| |
| |
| |
richard dehmel met zijn vriend detlev von liliencorn.
| |
Richard Dehmel, door M. Daalman.
Den 8sten Februari stierf de dichter Richard Dehmel 57 jaar oud: hij werd zoo algemeen en zoo innig betreurd, als dit mogelijk was bij Duitschlands zorg voor zijn voedselvoorziening, zijn herstel en de bevestiging van zijn jonge republikeinsche instellingen. Voor de dooden blijft tegenwoordig niet veel tijd over. Enkele maanden voor zijn dood had ik het groote genoegen met Dehmel een onderhoud te hebben, en als ik zeg: het groote genoegen, dan is die uitdrukking letterlijk gemeend. In 't begin dreigde zijn bezoek - Dehmel placht zich nooit aan te melden - mij te verschrikken met een gevaar van storing. Men zit in een redactie- of theaterbureau, men leest manuscripten, men dikteert, telefoneert, telegrafeert, men rookt cigaretten, men praat wat met collega's, men verheugt zich op een oogenblikje rust thuis als de diensturen afgeloopen zijn, kortom, men is besloten den dag zooals alle dagen zoo burgelijk mogelijk voorbij te krijgen. Dan komt of liever schuift een man in de kamer, die naar zijn uiterlijk te oordeelen geheel en al tot onze wereld behoort - zijn kleeding heeft zelfs iets kleinburgerlijks als van een onderwijzer, die een bescheiden beetje geld heeft getrouwd; - men behoeft echter dezen man maar een oogenblik te hooren spreken en het ongewone is er, een verschijning uit een andere wereld, waarin men nog iets absoluuts mag eischen, waarin de karakters zich geheel naar hun eigen wetten vormen.
| |
| |
Hier is een bode uit een wereld, waar vrijheid en noodzaak één zijn.
richard dehmel. naar een ets van emil orlik.
Dit gezicht heeft de besten onzer schilders en teekenaars gehypnotiseerd, zij behoefden het niet eerst te stileeren; een gezicht met laag neerhangende, ruige, zwarte haren, met ontelbare groeven, de akkergroeven van het leed, de extase, de gedachte, een gezicht om bang van te worden, wanneer er niet dat licht uit die oogen straalde, moedige, zachte oogen vol beloften. Dehmel was de zoon van een houtvester, opgegroeid in de Mark Brandenburg onder harde, gesloten menschen, die zich eeuwen lang moesten inspannen om hun lossen zandgrond wat dichtheid en vruchtbaarheid te geven. Tien deelen heeft deze man met gedichten en beschouwingen vol geschreven, hij woont nu in een kleine villa aan den mond van de Elbe bij Hamburg, en toch schijnt hij altijd weer zóó te komen uit een oud heidensch woud, waar Wendische offersteenen staan te verweeren. In onze wereld van papier- en cigarettenrook staat plotseling een spar, die door menigen bliksemstraal gehavend is, en men meent zelfs den scherpen geur van hars te ruiken. Hij is goed voor een mastboom, die ver de wereld in wil, goed voor een balk, die stevig ons huis draagt, goed voor een doodkist, die onze laatste vermoeidheid in de moederlijke aarde beschermt, goed voor een kerstboom, die zich door blijde kinderen laat volhangen met wassen engeltjes, zilveren klokjes, vergulde appels en noten.... De dag, dat men Dehmel ontmoet, is geen gewone meer; men gaat niet van hem weg, zonder dat hij ons een grootere energie, meer levensvreugde, zelfvertrouwen en onzelfzuchtigheid heeft geschonken.
