| |
| |
| |
Hendrik van Bloem,
door Maurits Wagenvoort
Het schijnt of de natuur er soms behagen in schept haar lievelingskinderen in hun jeugd onder den invloed te brengen van de ongunstigste levensomstandigheden, enkel om met grooter voldoening gade te slaan hoe zij tegen het harde leven leeren strijden Maar is zij voor hen steeds zeker van de overwinning? Het doet er in de economie van het leven misschien weinig toe, of er voor één overwinnaar wellicht honderd overwonnenen zijn. Hendrik v. Bloem behoort tot de overwinnaars: moeder natuur kan trotsch op hem zijn.
hendrik van bloem.
De overwinning is echter door dezen Amsterdamschen jongen, geboren 31 Maart 1874, bevochten tegen zoovele bezwaren, dat hij er thans glimlachend en met trots op terug ziet. Het is onnoodig hem hier te volgen van het oogenblik, dat hij op dertienjarigen leeftijd schildersleerling werd bij den toenmaligen décorateur Heynen op het Leidscheplein. Deze leerling toonde wel een zeer bijzonderen leerlust en scheen bezeten door een onbevredigbaren wensch om àlles van het vak te kennen, àlles in de natuur na te teekenen. Al vroeg trok zijn werk de opmerkzaamheid van Theophiel de Bock, in wien hij toen een even trouwen als welgezinden raadsman vond, die andere kunstenaars en kunstkenners wees op het werk van dezen onbekenden jongen schilder, die om zoo te zeggen het woord ‘Barbizon’ had leeren zeggen, vóór dat hij wist, dat er een beroemde school van natuurschilders mee bedoeld werd. Geo Poggenbeek nam 't eerst dezen Franschen aard in het werk van Hendrik van Bloem waar, en door diens vingerwijzing kwam hij naar het beroemde Forêt de Fontainebleau: het land van Millet en Rousseau Maar op dit in zich zelf haast onbewuste doel aangekomen, bemerkte de jonge kunstenaar, dat hij bezig was af te dwalen van een doel, dat hem nog nader aan het hart lag: zich zelf te zijn in zijn kunst. De onbewuste vereering voor de meesters van Barbizon had hem geheel van zich zelf afgeleid. Enkele zijner stukken werden reeds ‘Daubignytjes’ genoemd, en trokken de kunstkoopers daarom bijster aan. Dat was echter juist wat hem
| |
| |
in eigen werk 't meest hinderde, zoodat hij een afkeuring vernam in wat men bedoelde als lof. Niettemin had hij reeds een kleinen kring van kenners om zich heen verzameld, die de ontwikkeling van zijn werk volgden en waardeerden, wijl zij oog hadden voor het talent van dezen harden werker, die aan de natuur een cultus wijdde van nooit verminderende ziele-overgaaf.
h. van bloem.
oude huizen te grave.
Niet alleen aan de natuur. Van kinds af had Hendrik van Bloem een groote liefde gekend voor het materiaal en het gereedschap, waarmee hij werkte. Aan de verven, aan de kleuren van zijn palet wijdde hij een dienst van vroomheid, waarvoor geen studie hem te lang, geen onderzoek te moeizaam was ‘Hoe maakten “de Ouden” hun verven?’ was de eerste vraag, welke hem voortdurend wakker hield. Door welke stoffen wordt een kleur samengesteld? Wat is er het beste voor? Hoe houden zij zich het langst goed? Hoe komt het, dat een kleur verschiet? Hoe ontstaat het verschil in kleur bij dit licht en dat? Deze en dergelijke vragen waren misschien al honderd maal door andere opgelost vóór dat hij er zich mee bezig hield, maar wat gaf dit hem? Hij wilde er zelf het antwoord op vinden, dat hem zou bevredigen. Zoo kwam het, dat hij zich weldra een kennis en bekwaamheid in de toebereiding der verven eigen maakte, waarvan vele zijner oudere collega's schilders opkeken. Zij hadden nooit zoolang voor al die vragen stil gestaan. Immers je koopt tegenwoordig je kleuren kant en klaar. Maar er zijn ook practische mannen onder de artisten, en misschien zijn zij van meer beteekenis als ‘practisch mensch’ dan als artist. Misschien? Zeg maar gerust: ‘zéker’. Want hoe gaat dat samen: een volkomen overgaaf van de ziel aan de natuur, aan die gelouterde natuur, dewelke kunst heet, en waartoe, als het zoo gevalt, óok een verheerlijking kan behooren van het eigenlijke ambacht in de kunst, zoodat men dit verstaat als de beste, hoe kan dat dan nu, dat een kunstenaar, schilder, het geheim weet te vinden om dieper en duurzamer verven te maken dan menigeen en hij: dichter, droomer, kind nog in vele opzichten tegenover het leven, er op uit zal gaan om daarmee geld te willen verdienen? Hem is het enkel te doen om de schoonheid. Maar dan zijn er ook practische... ik zal maar zeggen ‘artisten’, die in oude boeken
gaan snuffelen, en bij wie de ideé ‘centen’ de idée ....‘schoonheid’ vooraf gaat, en die hebben dan het buitenkansje om zoo'n naïveling te ontmoeten, die voor niets anders leeft dan wat hij mooi vindt in het leven en hun bewijzen komt, dat hij door eigen geduldig onderzoek en intuïtie gevonden heeft, wat zij zoolang in boeken vergeefs hebben gezocht. In volle vertrouwen deelt hij hun zijn geheim mede, en doet hun nog vóór hoe dit moet gedaan worden en dàt, en deze practische lui stichten dan onder hun eigen naam een ‘oudt-hollandse olieverf-makerij’ en verdienen geld met zijn vondsten, en laten hem de verven naar eigen recept bereid nog duur betalen toe. Dit wat betreft de olieverven. Wat de water- en
| |
| |
pastelverven aangaat, waarvoor Hendrik van Bloem ter bereiding nog kostelijke gegevens bezit: hij heeft er genoeg van om er ooit nog met zakenmenschen over te spreken.
