Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Is. Querido, De Oude Waereld, Het Land van Zarathustra, romantisch epos uit Oud-Perzië, I, Koningen, met lichtdrukken naar teekeningen van Marius Bauer; benevens Het Boek der Toelichtingen, Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1918.
| |
[pagina 348]
| |
gaan... ik weet niet recht.... Ik weet niet: hoe heeft Querido het mij aangedaan, ditmaal, dat ik, zijn boek gelezen hebbende, niet meer leef onder de obsessie van zijn... o, altijd bezielde, altijd dwingende, maar ook altijd even te hooge, vermoeiende stem, maar voor mij zie, en overdroom, denkend overdroom (wanneer het geoorloofd is zich zoo uit te drukken) zekere tafereelen, prachtig kleurige tafereelen, maar als van mijmering overtogen, als in mijmering verbleekt, en daardoor juist - waarom? - voor mijn terug-denkenden geest zoo wonderlijk bekorend? Ik begrijp het niet recht. Het kan niet alleen liggen aan mijn lezen bij stukjes en beetjes.... Er is dit: altijd was Querido's proza - ik bedoel natuurlijk dat zijner romans - méér lyrisch beschrijvend dan episch verhalend van aard, maar dit proza heeft nog iets anders, door het ver-verwijderde in tijd en in plaats, het onwezenlijke, fabelachtige, van deze historische stof, maar iets anders vooral doordat de lyriek, de beschrijving, hier zoo dikwijls niet het uiterlijke gold, niet de materie - hetzij dan z.g. ‘werkelijke’, hetzij verbeelde materie; tusschen z.g. werkelijkheid en z.g. verbeelding is in dezen zin geen verschil - maar gold iets volstrekt immaterieels, immers niet de daden, maar de gedachten, de voorstellingen, de beeldende mijmeringen eens konings of eens profeten! En misschien was het toch ook niet dit in de eerste plaats - dat waardoor ik ditmaal zoo zeer anders en zooveel méér van Querido genoot dan óóit te voren - misschien kwam het wel vooral door een verandering in Querido zelf, een groei in zijn kunstenaarschap, misschien kwam het wel vooral doordat hij, méér dan ooit te voren, bij het scheppen van dit werk, zijn woord beheerschte, zijn woord, d.i. het uiterlijk teeken, klank en begrip, zijner vermogens. Ja, dit weet ik zeker het meest bizondere te zijn aan het boek Koningen, veel meer bizonder dan het plotseling van alle vroegere werk van Querido afwijkende genre, dit: dat het dezen groot-begaafden schrijver in dit werk is gelukt zijn woord, bijna volkomen, te beheerschen. Zijn geweldige adem, zijn ontzaglijke vaart, hij zal ze nooit kunnen verliezen, ja nauwelijks kunnen intoomen - en waarom ook? Juist dat hij, gedreven door dien adem, meegenomen door die vaart - als een klassiek wagenmenner, zelfs de houding zijner eigen gestalte, ja de rustige mijmering van zijn aldoor scheppenden geest leerde beheerschen, dat, boven alles, vervult mij met bewondering voor Querido. Een bewondering die nog stijgt, wanneer ik bedenk met hoeveel extatische lofzangen, hoeveel verheerlijking-boven-allen-mate-uit sommige hollandsche recensenten hem, Querido, overstelpt hebben ook voor al zijn vroegere werk. Wel menige kleinere dan hij zou duizelig, zou voor zichzelf verblind geworden zijn, en zou gemeend hebben dat aan zijn werk niets meer te verbeteren viel. Querido's diep-echte kunstenaarsnatuur, zijn eerbied voor het ideaal en zijn vrome ernst, ze hebben hem totnogtoe bewaard voor deze noodlottigste aller vergissingen. En ik twijfel thans in 't geheel niet meer, of zij zullen hem blijven bewaren.