Dehmel spreekt over zijn drama's die de Duitsche theaters, volkomen terecht, niet willen opvoeren; alleen het Lessing-theater heeft het gestileerde naturalisme van zijn ‘Menschenfreunde’ door haar uitstekende voorstelling tot een succes gemaakt. Toch spreekt hij niet als iemand die zich teleurgesteld of verongelijkt voelt; een glimlach van een bijna kinderlijk vertrouwen schijnt te zeggen ‘de heer geeft ieder zijn dag’. Want hij had zich voorgenomen 99 jaar oud te worden, 99 maar, om de vervelende gelukwenschen voor zijn honderdsten verjaardag niet te hoeven lezen. En dan, hij heeft juist een gelukkigen dag gehad: een eenvoudige boerenvrouw, die zijn werken leest, heeft hem in een eerwaardig primitieven brief haar geestdriftigen bijval betuigd. ‘Ziet u’ - zegt Dehmel - ‘ze begrijpt mijn gedichten niet, althans niet
| |
| |
in details, ze zou ze in haar gewone taal niet kunnen verklaren, maar ze zegt ze op, ze ontvangt het rhythme, dat voor haar het eigen vage wereldgevoel schijnt te regelen. Zij luistert en stamelt het na en voelt vaag een samenhang met de wetten van het universum. Ziet u, het rhythme, dat is alles.’
frau ida dehmel.
Dehmel was een lyricus en desondanks een man; hij wilde met den geest van een ziener, en rhapsode zijn volk voorgaan, het uit iedere slavernij verlossen en uit de nieuwe vrijheid, weer nieuwe orde scheppen. Om partij en school gaf hij niets, zijn werk heeft eerst de naturalisten, daarna de symbolisten aangemoedigd; maar wat hij niet kon uitstaan, was het l'art pour l'art-principe, de van het leven zelfzuchtig afgescheiden kunst, die zich voor te voornaam hield om op het gemoed der menschen te werken en het anders te stemmen voor nieuwe veranderingen en bevrijdingen. Zeker deed het hem heel veel plezier wanneer in een salon te Berlijn een jonge dame, wier neus wat hem betrof gerust oostersch gebogen mocht zijn, plotseling optrad en als ze begon te declameeren:
Ich habe dich Gerte getauft, weil du so schlank bist
und weil mich Gott mit dir züchtigen wlll,
und weil eine Sehnsucht im deinem Gang ist
wie in schmächtigen Pappeln im April.
Dehmel had geen minachting voor den salon, juist omdat hij geboren was in een houtvestershuis. Maar zijn wensch om invloed uit te oefenen ging uit ver boven den litterairen kring der bewuste genieters. Hij wilde met harpslag voor het volk, voor de volkeren uitgaan en hen jubelend opwekken tot nieuwe dansen en spelen, als de dichter in de primitiefste beteekenis van 't woord, als de dionysisch begeesterde en begeesterende, die uit tragischen levensnood een nieuwen levensroes veroverd heeft, die het onbegrijpelijke ons leert en den eerbied voor het ondoorgrondelijke.
Wie echter schept uit den chaos kosmos?
Alleen de enkeling, alleen de persoonlijkheid.
‘Vader Dehmel’, met dien eervollen naam werd de dichter in de duitsche arbeiderskranten genoemd, ofschoon hij in streng politieken zin geen partij gekozen en nog minder de massa gevleid heeft; want in tegenstelling tot de ‘activisten’ van tegenwoordig, die voor iedere inspiratie de massa hun dank betuigen, heeft hij het nadrukkelijk betoogd, dat het volk op zich zelf niets voortbrengt en dat de dichter niet eens voor het volk werkt. Zijn wetgeving geldt voor het onbepaalde, zijn vormlegging voor het nog
| |
| |