h. van bloem.
perugia.
Maar ik zei reeds, dat Hendrik van Bloem behoort tot de overwinnende kinderen van moeder natuur: één bittere ervaring meer of minder komt er dan niet zoozeer op aan. Het succes heeft den jongen schilder toegelachen. O, niets, dat hem over het paard zal tillen. Genoeg toch om hem door menige schaduw van het verleden heen te brengen in het licht, dat een kunstenaar noodig heeft om tegen de moeilijkheden van het leven in door te zetten. Daar waren er al in Den Haag en Amsterdam, die wisten wat zij er aan hadden, wanneer zij dit of dat van Van Bloem kochten. Daar zijn enkelen, die van zijn toekomst zeker zijn: een Anonymus, die hem steeds in de moeilijkste tijden met ruime hand heeft bijgestaan, en over wien hij nooit zonder innige dankbaarheid spreekt. Het is deze Anonymus geweest, die hem in 1913 in staat stelde tot een reis van drie maanden in Italië.
Sinds de reformatie hebben de vaderlandsche schilders niet veel met Italië op, en de hemel verhoede, dat iemand het genre gering schat, waarin zij hebben uitgemunt. Wat Hendrik van Bloem aangaat: hoezeer hij de meesters er in ook vereert: het genre-zelf bevredigt hem niet. Voor eigen kunst bedoelde hij iets anders, iets meer. Niet dat de reis door Italië, waaraan een door Duitschland - Rothenburg, Neurenberg, München - vooraf ging, hem aan zich zelf heeft geopenbaard, maar wél heeft zij hem gesterkt in zijn willen. Hij kwam er van terug met een schat van schetsen en indrukken, want in de omstreken van Siena en Perugia, van Rome en Florence had hij gewerkt, zooals in zijn jongensjaren: in de buurt van Amsterdam: als een bezetene haast. En toen hij met al die schatten t' huis kwam, toen zorgde de Anonymus er weer voor, dat hij al dat werk, al dien rijkdom van een kunstenaars- | |
| |
ziel in scheppingsverrukking, bijeen kon houden tot hij er een tentoonstelling van kon maken in de kunstzalen van de firma Kleykamp in Den Haag, toen nog in de Oranjestraat. Dit was de eerste demonstratie in het openbaar van wat Hendrik van Bloem onder de schilders van ons land is: een blijdschap voor allen, die een persoonlijke kunst van levensvreugde weten te waardeeren.
h.v. bloem.
oud stadje.
Wel een verschil tusschen werk van Van Bloem uit zijn Barbizon-tijd en dat van nu. Pessimistisch is deze jonge kunstenaarsziel nooit geweest, immers er was iets in hem, dat hem steeds zeide, dat hij eens in zijn zoeken zou vinden. Van daar die gemoedsrust, welke zich steeds in zijn spreken te kennen geeft. Zij is wèl het kenmerk van dat zelfbezit, dat een groote ziel eigen is. Zoo bewogen is niet de tijd, zoo vol angstige vragen niet het leven, of Hendrik van Bloem, schoon zelfs de geringste levensgolvingen niet aan hem voorbij gaan, zonder dat hij er over nadenkt, en voelt wat daar aan menschenlijden in is; schoon geen enkele vraag, welke den mensch kan verontrusten, hem ongemoeid laat, hij is de evenwichtige, sterke kunstenaar, die in het leven, door de wolken heen, den zonneschijn ziet. Aldus is zijn werk een lofzang op de natuur, op het leven. Er is zonneschijn zelfs in de hoogste bewogenheid zijner kunst. Zoo driftig kunnen de wolken niet voortsnellen in zijn wijde en hooge horizonnen, zoo fel de stormen niet gieren om de boomen, zoo dreigend en duister niet het uitzicht zijn, of er is iets in zijn landschappen, dat zegt: ‘morgen komt er weer 'n dag’. Er is een meeslepende joie de vivre in zijn werk, zooals er is in zijn persoonlijkheid, dat het ernstigste gesprek, zoolang het slechts hem zelf en niet anderer leed betreft, verheldert door een lach van levensvreugd. Wat is er dan in zijn kunst, dat haar voor alles beminnelijk maakt, zooals de natuur zelf? Het is, zou ik zeggen, dat ze, pantheïstisch, den dood ontkent. O, nu nog mooier
| |
| |
dat een landschapschilder zou filosofeeren! Hendrik van Bloem denkt er niet aan. Hij legt in zijn kunst slechts zijn ziel open, en men ziet er dus het leven in weerspiegelt in zijn eeuwige continuïteit.
h. van bloem.
het gestutte huis.