Mijn achteraankomen met een stukje over Koningen - thans meer huldebetoon dan aankondiging - heeft één voordeel, voor mijzelf althans. Querido's boek is intusschen zoo bekend geworden, het is zoo druk gelezen en er is zooveel over geschreven, dat den ‘inhoud’ hier te vermelden wel zeer overbodige moeite blijken moet. Een voordeel voor mij? Een spotzieke lezer zal misschien geneigd zijn op te merken, dat ik over 't algemeen niet overdadig veel aan het vermelden van inhouden pleeg te doen. Volkomen juist, vriendelijke spotter; de inhoud van een kunstwerk is volgens mij dan ook eenmaal iets, dat zich maar niet in eenige regels laat overzeggen - als dat mogelijk was zou immers ook de maker van het kunstwerk-in-kwestie met die eenige | |
[pagina 349]
| |
regels hebben kunnen volstaan. De inhoud van het boek Koningen b.v. is eigenlijk volstrekt niet de regeering van den Perzen-Koning Darius - of zooiets - het zijn Querido's dichterlijke mijmeringen over de Oudheid. ‘Ik geloof mijn eigen wezen oneindig dieper te kunnen uitleven in de Oudheid dan in den modernen tijd’ schrijft Querido in zijn ‘boek der toelichtingen’. Met dien zin gaf hij niet alleen de oorzaak zijner verandering van ‘genre’, hij gaf er ook iets diepers, n.l. oorzaak en bestaansreden van ieder kunstwerk mee aan. Om het uitleven van het eigen wezen is het te doen, in alle kunstwerken. Querido meent thans - en ik ben er evenzeer van overtuigd - dat hij zijn persoonlijkheid beter, vollediger, dieper zal kunnen uiten in een dichterlijk werk over de oudheid dan in een roman van modern gebeuren. Een andere kunstenaars-persoonlijkheid zal, misschien eveneens na verschillende praestaties, tot een precies tegenovergestelde slotsom komen. Zoo zou het mij niet verwonderen, als Couperus op een goeden dag begreep, dat, hoeveel verdienstelijks hij ook heeft geproduceerd op het gebied van den historischen of den fantasmagorischen roman, zijn eigenlijk genre de roman der moderne tijden is. Dat hij daarin zijn eigen wezen het diepst kan uitleven. Op een goeden dag, schreef ik, maar voor Couperus' gevoel zelf zal deze dag misschien, althans aanvankelijk, heelemaal geen goede zijn. Hij hecht nu eenmaal juist zoozeer aan wat hij zijn historische romans noemt, en ook aan de pathetische-fantastische verhalen over Heracles, Dionysos enz. die zich daarbij aansluiten. Wij lezers, ook wij recensenten, hebben met deze zelfbeschouwingen van schrijvers eigenlijk niets te maken. Wij hebben eenvoudig te aanvaarden, in dankbaarheid, wat ons gegeven wordt en, voor zoover dat tot onze taak en competentie behoort, dat gegevene te beschrijven, te karakteriseeren, te.. beoordeelen, als men zoo wil (ik glimlach altijd innerlijk om dat woord! Hoe weinig beteekent ieder litterair ‘oordeel’ als zoodanig!) Ik zeg dan ook alleen maar, dat het mij niet verbazen zou, als Couperus zelf op een dag (die voor mij een goede dag zou zijn) ontdekken zou, dat zijn veelkantig en gecompliceerd-moderne wezen zich het diepst kan uitleven in romans over veelkantige en gecompliceerd-moderne menschen. Met zekere drift - als zag hij dit spook al naderen - heeft Couperus onlangs verklaard, dat de tijden van den z.g. modernen roman (d.i. van den roman die een modern gebeuren beschrijft) voorbij waren, dat hij er niets meer van weten wou. Maar ja, met woorden verjaagt men niet wat het leven nu eenmaal als noodzakelijk voortbrengt. Noodzakelijk om redenen, die wij niet begrijpen kunnen. Ik voor mij twijfel geen oogenblik of er zullen altijd en altijd weer kunstenaars opstaan, wier eigen wezen zich het diepst kan uitleven in verhalen van eigen tijd, in misschien wel ten deele autobiografische romans, in verhalen van dingen gezien en dingen gehoord, dingen verbeeld en dingen overdroomd in de eigen omgeving. En ik geloof, o ik geloof vast en zeker, dat Couperus zelf tot deze kunstenaars behoort. Querido, als hij toevallig een paar duizend jaar eerder geboren was, had even goed profeet in Palestina, dichterlijk legeraanvoerder in Perzië of Egypte kunnen zijn, Couperus geeft mij altijd den indruk zich te forceeren, of een al te gewild spel te spelen, als hij over de oudheid schrijft, zooals nu weer over Xerxes, den Perzenkoning, denzelfden Perzenkoning die nog even voorkomt in het boek Koningen, en aan wiens verschijning Querido van plan blijkt later een geheel nieuw deel van dezen nieuwen cyclus te wijden. Een uitzondering, zou ik wel willen toegeven, moet gemaakt worden voor sommige van Couperus' korte verhaaltjes in het oude Rome spelend, maar nu ja, het leven in dat oude Rome, zooals hij het in die verhaaltjes gaf, staat dan ook oneindig dichter bij het leven in het | |
[pagina 350]
| |
moderne Rome, of in den Haag, dan Couperus' Xerxes bij Querido's Xerxes, d.i. bij den Xerxes zooals wij beseffen, dat er een geleefd kán hebben. De Xerxes van Couperus is een grappige pop, meer niet. En Couperus is een door-en-door modern menschenkenner en menschbespotter, een vat vol moderne verlustigingen en moderne verfijningen. Louis Couperus iemand die zich met volle geestdrift, met diepsten ernst, met innigste toewijding aan zulk een figuur der oude tijden kan overgeven? Er is immers geen kwestie van! En zóó moet het toch zijn, zóó is Querido. Voor Couperus kan een figuur - ik had bijna geschreven: een figuurtje! - als Xerxes nooit iets anders worden dan een pop, een aardige pop, kleurig en mooi aangekleed, en die hij, vol spot en ironie, allerlei bewegingen kan laten maken, allerlei dingen zeggen en doen. Windt hij zich bij het beschrijven dier dingen wat op, denkt hij erbij aan oude, jongensachtige enthousiasmes, dan komt er wel wat meer warmte, vuur zelfs, ook in Couperus, dan wordt hij - die dan toch altijd een voortreffelijk schrijver blijft! - welsprekend en geeft hij betrekkelijk zeer mooie bladzijden proza. Ik zal dan ook heelemaal niet zeggen dat een boek als ‘Xerxes’ van Couperus niet boeiend of niet lezenswaardig zou zijn. Ik zeg alleen maar dat het jammer is, dat Couperus, die, wanneer hij een onderwerp te pakken heeft 't welk hem na-staat, zoo verbazend fijn en indringend zijn kan, zoo innig zelfs, en daardoor ontroerend, daardoor mooi, dat diezelfde Couperus zich telkens weer taken stelt, als: een roman over Xerxes te schrijven, taken die hij vervolgens ook met veel geestkracht en virtuositeit afwerkt, alleen omdat hij zich nu eenmaal in het hoofd gezet heeft dat het iets grooters is te... hoe heet het ook? o ja! te evoqueeren: een koning der koningen zetelend op zijn troon, zijn throon, en mijmerend over zijn opvolger of over... god-weet-wat! Het is iets grooters, misschien, Querido te zijn dan Couperus, iets grooters zeker, Couperus te zijn dan Robbers... ah ja! Maar aan het ‘onderwerp’ der boeken van Querido, Couperus of Robbers ligt dit niet.