onbegrensde. Altijd weer tot eeuwig raadsel vernieuwd, heeft kunst haar diepe werking op allen die den drang tot volmaking hebben. Kunst heeft geen nationale grenzen, evenmin als het genie van den kunstenaar door de bijzondere eigenschappen van een ras is opgewekt. ‘Aan tien volkeren is mijn hoofd haar beetje hersens verschuldigd’ - met deze woorden deed Dehmel zich kennen als goed Europeaan, een vredelievende voor de pacifisten, een permanente revolutionair voor de revolutie-litteratoren van tegenwoordig, die hem als hun vader meestal verloochenen, misschien omdat zij hem maar al te vaak op hun nu plat getreden wegen tegenkomen. Wie verlangt niet naar den dood van zijn vader? zegt Dostojewski ergens en deze groet vol moordgedachten, geldt immers wel speciaal in het litteraire gezinsleven.-
De nieuwere Duitsche lyrici, die zich futuristen of activisten noemen, hebben een dictatuur gevestigd: zij hebben niet alleen de traditioneele aesthetische vormen onttroond, ze laten zich ook in hun onbegrensde geestesmacht door de natuur niets meer voorschrijven. Zij voelen zich niet meer verplicht, ook maar in de verste verte, tot psychologische motiveering, tot organische ontwikkeling, tot waarneming der werkelijkheid en haar beelding. De geest laat geen stof meer gelden, die buiten hem bestond; onafhankelijk zelfs tegenover ruimte en tijd vernietigt hij de grenzen der zinnen, ontkent hij de illusie der perspectieven en stort zich, naar mateloosheid strevend, alleen in de dimensie der breedte. Een gedicht was vroeger iets op elkaar volgends, de uitbeelding van een ervaring, een gelukkige gebeurtenis, een avontuur; het was geboren voor een enkel leven, en als het zich verteld had, was zijn individueel bestaan geeindigd. Nu worden er eigenlijk geen afzonderlijke verzen meer geschreven; het is één gedicht van een oneindige melodie, waaraan ze allen schrijven en dat geen rustpunt toelaat: want de scheppingskracht van den eeuwig wakenden geest kan niet afnemen. Deze dichtkunst heeft zich over de wereld uitgespannen als een onfeilbaar systeem van reusachtige reflektoren en geluidopnemers, van voortdurend tikkende vonkenstations, niet meer het kloppende hart van een nog anthropomorphe wereld vol godsdiensten en mythologieën, maar het als een machine betrouwbare centrale zenuwstelsel van het door den geest gecontroleerde universum.
De jongeren van tegenwoordig, die meer principes dan talenten zijn, hebben allen van Dehmel geërfd, wiens verdienste het blijft, dat hij als een Whitman of Verhaeren de lyriek in Duitschland opnieuw tot aanzien heeft gebracht, dat hij haar weer de waardigheid van een profetendom heeft teruggegeven. Maar voor de modernen is Dehmel als dichter nog te weinig menschheid in abstrakten zin, ondanks al zijn modernisme staat hij in verdenking om te gaan met goden en kobolden, met bloemen en elfen, met overgeleverde symbolen uit de mythische voorstellingen van alle volken. Hij was de atlas, die een aarde droeg, en de ontzinnelijkte menschen van tegenwoordig willen liever, dat deze dienst heel exact door de wetten der zwaartekracht verricht wordt inplaats van door een reus, die ten slotte witte haren krijgt. Zijn nalatenschap was de wijding der kracht geput uit een hartstochtelijken titanentrots, die alle hemelen stukslaat, en uit een vroom dichtergemoed, dat weer net zooveel hemelen wilde opbouwen. Zijn werk moest de menschheid vormen zooals in primitieve tijden, toen de wetgever nog dichter moest zijn; maar er moest ook geen twijfel bestaan, dat de nieuwe bronzen tafelen met ‘R. Dehmel’ geteekend waren. Ieder werk vooronderstelt persoonlijkheid.
Es steht ein goldnes Garbenfeld
Das geht bis an den Rand der Welt,
Es steckt der Wind im weiten Land
Viel Mühlen stehn am Hinmelsrand,
| |
| |
richard dehmel, door max liebermann.
| |
| |
Es kommt ein dunkles Abendrot,
Viel arme Leute schrein nach Brod.
Es hält die Nacht den Sturm im Schosz,
Und morgen geht die Arbeit los.
Es fegt der Sturm die Felder rein,
Es wird kein Mensch mehr Hunger schrein.
dehmels huis in blankensee.
