II.
De avond valt.
De jongen en het meisje komen van de duinen afgedaald, hand in hand, en loopen recht op de zee toe. Dicht voor de schuimende golvenlijn blijven zij stilstaan en turen over het woelende water naar den onzichtbaren einder. De oogen van het meisje glanzen donker, in haar witte huid gloeit het bloed, haar mond is rijp-rood en even-open. Hoog en rank heft zij zich op haar voetjes.
Zij, het eerst, keert zich af van de eindelooze wijdheid en wendt de oogen naar den jongen naast haar. Verrukking en teederheid verdiepen haar blik. Maar hij staart nog immer over het water uit, onbewegelijk, geboeid.
(haar hand op zijn schouder leggend, met vreemd-verdiepte stem)
Waar denk jij nu aan, Roel, dat je zoo stilletjes staat te turen?
Ik denk aan de landen, die daarachter liggen en waar je niets van zien kunt.
(even glimlachend)
Nee, ik bedoel niet die landen waar jij van sprak, die niet bestaan en die je toch zag. Ik bedoel die landen die daar werkelijk liggen, heel die wijde, heerlijke wereld die we nooit gezien hebben en die er toch is.
(peinzend, doch zonder bewogenheid)
Ja, dat is wel wonderlijk niet, dat daar nog zoo'n groote wereld is die wij niet kennen.... zulke groote vreemde landen met vreemde menschen en dingen.... en wij leven hier maar op zoo'n heel klein plekje....
Wat zeg je dat vreemd, Roel!
(na een poosje)
Verlang jij nooit om weg te gaan en dat allemaal te zien?
Vroeger wel, geloof ik. Toen dacht ik immers altijd aan verre vreemde landen, die bij de liefde hooren en ik dacht, dat ik daar alleen maar gelukkig zou kunnen zijn. Maar nu is dat voorbij.
Waarom is dat nu voorbij?
Omdat ik nu hier gelukkig ben. Ik verlang nu niet meer om weg te gaan.... Ik wil alleen nog maar hier blijven, bij jou....
(Zij zijn langzaam gaan loopen, de armen om elkaar heengestrengeld, van het Zuiden naar het Noorden. De jongen ziet uit over de zee, het meisje, zwijgend en wachtend, blikt telkens naar den jongen op. Dan zegt)
(als sprekend voor zich heen, zonder op het meisje te letten)
Altijd heb ik ernaar verlangd.... ik wist 't alleen maar nooit. Maar nu weet ik 't, nu voel ik 't goed, dat ik toch nooit heelemaal gelukkig zal kunnen zijn, voordat ik weg mag gaan om dat allemaal te zien.
(droevig)
Ben je dan nu niet gelukkig?
(aarzelig)
Jawel.... maar....
(dringender)
Hou je dan niet meer van me, niet meer zooals eerst?
(innig, tot haar overgebogen)
Ja zeker schat, hou ik nog van je. Nog net zooveel hoor.
(hij kust haar voorhoofd onder het zwierende blonde haar)
Maar zie je, er is nog zooveel anders in de wereld.
(stil)
Er is niets anders.
Och jawel, maar dat begrijp jij niet, omdat je een vrouw bent.
Hoe zou ik het begrijpen? Als je gelukkig bent, dan verlang je toch naar niets anders meer!
(zoekend naar den zuiverst zeggenden vorm voor wat hemzelf intuitief wel