Iets zonderlings is de spelling van het Nederlandsch door Querido toegepast in zijn boek Koningen. Waarom ‘blixem’, ‘zwaevelgloed’, ‘meisjens’, ‘orangen’, ‘gevleyd’ en ‘Miltyades’? Ik denk haast, dat Querido door deze, of ongeveer zulke, archaïstische spellingswijzen is getroffen en bekoord in oude nederlandsche folianten. Hij zal gevonden hebben, dat ze het daarin zoo goed ‘deden’, hij zal gevonden hebben dat de plechtige imposantheid van het voornaamgroote boekwerk, 't welk den titel Koningen draagt, dat misschien ook deszelfs Kronijk-achtig - om niet te zeggen: Bijbelachtig - wezen er door won. Ieder dier afwijkende spellingen is een gebaar dat hij, eenigszins naïevelijk, suggestief waande te zijn. Eenigszins naïef deze meening, lijkt me, en een klein beetje jammer. Want wie in eenvoudigheid groot kan zijn, die moest de oneenvoudigheid ten eenenmale verachten, zou ik denken altijd.... Intusschen, véél doet het er natuurlijk niet toe, of Querido plonderen spelt of plunderen, middenste of middelste enz., het eenige wat ik betreuren kan, is dat de algemeene spelverwarring tegenwoordig nog verergerd wordt door deze en dergelijke persoonlijke eigenaardigheden onzer schrijvende tijdgenooten. Waarom dan ook in zulke onder geschikte, ja onbeduidende zaken ‘persoonlijk’ te willen zijn? Hoe oneindig belangrijker is de persoonlijkheid, het ‘eigen wezen’ dat Querido kwam uit te leven vooral in die hoofdstukken van zijn Koningen, die aan Judaea en aan ‘De Ziel van Zerubbabel’, aan Palaestina en Jeruschalaïm zijn gewijd. Hoe hangt zijn dichterhart aan het oude Jodendom, hoe visionnair en hoe teeder, hoe prachtig van kinderlijke verheerlijking zijn de gezichten die hij er ons op geeft in | |
[pagina 351]
| |
dit meest eigene boek van hem. Naast echt oostersche hang naar pracht en praal, echt oostersche bewondering, ja bijna aanbidding van de hooge koninklijkheid, ook al steunt die op louter brute kracht, op niets dan geweld, is hier verteedering en zachte liefheid, is hier warm-hartelijk begrip vooral van menschelijke stumperigheid, angst en wanhoop in die zelfde hooge koningen. ‘Maar waarom kwelde hem dan’, zoo lezen wij, bl. 312, ‘een onbegrijpelijke onrust, een bijtende pijn, die hij vroeger nooit zoo had doorleefd, al offerde zijn zaotar daags drie heilige keeren, het mystieke waereldoffer, met de gewijde baresma-twijg de vingeren ingekneld? En al ging hij uit op verwoesting van Aêshma met het moordwapen en al vloekte hij alle verdoemden van Varena? Darius Hystaspes, de Achaemenied, was altijd voor zijn volk geweest, onstuimig als een stormvogel en toch bezonnen als een slang. Cyrus had de goden van Babylon aangerand en bevleyd, maar eerst híj had ze vernietigd. Jehovah had Cyrus opgeroepen, het uiteengejaagde Israël bijeen te scharen, eerst híj bracht de vreugdebedwelming der terugkeering. Vóór hem was het Achaemenidenrijk geweest een wild bijeenmengsel van volkeren zonder gemeenschaplijke belangen, zonder organisatie van finantiën en militair beheer. En tegelijk bleven het zinnebeeld van vermetelheid van gansch Iran de krijgs- en staatsdaden van Darius Hystaspes, omdat hij de vrees voor het vleesch niet kende, noch de beenderen-verbrijzelenden geesel van het lot. In zijnen Raad luisterde de Magi naar ieder zijner woorden, omdat hij heette de wijze, de rechtvaardige, de dappere en de machtige; omdat hij heette de drager der heilige geheimen van Zarathustra, die wegzonk met den geest in het peilloos-eeuwige. En zoo Ahura was de beschermer der koningen, de schepper van alle goeds, op aarde werd hij, Darius, de oorzaak van alle macht. Uit het zuivere licht geboren door Ahura's erbarmen, begrensde hij met zijn bestaan, iederen dag meer en meer, het rijk der duisternis. En al eerden de Perzen hun God met geen tempel of altaren, zijne vertegenwoordigers op aarde mochten zichtbaar worden aangebeden. Want hij droeg de goede gedachte naar Mazda, en naar de vrouwen van Zarathustra. Hij drong met zijn heerschers-begeerten tot de trilkern van Ashem Vohu, de Heiligheid van het Geluk. Hij kreeg overal gezag van Armaïti, van Asha en Khshathra. Een ontzachlijke beeltenis voor het paleis te Susa gaf hem als den Koning der Koningen, in de gedaante van een jager met het wapen in de hand, en een stout-uitdagend woord stond er onder gegriffeld: ‘Ik, Darius, ben als schutter en ruiter in mijn rijk onovertrefbaar,... ik vermag wat ik wil’. Boven al zijne ridders en edelen uit, kon Darius nóg den zwaarsten boog spannen. Waarom mijmerde en kniesde hij dan in