijls was hij deze wegen gegaan en de smalle voetpaden door de landerijen, verbonden door lage vonders over stille slooten.
En nu hij dezen tocht begon, verzonk zijn besef van werkelijkheid naar de betwijfelde gedachte, of hij het wel zelf was, Anton Volmer, die op dit oogenblik en op deze plaats zich liet gaan naar een daad, die tegen zijn bedoeling en voornemens indrong. Hoe vreemd gaan onze wegen door het leven.
| |
| |
Naar welke geheime krachten buigt zich de richting van onze daden, hoe gaan er gevoelens en daden uit naar allerlei zijden, en keeren met den tijd tot ons terug, voor een groot deel als daden en gevoelens van anderen. Dan vinden wij, dat de wereld klein is.
Zoo overzag Anton Volmer zijn leven van de tien jaren, den tijd, dat hij niet hier was geweest, de plannen, daden en gebeurtenissen. Hij had veearts willen worden, en hij was het nu. Doch anders dan in zijn voornemens had het leven hem gericht. Hij werd paardenarts bij een regiment in het zuiden, met het berusten, niet anders dan in het voorbijgaan in deze streken terug te komen. En hier reed hij nu als plaatsvervanger van zijn zieken oom op practijk juist in deze streek, die hij gedacht had, te zullen vermijden.
Hij kon zich dan nu, zoo overdacht Volmer met een glimlach, vertrouwd maken met de werkelijkheid, die geworden zou zijn, wanneer het leven hem zijn zin had gegeven, en hij op deze of een andere landelijke plaats veearts zou geworden zijn. Dus zoo: dag in, dag uit, in kalmen draf rijden door deze begrensde wereld, waar het leven geleidelijk gaat; zoo: gedoken tegen de grove polstering van het oude rijtuigje, de beenen gestrekt onder het riekende leeren schootkleed, achter het glanzende paard, dat naar zweeten geurde, dat met regelmatig geschok van zijn schonken draafde en de lange dubbele lijn deed dansen op zijn gladden rug.
In de omraming, die de rand van den wagenkap vormde, nam zijn blik in het voorbijrijden de omgeving op, de kale, barre velden, de starre, naakte boomen, de boerderijen in wijden omtrek gedwee in de verte. En over dit alles naar het noorden toe de bleeke, bedekte lucht, die gelijkelijk over polders en kwelders en wadden neerhing, eentonig en triest. Ja, triest was deze wereld, met het woord, dat een Franschman hem eens gegeven had, voor dit effen velden-land, onder effen bleeken hemel. Waren zijn oogen anders geworden, was hij zelf een ander dan vroeger? Zoo klaar en koel overzag hij nu dit alles, met terughouding en vervreemdheid, dit land, dat hem toch eens zeer lief was geweest.
Want het was hier, dat hij voor het eerst het meisje gezien had, een lateren zomer, toen hij met oom op practijk reed; het eerste meisje, dat als vreemde in zijn gedachten binnenkwam.
In zijn herinnering was ze gebleven als het bijzondere meisje met de verwonderde oogen en het haastige toeloopen. En tusschen hen beiden begon die eenvoudige genegenheid, die hen elkaar deed onderscheiden van de anderen. Hij was misschien de eerste, die deze volle aandacht had voor haar aanziende oogen en speelschen glimlach, en die voorzichtig de woorden van zijn voorkeur voor haar uitzocht. Zooals zij wel het eerste meisje was, die zijn woorden blijde waardeerde, en hem haar onbevangenheid van verlangen openbaarde in den glimlach van begroeting, wanneer hij kwam.
Hij kwam er veel, dien zomer, daar zijn oom voor de bezoeken bij haar vader de stille namiddagen koos, als geen dringende boodschap hem naar elders geroepen had. Haar vader was de liberale boer, die zich door het inzicht liet leiden, dat de veearts er is in het belang der boeren, en dat dezen moeten zorgen, dat hij er kan zijn en blijven. Zoo was het een stilzwijgende overeenkomst tusschen beiden geworden, dat de veearts van tijd tot tijd de stallen kwam bezoeken, en de boer dan wel altijd raad had te vragen omtrent een van zijn dieren. Den kleinen knecht hoog op het naakte paard zond hij alleen in dringende omstandigheden.
