De heimelijke bruid, (fragment)
door Dorothee Buys.
Na het stormgeweld van den nacht lag de Zondag verstild en onzegbaar teer, als een zieke, die na doorstane krisis neerligt, uitgeput, maar overvol van een matte zaligheid om het herwonnen leven. Eefje glimlachte en wist het niet, terwijl ze schouwde uit het open raam van Remmet's kamer. De wind die de gordijnen bolde voelde zoel aan, hij was louter frischheid en zoelte, hij rook naar niets als naar wind, zooals een jong kind enkel naar zichzelve geurt. Deze dag droeg geen tinten dan het bijna kleurlooze parelgrijs der effene luchten, een blanke krachtlooze zonnigheid. Maar op de rivier die nog zachtjes nahijgde in lange deinende ademhalen, leefde fijntjes wat klaarheid van bontomrande scheepsrompen en zilverig touwwerk.
Ook in het rijpen bleef de dag ongerept, zooals wel sommige vrouwen in het ouder worden het meisjeslijf behouden. De middag bracht geen guider toon in de zonnebleekheid, noch diepte in de hemelkoepeling. En al dien tijd wijlde Eefje in zijn kamer, en dacht niet fel en verlangde niet met hevigheid. Het scheen haar toe, dat zich haar stemming spon uit dezelfde pareligheid die daarbuiten waasde, ze koesterde die zorgvuldig, in een vreemde schuwheid door eenigen schok ruw daaruit te geraken....
Tot eensklaps, vlak na het zondagsvroege middagmaal, scheurde dit eigengeweven webbe van onaandoenlijkheid. Het warme bloed brandde haar in elke vezel, de wachtende stilte sproot open als een roos, als een diep-donkerroode zomerroos: Zijn stap naderde langs de traptreden, zijn vaste welgeweten stap van: daar kom ik aan! Hij kwam al de kamer binnen, groot en rozig en lachend, met zijn roofdiertanden en de harde grauwheid van zijn doordringende oogen. Den slappen vilthoed droeg hij uitdagend achter op het hoofd, van het korte blauwe jasje zat geen plooi niet op de plaats, de opzichtige lichte slobkousen konden niemand staan als hem. Wat deed het er overigens toe.... Hij was weerom!
Eefje sprong overeind, ze stak haar hand uit, verward stamelde ze iets, van hem pas veel later te hebben verwacht.... Spijt het je? vroeg hij aardig, gevleid door de onverholen verrukking in haar toon. Hij hield haar hand nog vast, ze hoopte vurig dat hij niet zoenen zou. Maar nu hij het niet deed, verkilde ze toch, of ze het eigenlijk diep-in wel had verwacht. Hij liet al los, hij keek bedenkelijk naar de snorrende kachel:
- Heb je hier heusch den ganschen dag gezeten? Kleedt je gauw aan, we gaan naar zee, je hebt zeker gegeten? Het treintje van zes halen we wel. Haast je, het is lente buiten!
Zenuwachtig repte zich Eefje, ze bezat niet veel, hij zag haar graag in het zwart. Snel besloten, trok ze het fluweelen mantelpak aan, ze koos de bijpassende baret. Hij wachtte als gewoonlijk tegenover het spiegeltje, hij floot en zag zichzelf aan, het moest prettig wezen jezelf altijd graag te zien, meende Eefje. Ze blikte vragend, het deed haar blozen van genoegen, dat hij goedkeurend opmerkte:
- Dat zwarte pakje staat je uitstekend.
In het keukentje waschte juffrouw Valke vaten, slovig of het geen Zondag was. Ze glunderde:
- Zoo, zoo, de jongelui samen op stap?
Eefje schrikte ervan, ze gluurde tersluiks naar hem, hij nam het op als gewoon:
- Wel ja mensch, we zijn maar eens jong, we hebben lang genoeg op de lente gewacht!
- Dit is het niet.... Eefje wist het ineens heel helder. Afgetrokken luisterde ze naar het oude klaaglied over Valke, die weer ‘de beenen had genomen’ zooals de juffrouw het uitdrukte, zielig grinnekend met haar dunlippigen vischmond; zeker spookte ook