eenzaamheid en jagende angsten, alsof alle duivelen van Angromainjus hem tegelijk aan hun heetgepunte horens wilden ophaken? Zijn zwoele en liturgische boetetochten naar Pasargadae, het koningsgoed, als een soort van heilige bedevaart, had hij ál zijn regeeringsjaren lang volbracht en zijn Fravashi zweefde boven hem uit in klare schittering. Aan de traditie der heilige dansen, de Mithracana, hield hij onder het storten van plengoffers vast, bij protocol van zijn éérsten geheimschrijver. Hij vereerde den alles-ontstralenden Gebieder, hijzelf zoon van Asha en Atar. Toch miste Darius het onbevreesde, het alles tartende van zijn jeugd, toen hij waagde het óp te nemen tegen de acht griffioenen der legende, die ópkronkelden uit een zwart-blauwen nacht van haat en afgunst; toen hij alle gewroet tegen zijn gezag, al was het ook onder de nabestaanden van zijn vleesch, met wortel en tak uitroeyde; toen hij ieder uur van zijn leven zonder aarzelen handelde en Spenta-Armaïti zong, uur op uur, in zijn ziel, zijn ziel, een brandend geschenk van Ahura. ‘Nu, in zijn droomen, hoorde hij niets | |
[pagina 352]
| |
dan spookkatten miauwen, onder de plotsgestilte fluistering van zijn lommertuinen; voelde hij zich phantastisch-schrikachtig als een jonge hond. ‘O, nog ééns gelijk in zijn jeugd, de zoete luwte van den jongen zomeravond in zijn paradijzen! Nog wéér eens jeugdlippen om te kussen, en alle wiegelingen en schommelingen van de liefde-ontroeringen en toch.... Hâvani en Visya, stil achter hem, als de schuwe heiligheidsmeesters die den gang der menschengedachten hun weg dwongen te gaan. Maar telkens keerden de spookkatten weer in de duisternis met hun snijdend gehuil. Marathon, ... Miltyades, ... hij kon van die gevloekte namen niet af. Zij schonden altijd weer en weer den roem en de eenheid van zijn waereldrijk.’
Het is volstrekt niet mijn bedoeling Querido te prijzen ten koste van Couperus. Ten eerste is het altijd onnoodig, wanneer men iemand huldigend naar voren brengen wil, daarbij een ander als repoussoir te gebruiken, ten tweede zou het in dit geval al zeer onbillijk zijn, daar géén onzer vroeger erbij geweest is dan Couperus om Querido voor zijn Koningen te prijzen en te eeren. De zeer origineele geest Louis Couperus heeft zijn eigen en overgroote verdiensten voor onze litteratuur. Wat ik maar zeggen wil is, dat Querido misschien pas in dit zijn laatste werk zijn diepste hartesbekommering, en daarmee zijn persoonlijkste uitingswijze heeft gevonden, terwijl Couperus, met zijn Xerxes, meermalen de gedachte bij mij wekte: waarom schrijft hij toch over deze dingen, die hem maar zoo matig, zoo zéér matig interesseeren? O hij is grappig dikwijls, grappig-satyrisch, grappig-ironisch, geestig en amusant! Hij had er een operette van kunnen maken Inderdaad, men leze het volgende, en zegge mij of deze Xerxes geen operette-koning is: (bl. 20) Xerxes werd met een schrik en onwillig wakker. Oorlog? Neen, hij wilde geen oorlog. En hij vervloekte den onwijzen Droom en draaide weêr zijn rug naar zijn kamer toe. En sliep in. En den volgenden dag riep hij weêr zijne satrapen te samen. Sommigen waren reeds op weg naar hunne satrapieën, om de lichtingen, en keerden, gewaarschuwd en achterhaald door ijlebeenende boodschappers, met wagens en paarden en gevolg weêr om... En traden juist de troonzaal binnen toen Xerxes vertelde, dat hij van idee was veranderd. Xerxes, in een zeer akademische rede, sprak over de Voorzichtigheid, die hij wenschte voortaan te betrachten. Hij sprak goèd en hoorde zich met welbehagen uitpakken over de Voorzichtigheid. De nog juist bijtijds terug gekeerde satrapen begrepen niet dadelijk en verstonden ook niet, zoo ver: zij schulpten de handen om de ooren rond en poogden zoo de zeer sierlijke zinnen van Xerxes over de Voorzichtigheid op te vangen... Toen hoorden zij wel Xerxes excuzes maken. Voor het oratoriesch effect deed hij dit met een even larmoyeerende stem. Hij maakte excuzes aan oom Artabanos. Omdat hij hem gisteren een oud wijf had genoemd. Hij had dat niet zoo bedoeld, zeide Xerxes. En weidde uit over de verschillende taalschakeeringen van die uitdrukking ‘oudwijd’ in het Perzisch. Oom Artabanos werd er om geroerd. Zijne oogen werden vochtig. Hij deed van af zijn schabel een smeekend gebaar naar zijn koninklijken neef niet zóo door te gaan, niet zóo... Xerxes, met een oratorischen zwaai, die heel mooi deed, besloot: - Ik wensch dus geen oorlog met de Grieken: keert allen terug naar uwe haardsteden en blijft kalm, mijne heeren.