Wanneer dan de oom, een blanken namiddag vóór de thee, geen bezoek besproken had, dan liet hij inspannen en vroeg zijn jongen neef om mee te rijden naar den burgemeester van den uiterdijk, of welke andere grap hij goedvond met een knipoogje te maken op de overheerschende positie van zijn agrarischen cliënt. Eerst onderweg, na een tijd van uitvragen en schelmsche antwoorden, kwam het weten der prettige waarheid.
Het waren uitgezochte tochtjes, met hun
| |
| |
beiden onder den wagenkap langs de zomersche wegen, waar voorbijgangers hun groet riepen, en de jonge man ernstig zijn groet mee terug gaf. Hoe genoegelijk geleund in de kussens keek hij de wereld aan, in afwachting en voorproeven van het genieten der ontmoeting ginds. Het was de oude boer, steeds in de omgeving der stallen en schuren bij hun aankomst, in de vingers de lange, witte pijp, waaruit de ijle wolkjes geurig en wit in de buitenlucht opkrulden. Het was de moeder, de werkzame vrouw, door zorgen om haar kinderen verzacht. Het was het meisje, blozend en blond in het wit, met den oogopslag van verwachten, wat eigenzinnig in het toegeven.
Wanneer hij nu met den glimlach der herinnering aan deze dagen terugdacht, en zichzelven vergeleek van toen en nu, dan zag hij met verwondering, hoe alles innerlijk veranderd was, ondanks het uiterlijk gelijk blijven. Tien jaren had hij geleefd buiten deze wereld, en alles leek zoo gelijk gebleven, evenals hijzelf. Maar hoe diep hadden zich, nu al, de verschillen gevormd. Zijn oom, ziekelijk verouderd, met op geregelde tijden terugkeerend, des voorwinters en des voorjaars, zijn kwaal. Hijzelf veearts, zooals zijn wensch geweest was, maar door het stads- en kringenleven, door reizen in het buitenland, ontwend aan het patriarchale van dit landelijk bestaan. En het meisje vrouw geworden, de vrouw van een jongen boer, en wonend op de boerenplaats van haar vader, waarheen hij nu na jaren voor het eerst weer kwam, dezelfde, maar zooveel anders.
Na die zomerdagen van vroeger was uit verlangens en overwegingen het voornemen ontstaan, dat hij veearts zou worden, als zijn oom. Het was in zijn eenvoudige gedachtenwereld van toen de volkomenste oplossing van verschillende neigingen in een plan, waarbij zijn liefde voor het land en die andere voor het meisje van grooten invloed waren. Ondanks bedenkingen van oom, die met miskenning van zijn jonge levenstoewijding meende, dat hij wel erg het leven van den buitenkant zag, volgde op de voorbereiding de studie te Utrecht. Maar zooals zijn gedachten om het vrouwtje van zijn toekomst zijn plannen gericht hadden, zoo dreef ook het weten, dat zij de vrouw van een ander zou worden, zijn voornemens naar een andere richting. Toen zijn moeder hem argeloos schreef, dat het meisje van zijn zomerdagen de vrouw van een jongen boer ging worden, meende hij, nog eens te moeten kiezen en na een verboemeld jaar, dat hem de studie had kunnen kosten, groeide er uit nieuwe vermoedens een andere eerzucht, die hem de loopbaan van militair paardenarts deed kiezen, en hem dreef tot het verwerven van onderscheidende opdrachten naar de groote steden van het buitenland. Zijn reizen hadden succes, de naam Volmer had klank en gold op zijn gebied.
Maar hij was wel dezelfde gebleven, hoe vervreemd ook van zijn land, dat hij in geen jaren terugzag. Hij leefde zijn ingespannen bestaan als tusschen menschen van een vreemd land, wier taal hij had aangeleerd, maar niet sprak als zijzelven. En glimlachend overdacht hij, hoe Daumont hem eens, een vertrouwelijken avond, dat hij zich meer gaf en men hem meer naderde dan anders, een déraciné had genoemd. Nu moest hij tot de erkentenis komen, dat ook zijn geboorteland hem vreemd was geworden.