Deze kunstenaar, die van zich zelf zegt: ‘ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit niét geteekend heb,’ heeft de natuur gadegeslagen met een onuitputtelijk geduld. De natuur? Menschen en dieren behooren daar ook toe, maar zijn kunst houdt zich alleen op bij de natuur wier stemmen slechts gehoord worden door het gemoed. De natuur is voor hem de plant, welke hij geduldig bestudeerd, de boom wiens leven hij gadegeslagen heeft, zoolang tot er niets verborgens meer voor hem in was; zij is het veld, de weide, de heide, de werking der luchten, wier stemmingen en schakeeringen hij kent, zooals een minnaar die van zijn lang aangebeden lief. De natuur, dat is voor hem de aanblik van het stadje als het ontwaakt, als het door de middaghitte schijnt bevangen, als het herademt tegen den avond. Daar is mensch of dier niet in te zien, toch is het vol leven, vol ziel vooral: het is of het stadje nadenkt, of het zachtekens zingt van vergenoegdheid, of het luistert naar zijn kerktoren, die de oude tijden gekend heeft. Eén enkele maal is het stadje droefgeestig, of het voelt zich bedreigd door stormen en watervloeden, maar in blijgeestigheid als in tragiek, is het leven van dit stadje het leven der groote gemeenschap. Immers het is den kunstenaar niet te doen om zoo maar een boom te schilderen of een stadje - zie eens de weinige etsen van zijn naald en gij zult erkennen, dat hij het uiterlijk van een boom zoo goed kent als de beste - hij heeft hekel aan al wat nuchter is. Hij is een dichter, die zijn gedichten schrijft in verven. Doe dus geen moeite om te trachten in zijn schilderijen een landschap of stadje te herkennen. Hendrik van Bloem heeft nooit het verlangen gekend om wat anderen reeds zoo voortreffelijk gedaan hadden, nog eens over te doen. Zoo min als hij naar Italië gegaan is om een gezicht op Perugia of Siena te schilderen, of op Capri. Het is mogelijk, dat gij een dezer heerlijke steden in zijn werk herkent, ook mogelijk dat hijzelf
beweert: dat dit een gezicht op Capri is. Maar dan is het toch de Italiaansche bergstad of het zonnestralende eilandje met heel de glorieuze atmosfeer van het ‘lieve land’ er om heen.
Er werd hier gezegd, dat de blijvendste indruk, dien Van Bloem als mensch opwekt, die is van een grootsche en blijde gemoedsrust, echter geheel vreemd aan phlegma. Daarvoor is zij te fijn, teveel doorleefd, te hartelijk tevens. Maar deze persoonlijke indruk is
| |
| |
geheel tegenovergesteld aan die zijner kunst. Deze is dramatisch in den bewogensten zin van het woord. Het stadje van Van Bloem, dat men Nergenshuizen zou kunnen noemen, mag soms den indruk maken van een bebloemd begijnhofje, een beetje vervallen, een beetje vervuild zelfs, misschien ook een beetje slaperig: de groote luchten daarboven zijn vol onweersdreiging, de natuur er omheen geeft te kennen, dat menige storm het geteisterd heeft. Het voornaamste kenmerk van Van Bloem's kunst is het monumentale ervan, zou ik zeggen. Dit stadje is maar een geval, een individu in zijn omgeving. Zoo schildert een zeeschilder de zee, en er heeft zich een gammele pink aan toevertrouwd, zoo een ander de heide en er loopt een eenzame wandelaar op. De bewuste bedoeling is misschien om het vergankelijke, het verdwijnende te doen zien in wat blijft. Het is Hendrik van Bloem ook niet te doen om een stadje te schilderen of een poortje of een dorpstraat: het een noch het ander zegt hem persoonlijk iets, indien hij er niet het groote verband van ziet met het geheel. Hij wil er de structuur van weergeven, zooals hij de structuur van een landschap zoekt te verklaren: den innerlijken aard, de ziel, de toekomst, den samenhang er van met het leven, dat aan verven ontsnapt, zoo als het ontsnapt aan woorden, maar dat toch door de eeuwige ziel, vooral wanneer dit de ziel is van een kunstenaar, geraden en vertolkt kan worden, zoodat hij of zij die deze schilderij ziet of het gedicht leest bij zich zelf zegt: ‘hierin is het goddelijke, want het eeuwige in te herkennen. Het is moedig en blijmoedig, omdat het bezield wordt door het optimisme van God, dat, toen de scheppingsdaad volbracht was, Hem in eigen volbrachten arbeid het goede deed zien.’
h. van bloem.
poortje te grave.
|
|