‘Xerxes’, van Louis Couperus, is een aardig, amusant, een beetje jongensachtig amusant boek, werk van een vijftiger die zich blijkbaar nog jong en jolig voelt, bewonderenswaardig jong en levenslustig. Maar als bewijs, dat een roman door zijn ‘onderwerp’ kan worden opgeheven en vermooid, kan het heusch niet dienen. H.R. | |
[pagina 353]
| |
Erich Wichmann tot 1920, met een inleiding van Prof. Dr. W. Vogelzang. Amsterdam, P.M. Broekmans, 1920.Wat zegt ons de titel van dit fraai-uitgegeven boekwerk al veel! Ten eerste, dat er een Erich Wichmann bestaat. Ten tweede dat hij het hoogelijk te waardeeren voornemen koestert, na 1920 te blijven voortbestaan. Ten derde (doch dit wordt meer aangeduid dan werkelijk gezegd) dat gemelde Erich Wichmann na 1920 (misschien te beschouwen als het tijdstip van kentering in zijn loopbaan) zich op de hoogte van belangrijkheid, thans bereikt, minstens zal handhaven, zoodat, zegge over twintig jaar, het boekdeel: ‘Erich Wichmann na 1920’ te verwachten is. Een bespreking van dit boek (volksuitgave f 9.50, weelde-uitgave f 120. -, verzamelaarsuitgave f 450. -) zou mij volkomen nutteloos voorkomen, omdat het volkomen nutteloos, behalve ondoenlijk is, den heer Wichmann te schokken in de overtuiging, dat hij het grootste genie van dezen tijd is. Over dit werk anders dan bewonderend te spreken, heeft bovendien gevolgen, waartegen men in ons rustige land nog niet volkomen immuun heeft kunnen worden, want de maker heeft de gewoonte, op critieken die hem niet behagen, te antwoorden met beschuldigingen van omkoopbaarheid, plagiaat en dergelijke. Ik heb nooit kunnen inzien, waarom de bekende domheid en botheid van den criticus niet volstaat, om zijn niet begrijpen van eenig werk ruimschoots te verklaren. De bespreking van dit boek (volksuitgave f 9.50, enz.) met de 62 autotypieën en twee lithografieën naar het werk van gemelden meester tot 1920, en eenige zijner geschriften, zou, zeide ik, nutteloos zijn. Waarom ons te verdiepen in het toevallige? Wordt het er ook maar een greintje minder toevallig om, wordt het er minder inhoudsloos op, wanneer het in zilver wordt uitgevoerd, en dan nog eens duur gereproduceerd? Wordt iemand op slag kunstenaar door het krassen van eenige krullen, haken en andere diepzinnigheden op een etsplaat of het naast elkaar plaatsen van eenige vormlooze kleurvlakjes in de een of andere nieuwe techniek? Kunst is geen alchimisterij. Waarom het dan eenigszins de moeite waard is, dit boek aan te kondigen, terwijl toch ook de wilde fragmentarische stukken vers en proza nauwelijks schijnen te getuigen van een bewijsje van een (onbeheerscht) talentje? (Het is opmerkelijk dat, als bij vele zwakke scribenten, om den anderen regel een citaat is). Het is de inleiding van Prof. Dr. W. Vogelzang die niet geheel onvermeld mag blijven. Ze is een merkwaardig teeken van de verwarring en ontreddering van onzen tijd. Ondanks vele slagen om den arm schijnt mij deze kunsthistoricus, door het schrijven van deze inleiding alleen al, een zekere verantwoordelijkheid voor deze zonderlinge uitgaaf op zich te nemen. Zonder te doen voelen dat deze ‘zielehieroglyphen’ (maar hieroglyphen waren voor den tijdgenoot verstaanbaar!) hem iets zeggen, meent deze kunstgeleerde de sanctie van zijn naam en titel te moeten verleenen aan dit profaan gedoe, dit monument gewijd aan de loopbaan tot 1920 van een zichzelf tot meester uitroepend dilettant. Je kunt nooit weten.... ook niet wat het nageslacht zal denken van het stukje kunsthistorie, in dit boek verteld. C.V. | |
Anton van der Valk bij d'Audretsch.Deze kunstenaar staat geheel apart met zijn zeer zorgvuldig uitgevoerde, kleurrijke, verbeeldingen. Er is in hem niets expressionistisch of futuristisch, al behoort hij evenmin tot de categorie der uitbeelders der werkelijkheid, zooals de alledaagsche mensch die ziet of meent te zien. Men zou hem een decoratief phantast kunnen noemen. Met elementen uit het dieren-, planten- en | |
[pagina 354]
| |