Want nu hij zich hier wist zitten in de eenzame intimiteit van het dokterswagentje, door ooms jichtigen bruine in hortenden tred van draf getrokken aan de strekkende strengen, nu hij in den rug de vermoeienis begon te merken van de ongelijke kussenleuning, de handen moe van het houden der koorden, nu leefde weer na zijn overdenkingen de onbehaaglijke neerslachtigheid op, waarmee hij dezen tocht begonnen was, de weemoed van den mensch met ruimeren blik over de verloren wereld van vroeger, waarin hij gelukkig, of tenminste tevreden en dikwijls blijde was geweest. Hadden de reizen, de nieuwe vreemde uitzichten, de overweldigende groote steden, de menschen met hun ver- | |
| |
fijnd gecompliceerde behoeften hem gelukkig of tevreden kunnen maken?
Had een der vele vrouwen, die hij ontmoet had, en wier gesprekken, geestig of gevoelig, hem bezig gehouden hadden, hem het eenvoudige, spontane meisje kunnen doen vergeten, waarvan hij de herinnering nog altijd bij zich droeg? Hoe steeds dezelfde hervond hij zich toch ook, in het overdenken, hoe gemakkelijk en geheel begrijpend hij zich telkens inleefde in gebeurtenissen en toestanden, die zijn oom in het praat-uur vertelde. Had hij dan toch zich moeten terugtrekken, hier ergens op het land, of zou hij met een vrouw zijn leven in de steden beter hebben kunnen vormen?
Zijn neerslachtigheid ging over in wrevel, nu hij uit ooms gesprekken zich herinnerde, welke onachtzaamheden hem ginds misschien wachtten, waar men onbekend was met de behoeften, die hij zich gevormd had in zijn leven van officier en vrijgezel. Het waschwater voor zijn handen zou in een slordig blik koud en onzuiver zijn, en de goedkoope zeep pijnlijk aan zijn huid. Het vochtige droogdoek zou gezocht moeten worden, dat hij toch niet gebruiken zou. Hij maakte de vergelijking met de weelde der hygienisch zindelijke laboratoria, de luxe van zijn dagelijksche leven, vergeleken bij dit verwachte.
En hier begon eerst recht de verlatenheid van den polder. De bruine draafde ingespannen en trager een helling tegen, waar het dijkgat een doorgang liet tusschen de steil ingesneden wanden van den binnendijk. Dan ging het harder de afhelling neer, met vlot getrappel en slap gelaten strengen den polder in, waar de velden, vlak gestrekt, zelden een boom droegen. Het land, ver heen effen uitgestrekt, grijs en blauw onder de bleeke lucht, verliep langs een open weg naar enkele alleenstaande boerenplaatsen, die Volmer herkende. Een laan van boomen begon bij den weg en leidde naar het huis, dat nu duidelijk zichtbaar werd, met zijn heldere, wit omteekende vensters in de roode muren, hoog op de kelderramen. Daar achter zwaar en massaal de hooge schuurdaken, dik gedekt, met laag een rand van blauwe pannen. Met trageren draai reed de charrette links de laan in over het scherpe grind, waar soms een steen stootte onder het wiel en knarsend verging. Stapvoets trok de gewende bruine het rijtuig nu langs het huis, terwijl enkele kippen fladderend terzijde renden en eenden snaterden in de gracht, voortzwemmend. In stappenden tred overwon het paard den opgang naar het heem met zijn vele deuren en hield er stil voor den stal.
Het was er heel stil. Een knecht was bezig, binnen het warme donker van de staldeur stroo te dragen, gestoken aan een vork, die hij hoog hield. Hij luisterde op en riep een klein knechtje, dat ergens binnen aan het werk moest zijn, om den boer te waarschuwen. Dan kwam hij zelf naar buiten, waar de dokter uit het schommelend wagentje geklommen was en op de steenen bestrating trad. Zij begroetten elkaar met enkele woorden en vragen, en zorgvuldig als een gast werd het paard geleid naar een ring, die aan den muur hing, en werd er vastgebonden. Terwijl hij wachtte op den boer, bleef Volmer even uitzien naar de lucht. Er kwam werking in de wolkenlagen. Het grijze zwerk verdeelde zich en brak soms in valleien van licht.