Ik zag en hoorde Dehmel, hoe hij voor een groot publiek deze paar regels voorlas; hij las ze niet, hij zong ze, hij bliksemde en donderde ze, tot er plotseling een heldere hemel was, en daar stond een ingewijde, die het beloofde land gezien had. Deze voordracht, als men ze zoo wil noemen, was een en al extatische trilling, een geloovig crescendo van leed tot vreugde, was de zelfvolmaking van zuiver rhythmische krachten tot op die Beethoven-hoogte, waar woorden en klanken, gedachtig aan hun gemeenschappelijken oorsprong, zich in eindelijk gestild verlangen weder vereenigen. Zoo was Dehmel, zoo wilde hij zijn, opstijgend uit den oergloed der duisternissen, de prometheïsche fakkeldrager, die zich weggeeft en zich volmaakt, die de eigen dichterkracht als een goddelijke kracht vereert. Maar zijn God is de mensch, op wien wij hopen.
Zoo is Dehmel niet altijd geweest. De zes of zeven onsterfelijke gedichten, die ook den besten lyricus maar kunnen gelukken.... heeft Theodor Storm ergens gezegd. Als ik bij Dehmel natel, om alleen naar paarlen te zoeken, zullen het er niet veel meer zijn, althans niet volgens de uitgave, zooals hij zijn gedichten heeft willen nalaten. Dehmel heeft een groot deel van zijn gedichten weer omgewerkt, niet alleen wat den vorm betreft, maar ook naar de gedachten, en getracht ze strakker, geconcentreerder te maken. Als de jonge Dehmel een vrouw omarmde, zocht hij eigen genot en liet zich weinig aan de rest gelegen liggen; de rijpere man vroeg zich af, wat de wereld er door kon winnen, en hij vergeestelijkte de liefdedaad met alle ervaringen van zijn ouder-nadenken, met alle eischen die zijn ethisch gevoel stelde Ik-gevoel moest zich in ieder geval uitbreiden tot wereld-gevoel en met eenige methode zorgde nu de dichter ervoor, dat ieder afzonderlijk gedicht ver genoeg afstond van zijn oorsprong, van het toevallige, het demonische, om als compleet menschheidsymbool te kunnen gelden. Want de kunst moest, volgens hem, geen copie maar voorbeeld van het leven zijn.
Nur wenn wir im Koth uns fanden
Dann verstanden wir uns gleich
zingt Heinrich Heine, en hij behoort tot de twijfelachtige en verrukkelijke dichterfamilie van Anacreon en Catullus tot op Verlaine, die wij ons helaas niet kunnen voorstellen zonder cynische zinnelijkheid, zonder brutaliteit en kwajongensstreken. Dat waren allemaal groote kinderen, terwijl Dehmel alleen maar man wilde zijn, kinderen
| |
| |
bovenal van het moment en van het temperament. Zij weenden, als hun iets pijn deed, zij vloekten en baden al naar zij er behoefte aan hadden en bekommerden zich weinig om hun persoonlijke waardigheid. Catullus was onmatig in 't schelden, Villon was een struikroover. Als Verlaine genoeg absinth gedronken had, zag hij de heilige maagd hem uit den hemel toewuiven, en toen de 70-jarige Goethe verliefd geworden was op een 17-jarig meisje vond hij, in een plotseling gevoel van onbeschermdheid, verzen, die de zuiverste uiting van wanhoop waren. Dehmel liet van 't geen hij doorleefd had alleen dat als gedicht gelden, wat voor hem zelf paedogogische waarde had of hem nieuwe plichten oplegde, en zoo rangschikte hij de wilde avonturen van zijn jeugd en mannelijke jaren achteraf in een bepaalde volgorde, zoodat het louter symbolische reeksen werden, die een beeld geven van de trapsgewijze ontwikkeling zijner wereldopvatting van den chaos tot den kosmos.
richard dehmel, naar een bronzen buste door kurt kluge.