delfstoffenrijk, die hij naar welgevallen samenstelt, ofschoon hij toch steeds met de wetten der natuur rekening houdt, bouwt hij zijn fantastisch-decoratieve composities op, die ik niet in de eerste plaats als droomlandschappen zou willen betitelen, aangezien vormen en kleuren te concreet zijn voor dergelijke ijle verbeeldingen. Het is het scheppen van een nieuwe wereld, rijker, kleuriger en geheimzinniger, met meer grilligheid dan in de koude werkelijkheid, uit een behoefte om zich in te leven in een weelde van kleuren en expressieve vormen. Reeds jaren is deze kunstenaar, die als illustrator met allergeestigste fantasiën naam gemaakt heeft, op deze wijze bezig. De verluchting - op de wijze van een middeleeuwsch handschrift - van een Engelsch sprookje, waarvan de bladen een tijdlang op deze tentoonstelling aanwezig waren, toont hem èn als decoratief, èn als verhalend teekenaar. Met grenzenloos geduld en steeds weer wisselende invallen en geestige vondsten zijn de bladranden versierd, is het einde der regels opgevuld. Op de meest onverwachte plaatsen vindt men ornamenten van ontstellende uitvoerigheid. En dan de eigenlijke prentjes, waar menschenkind en sprookjesfiguur elkaar ontmoeten en met kostelijken humor en rijke verbeelding samengebracht zijn! Daar is onder anderen een groot insect dat alle griezeligheid van zijn soort behoudt naast de menschelijke waardigheid van den rol, dien het speelt. Er is in deze miniaturen heel een heirleger van verschillende figuurtjes en steeds zijn zij vol humor en leven. - Dit werk werd voor een particulier in handschrift uitgevoerd. Het is te hopen dat een onzer uitgevers zijn blikken eens op dezen illustrator laat vallen, die de humor van oudere Engelsche teekenaars verbindt met de weelde van kleuren en vormen van Rackham en Dulac.Ga naar voetnoot*) Deze weelde van kleuren en vormen zijn de elementen zijner zelfstandige composities. Daar de indruk van dit werk bijna geheel op de kleur berust, geven wij er geen reproductie van. Oorspronkelijk waren de composities heel eenvoudig. Tegen een effen pauwblauw vlak een groote boom, die men het beste zou kunnen vergelijken met de bekende appelboom van Hercules Seghers (zonder dat hier natuurlijk van eenige samenhang sprake kan zijn!). De takken van dien boom zijn voortdurend rechthoekig gebroken of gesplitst, de stam schijnt van boomschors te zijn en meer met kruissteek geborduurd dan in gouache geschilderd. Er is bruin in, groen en geel. Roode, blauwe en groene planten staan om den voet die op een heuveltje schijnt te rusten. Daaronder veel digitalis. Hagedissen en vlinders, schitterend en bont. Een horizonlijn schijnt verre bergen aan te duiden. Maar nu is hij, in dezelfde richting doorgaande, tot een verrassende verrijking gekomen. Daarbij toont zich al dadelijk een zeer gelukkig inzicht van den kunstenaar. Hij heeft zijn wereldje onder water geplaatst. Nu is hij vrijer, en valt voor ons de grens tusschen fantasie en werkelijkheidsweergave moeilijker te trekken, waardoor de suggestieve kracht vermeerderd wordt. Nu kan hij zijn uitdrukkingsmiddelen nog oneindig uitbreiden en alles hullen in die onbestemde of tooverachtig vreemde kleuren van het aquarium. Lichtstralen dringen door het water, phantastische visschen komen aanschieten, koraalboomen heffen hun grillige kale takken op, heel een heirleger van wieren en schelpen, krabben, vischjes, anemonen krioelt door elkaar, zonderlinge planten rekken zich naar den waterspiegel. Meestal zien wij een slanke, donkere kegel met den top naar boven als basis van de compositie en als de bodem waarop alles voortwoekert. Daarachter is dan het diepe blauw of het olijfgroen. En tegen deze sonore kleur en zware toonen, speelt hij dan met zijn lichten, rose en bleek Veronese-groen vooral. Het is wonderlijk dat dit werk zoo weinig liefhebbers schijnt te trekken. Het is waar, niet in ieder millieu kan men het plaatsen. | |
[pagina 355]
| |
Maar als gangversiering of in een serre kan het een uitstekend effect maken, en ten slotte hangt de ware liefhebber niet alles op! G. Kn. | |
Ten Klooster, bij ‘De winter’ te Utrecht.Het is verwonderlijk, hoe zeldzaam door beeldende kunstenaars onzen Indischen Archipel en zijn bewoners in beeld zijn gebracht. Als ik ze in mijn herinnering oproep, zie ik alleen: de Dansers en Gamelanspelers van Isaac Israëls, waarin deze, zooveel als het een Nederlander in Nederlandsche omgeving mogelijk is, de Inlanders schilderend, zocht door te dringen tot de Indische psyche.. Verder een bronzen Danseresje van Sara de Swart, die de haar bij een bezoek in Indië getroffen gratievolle voorstelling door de verbeelding herschiep, en de Houtsneden van Nieuwenkamp, waarin hij de weelde van den Indischen plantengroei en de schoonheid van bouwkunst en kunstnijverheid van 't merkwaardige volk van Bali en Lombok in zwart en wit trachtte te vertolken.