De jonge boer kwam aangeloopen, en met voldoening, waarvan hij zich geen rekenschap gaf, merkte Volmer op, dat deze jonge man van zijn jaren in toon en manieren een man van opvoeding bleek te zijn, misschien niet van de zorgvuldigheid der officieren van zijn omgang, maar van een verzorgde beschaving, die harmonieerde met de omgeving. Het zou voorzeker de moeite loonen, het oordeel van dezen jongen landheer te hooren over de dingen van den tijd, mits niet de allernieuwste. Zijn begroeting was een glimlach en een handdruk, tegelijk met het noemen van zijn naam. Volmer verklaarde zijn komst, nu oom met zijn kwaal thuis moest blijven.
‘Uw oom is oud geworden in het laatste jaar,’ zei de ander, in die woorden een oordeel vormend, dat zeker niet alleen stond.
| |
| |
Hij meende, dat er eigenlijk iemand van de familie moest komen, om de practijk gedeeltelijk over te nemen. Zonder zijn gedachten te uiten, gevoelde Volmer zich door een aangename rustigheid bevredigd, te weten, dat hij in de eerste plaats daartoe in aanmerking kwam, en dat men nog altijd zijn afwezigheid als tijdelijk scheen te beschouwen. Dan vroeg hij naar het zieke paard, en de knecht bracht het naar buiten, stoffig en ongekamd, onzeker uit het staldonker in het buitenlicht stappend. Volmer betastte met streelende vingers de kleverig ometterde wonde plek, als een krater van vuil vocht in de haarhuid van den hals, die pijnlijk even rilde. Schuw trappelde het dier even terug, toen Volmer de wonde nader onderzocht. Hij wilde de operatie uitstellen, tot zijn oom hersteld was en deze zelf kon doen. De jonge boer hoopte echter, dat Volmer zou ingrijpen, wanneer de dokter weer eens geruimen tijd zou wegblijven.
Door dit als vanzelf sprekende vertrouwen ingenomen, liet Volmer zich overhalen, mee naar binnen te gaan om thee te drinken. Hier waren de stallen, de bekende weg naar het woonhuis. De koeien stonden in de warmte traag kauwend of lagen stil neer tegen de beschotting. Een enkele wendde den kop zwaar om, en blies zuchtend adem uit. Een ruwe deur, met een gewicht aan een touw over katrollen zichzelf sluitend, nog altijd als vroeger, gaf toegang tot ruimten, die veranderd waren en nu ingericht voor het bergen van fietsen. En zoo, uit het donker van dezen doorgang, kwamen zij door een klapdeur plotseling in de stille helderheid van den dwarsgang, waar een oude hangklok met tragen slag tikte. Deze gang door, en rechts drie treden op, bereikten zij de hoofdgang naar de kamers.
Er zong een jonge, zoete stem bij een eenvoudig lied van de piano. Dan hield het plotseling op, de deur werd geopend, en Volmer schrok van een gelijkenis, zoo sterk, dat hij stilstond. Toen begreep hij; nog voor de jonge boer haar voorstelde als het schoonzusje, de zuster van zijn vrouw.
En onder het vormelijk gesprek door, dat begonnen was, nadat de bezoeker een plaats gevonden had, overdacht Volmer, dat dit dan het nakomertje moest zijn, die hij niet anders gekend had dan als spelend kind met poppen en kleertjes, en dat des avonds vroeg naar bed verdween uit de rij. Zij had den verwonderden oogopslag en het vrijelijk vragen van het meisje zijner herinnering, en viel in het gesprek binnen met vragen naar Volmers oom en over zijn eigen leven en werk, plannen en studie, waarover zij onlangs iets gelezen had. De naam had haar getroffen. En opeens, glimlachend: ‘u bent toch officier, waarom draagt u de uniform niet?’
Volmer lachte terug, en vroeg, of zij den Kleinen Lord kende, en na de verder vragende bevestiging: ‘die vroeg ook, of een graaf altijd zijn kroontje op het hoofd draagt.’ Ze lachte mee met de anderen, zich trachtend te verbergen achter het haakwerkje, maar keek terzijde naar haar tegenpartij, een gebaar, waaruit een glimlach tusschen hen beiden ontstond.