Deze manier van handelen heeft zijn werk geen goed gedaan: want het moet nu wel gezegd worden, dat Dehmel, ofschoon in het leven een zinnelijk mensch van demonisch temperament, toch als artiest geen zinnelijkheid genoeg had om deze methode der ethische zuivering zonder schade te ondergaan. Dehmel was als een zanger, die precies weet, wat er allemaal noodig is om te zingen, en aan wien toch de hooge onrechtvaardigheid der natuur de aangeboren schoonheid van de stem ontzegd heeft. Hij mist Heine's toets en Verlaine's mooien streek en voornamelijk mist hij Goethe's warme, altijd even productieve natuurkracht. Een lyrisch gedicht in de zuiverste beteekenis moet voor ons zoo van zelf sprekend zijn, alsof we het zelf gemaakt hadden, alsof het genie van de taal het allang in het onbewuste had bewaard voordat het aan 't licht kwam. Strophe antwoordt op strophe, innig verbonden als waren het tweelingzusters, de rijmen omarmen elkaar in verliefde paring, als hadden zij elkaar nooit opzettelijk gezocht. Bij Dehmel zijn inderdaad maar 6 of 7 gedichten van die melodie, die lang schijnt te hebben gesluimerd voor zij begon te zingen, en die den dichter zelf verrast heeft, door plotseling te komen. Hoe die verzen ontstaan zijn, is hier van geen belang, uitsluitend hoe zij op ons werken. Wij weten met hoeveel geduld Heine zijn verzen besnoeid heeft, tot de vlinder mocht vliegen. Maar dan was het ook een vlinder.
De noordduitscher Dehmel is eens naar de landen aan de middellandsche zee gereisd, hij zond verzen naar huis uit Assisi en Paestum en Olympia en Argos. Maar hij had die verzen ook thuis kunnen schrijven: want zij zijn niet onder een anderen hemel ontstaan. Het is alsof hij niet in staat is met zijn zinnen alleen maar op te nemen, alsof hij niet zuiver passief kan zijn; en hiermee komen wij op een wet, die men meer voelen dan bewijzen kan: dat de kunstenaar in den diepsten zin van tweeërlei geslacht moet zijn, tegelijkertijd moet kunnen voortbrengen en ontvangen, en dat kan hij alleen dan wanneer hij in de juiste verhouding uit mannelijke en vrouwelijke cellen is samengesteld. Shakespeare bemint evenzeer als Julia
| |
| |
en als Romeo en Goethe is zoowel Gretchen als Faust. Overwegend mannelijke naturen kunnen leiders zijn, apostelen der vrijheid, zooals Schiller, of cynisch-melancholische revolutionairen als Byron. Zij kunnen zooals Victor Hugo voor de litteratuur richtsnoeren, voor de menschheid hervormende ideeën nalaten, maar zij kunnen niet in onvergankelijke woorden uitspreken de eenvoudigste gevoelens, ‘die der ganzen Menschheit zugeteilt sind’. Een lyrisch dichter, die niet als een kind kan spelen, als een vrouw kan weenen, mist de tonen die niet schijnen uitgedacht te zijn; die zich zonder menschelijken vingerdruk door een zacht windje alleen aan de trillende aeolusharp laten ontlokken.
Deze melodie, die uitsluitend gave der natuur is, had Dehmel niet. Men meende ze te hooren als hij zelf onder de menschen ging, wanneer hij zijn verzen te hulp kwam met de zinnelijke tegenwoordigheid van zijn eigen warmstralende persoonlijkheid. Maar de dichter moet zich ten slotte toch op de hulp van het bedrukte papier verlaten, en als men deze tien deelen nog eens doorgebladerd heeft, dan zal men eerder 't gevoel hebben dat een hooge, geestelijke energie ons geleid heeft, dan dat men zonder erg en con amore gereisd is door zielelandschappen van afwisselende bekoring. Richard Dehmel was grooter dan zijn werk, hij behoort tot de leidende, toonaangevende geesten, aan wie de menschheid alleen al om hun willen eerbied schuldig is. Als wij alleen zijn en een droom ons komt verrassen, wanneer wij ons geheel voelen als aan de natuur gebonden wezens, en wanneer dan de eenzaamheid begint te zingen, dan zal zij allicht niet in klanken van Dehmel tot ons spreken. Waar echter menschen samen zijn, die zich bevrijden willen uit lichamelijke en geestelijke knechtschap door zich hoogere plichten op te leggen, daar zullen zij zich gezegend voelen door dezen sterke, strenge, die zelf leed en streed en die aan zijn kunst weer het grootsche doel heeft gesteld: voorbeeld van het leven te zijn en de belofte van komende, hoogere mogelijkheden.
|
|