ten klooster.
portretstudie. (houtsnede). Nu komen hierbij een reeks houtsneden van den in Indië zelf, te Koedoes in Japara, in 1873 geboren kunstenaar Ten Klooster, die hier voor 't eerst zijn, in veel opzichten, belangrijk werk laat zien. Geheel anders dan een Nieuwenkamp, die, vreemdeling uit andere luchtstreek, vol bewonderende verbazing het bijzondere van land en bewoners beschouwde, z.a. den Waringin in zijn merkwaardigen groei, kunstvolle gebouwen, een deel van dorp of landschap om zich zelf, - heeft Ten Klooster Indië gezien. Anders dan wie Indië voor een korten tijd bezochten of haar bewoners in ons land waarnamen, doorvoelt hij de natuur en vooral de Indische psyche. Hij geeft ons het landschap als wie er midden-in heeft geleefd. Of in zijn dagelijksche gedaante, als omgeving van 't gewone leven: Op den landweg tegen den bosch-achtergrond: ‘de Buffelkar’ door de buffels getrokken, door Inlanders begeleid; - soms slechts even aangeduid door enkele boomen en huizen en bergen - silhouet, ter aanvulling van de reëele of meer fantastische persoonsverbeeldingen. Of de Natuur alleen in haar grootschheid, zooals in 't ‘Cycloopgebergte op Nieuw-Guinea’, als houtsnede één der beste: In drie achter elkaar zich verheffende stijle rotsgevaarten rijst het gebergte uit de golven, die het omwoelen en bespatten: als aanduiding van 't overige gebergte breken links daarachter een paar witte, kantige toppen door 't zwart, terwijl rechts achter in 't lichtvlak der lucht, de door golvend lijncontour aangegeven wolken en de door een uitwaaierend zwart vlak aangeduide golf een tegenstellende eenheid als afsluiting vormen. De menschen ziet Ten Klooster één met de natuur, ze zijn er deel van. Ik meen niet, een deel, zooals bij den impressionistischen luminist, die den mensch geeft als een kleurvlek in de kleur-harmonie. Neen, ze zijn afzonderlijk, zeer persoonlijk gebeeld, als bizondere wezens, maar als natuurwezens. Zie zijn danseres: ‘Sarimpi’, met 't kopje, droomend, de armen met de fijn vingerige handen die den rythmischen dansgang begeleiden; het kleed dat 't slanke, lenige lichaam omsluit, is als 't lichaam van een | |
[pagina 356]
| |
insect, de zijpanden, die opwaaien als vleugels: een schoon gëornamenteerde vreemde libel gelijkt ze; zóó zweeft ze naar de bloemen op den voorgrond, de waterlelie's en andere moerasbloemen. Of de ‘Hindoedanseres’ begeleid door den doedelzakspeler, 't geheimzinnig wezen op welks pijpen dit droomkind met de gehypnotiseerde oogen danst in 't wijduitwaaiend rokje, de haar omwuivende sluier-slippen, die de dansbeweging begeleiden. Op den achtergrond is aanduiding van 't dorp tusschen palmen, de bergen, de rivier, en voor haar voeten als (een ietwat te drukken) afsluitrand, slangen, en andere dreigende dieren, geheimzinnig en betooverend als zij. Naast dit geheimzinnige van 't Indische leven, laat hij ons den Natuurmensch zien in de krachtig geteekende ‘Papoea’, een naaktfiguur in zittende houding met als achtergrond aanduiding van een rivier met dorp en bergen. En de ‘Kop van een Papoea’ waarbij, als ter symboliseering van 't leven van den Papoea, golven, schip, rotskust en huizen in zwart en witte lijnenteekenen, met den kop tot een samenvattend decoratief geheel zijn gemaakt.
ten klooster.