Het werd een nieuwe emotie, toen de jonge vrouw zelf binnenkwam, en al zijn aandacht vereenigde zich op haar, die eens in zijn verbeelding geleefd had. Het deed hem vreemd aan, dat zij een geheel andere geworden was, en hij in het zusje haar verschijning van vroeger geheel terugvond.
In haar herinnering scheen niets overgebleven van alles, wat op Volmers leven van beslissenden invloed geweest was. Haar oogopslag was van een overwogen gerustheid, haar houding en bewegen van een verzekerde kalmte, die aangenaam behaagde in de vredige huiselijkheid van deze kamer, waar de stemming van goede zorg lichtte als zonneschijn. En onderwijl het gesprek voortging over gebeurtenissen, die Volmer vertrouwd waren uit de gesprekken met zijn oom, overwoog hij voor zichzelven de mogelijkheid van een leven onder deze menschen, de kans op bevrediging en geluk in deze omgeving, nu hij ginds buiten niets had gevonden dan
| |
| |
onrust en haast. Hoe had hij getracht, als de anderen, een zoo groot mogelijk deel te verkrijgen, terwijl hier het geluk bereid lag als een welgestapelde voorraad, met zorg geborgen.
En stil en zeker kwam het zonlicht nu binnen, over de bloemen voor de vensters. De zon was doorgekomen, nog laat. Misschien werd dit het begin van het nieuwe voorjaar, ook voor hem. Bij deze beide jonge vrouwen, die hem de geurende thee schonken, die als het gesprek de stemming in de kamer schenen te beheerschen, werd Volmer voor het eerst sedert lang weer het leven van anderen inhoud. Hij dacht aan het nerveuze verzamelen en zoeken van kennis, aan het overspannen zoeken naar verstooiing en afleiding, opdat den volgenden dag de zenuwen den fellen arbeid weer zouden kunnen doorstaan. Hij zag zichzelf van vroeger terug, maar met de kennis en ervaring van nu, terwijl het meisje van vroeger dezelfde gebleven was en daar weer zat, in de onbevangen blijheid over zijn komst glimlachend en babbelend.
Maar plotseling begreep hij, dat hij vreemde was in dezen kring, en hen moest verlaten, die met hun eenvoudige wellevendheid hem de vreugde van huiselijkheid een kort oogenblik hadden doen genieten. Hier was dan het einde in een plotseling besloten opstaan. Mocht hij verwachten, een indruk achter te laten? Hij nam afscheid, terwijl het meisje zich aansloot, om met den jongen boer hem uitgeleide te doen bij de deuren. Nog eenmaal nam hij den indruk in zich op van haar slanke, lenige lichaam en de gebaren, die haar spreken begeleidden. Volmer voegde bij de belofte, een der eerste dagen terug te komen, de verzekering, dan in volle uniform te zijn. Haar lach verried niet, of ze hem geloofde.
Buiten voor de deuren stond het oude wagentje weer gewend en gereed voor de thuisreis. Nadat hij nog eens afscheid genomen had, en ingestegen zijn rug weer schikte naar de holten der stugge kussens, nam Volmer de teugels op, die den bruine den stap deden beginnen, langzaam het heem af en de grindlaan in, waar de wielen knerpten. En, zeker-aan, begon nu weer het paard den gelijkmatigen draf te nemen, die het lichte wagentje steeds verder verwijderde van de boerderij, de laan uit, den grooten weg op, naar den binnendijk.
De zon scheen nog laag over de velden, die wachtende lagen, gereed voor het zaad van het voorjaar. Ergens in de boomen, die voorbij bleven, floot een vogel. En voor het eerst sinds hoe lang zette Volmer den mond tot fluiten, een oud liedje, dat hij misschien eens hier gezongen had, dat hij misschien nog meer hier zou fluiten, langs dezen weg. In zijn gedachten stond weer het meisje van vroeger, met de verwonderde oogen en het haastige toeloopen, wat eigenzinnig in het toegeven, een meisje, dat een vrouwtje zou worden, en misschien.... dan floot hij weer het oude wijsje, en glimlachte.
|
|