sarimpi. (houtsnede). Op andere wijze weer is 't beeld van pagaaiende Inlanders in de storm-bewogen zee geworden tot het verbeeldings-beeld: ‘De Overwinnaar’. Te midden van wilde stortzeeën in een boot met gekromden voorsteven, die de golven ploegt, zit een ‘pagaaiende figuur, en in 't midden staat, den linker arm zegevierend geheven, den rechter den schelphoorn aan den mond een ander en blaast den zegen. Op den achtergrond ziet men den bliksem en de golf-besprongen woeste rotskust, ter aanduiding van overwonnen gevaar. (Dit laatste te veel gedetailleerd, waardoor de onrust-indruk den overwinningsindruk, door de schoone staande naakt figuur uitgedrukt, vermindert). Behalve deze en andere naar Indisch leven gebeelde houtsneden, als een paar vrouwenkoppen, waar de natuurvorm tot decoratief beeld werd herschapen, is onder 't beste van ten Klooster's werk nog een ‘Portret van een Ingenieur’ te noemen. In dit portret, uit de herinnering verbeeld, is met sobere middelen 't karakteristieke van dien kop, den kop van een peinzenden wijze, gegeven. Hoe Ten Klooster typisch in de verschillende uitdrukkingswijzen der lijnentaal het eigenlijke onderscheidenlijk te geven weet, blijkt, als men dit fijn intellectueele portret met dat van den wind en weer doorgroefden natuurmensch: ‘de Papoea’ vergelijkt. Uitdrukkingsmacht ter beelding van natuurlijke vormen en psychische waarden, die hij fijn aanvoelt, vermogen in eigen decoratieve lijnornamenten natuurlijke vormen om te beelden, bezit Ten Klooster, en al mag men bij een enkele houtsnee samenvattender wit-en-zwart verdeeling verlangen, we zien ons in hem verrijkt met een belangrijk grafisch kunstenaar, die met nieuwe beelden van 't Indische leven en de Indische ziel ons verblijdt. C.v.H. | |
[pagina 357]
| |
Jonkvrouw M. de Jonge bij Kleykamp, Den Haag.De forsche, frissche schilderijen, die deze kunstenares naar het Witte Huis zond, munten niet zoo zeer uit door originaliteit als door breede, gemakkelijke schilderwijze, door zekerheid, raakheid, ja hier en daar brutaliteit. In een zeer groot doek, ‘Uitdragerij’, waarop een verwarrende veelsoortigheid van in een conventioneel atelier zooal voorkomende voorwerpen bijeen geplaatst is, laat zij ons duidelijk de grenzen harer krachten zien. Zij heeft zoo min de moeilijkheid van de perspectivische weergave van dichtbij geziene, groote voorwerpen, als de onrust der verscheidenheid overwonnen. Er is in dit doek noch het beheerschend milieu, dat de aandacht bindt en daardoor de rest op den achtergrond schuift, noch de zekere en verzorgde teekening en schildering, die ieder afzonderlijk ding belangrijk of intiem maakt. Deze slapheid of onverzorgdheid, in de teekening vooral, is het die de schilderes nogal eens parten speelt, waarschijnlijk, daar het haar wat heel gemakkelijk schijnt te zijn, zekere bedoelingen uit te drukken. En het zelfde laat ook haar kleurcombinatie zien. Deze is vaak pittig, onverwacht, rijk, boeiend, maar dikwijls ook van een brutale, zelfvoldane zorgeloosheid. Zoo overheerscht telkens een stomp grauwblauw, de kleur harer zware volle druiven. Deze steeds weerkeerende, overdadig volle vruchten, in loomzware trossen, zijn haast typeerend voor deze uitbundige kunst: Het werk is impressionistisch van schilderwijze, groepeering, onderwerp (het laatste wel geheel gekozen om de kleur), modern, maar gaat, in moderniteit toch niet boven Coba Ritsema of Lizzy Ansingh uit. Men voelt Breitner ten slotte als de groote stimulans van deze richting, die vooral onder de dames haar aanhangsters heeft. In vergelijking met de genoemde dames is Jonkvr. de Jonge echter forscher en vooral minder gebonden van kleur en licht. In dit laatste toont zij wel tot een jongere generatie te behooren.
jonkvr. m. de jonge.
stilleven. De reproductie, die bij deze beschouwing gaat, geeft geen juisten indruk van het schilderij ‘Stilleven met poppen’. Wel laat die de breede, gemakkelijke, illusionistische schilderwijze zien. Maar de groote schoonheden van kleur, die, meer nog in enkele fragmenten dan in zijn geheel, dit schilderij biedt, zijn natuurlijk verloren gegaan, en ook is het doek in werkelijkheid blanker, blijder van toon. Heerlijk is er de rose roos tegen wit; zoo vol en weelderig, en tegelijk rein en majestueus werd een bloem niet vaak geschilderd. Prachtig als contrast is daar vlak bij de hard-groene papegaai en daarachter de bonte poppen, die in hun karakteristieke houdingen met hun geestige koppen aan dergelijke creaties van Lizzy Ansingh doen denken en ze wel evenaren. Er is nog veel meer te genieten in dit goed doorwerkte doek - ik noem b.v. nog het Perzische kleed, maar een werk van deze qualiteit | |
[pagina 358]
| |
schijnt mij tot nog toe een hoogtepunt en uitzondering in het oeuvre van deze schilderes. Het heel lichte stilleven met ontbijt is b.v. wel is waar bijzonder te loven om de knappe schildering van wit tegen wit, maar er is iets gewilds in de argeloosheid der compositie. Het stilleven met den pleisterkop is rauw van kleur hier en daar, en de schaduwzijde van den kop is dood; in het stilleven met boeken overheerscht een onschoon rood. Maar de kleine stillevens met vruchten, en vooral de bloemstukjes behooren mede tot het heel goede wat hier geëxposeerd werd.
chr. le roy.
st. an honiusmolen bij nijmegen. G. Kn. | |
Chr. le Roy in De Protector te Rotterdam.Le Roy is een van die jongeren in de kunst, die, in de weinige jaren dat hij teekent en schildert, met groote sprongen is vooruitgegaan; een die langs eigen weg met nauwgezetheid zich heeft bekwaamd in het ambachtelijke van het vak, om daarna in het publiek te verschijnen met sterk persoonlijke uitingen, welke in geenen deele zulk een korten studietijd zouden doen vermoeden. Wat me vooral in zijn werk aantrekt is dat ware, maar ook dat spontane en krachtige, hetwelk soms tot hartstochtelijkheid kan uitgroeien. Een harde werker, in wien de woelingen van dezen tijd fel weerklank vinden. Recht op zijn doel afgaand zal hij liever een nieuwen opzet beginnen dan doorgaan op een zijns inziens minder geslaagd experiment. Mede daardoor zeker kwam in zijn schilderijen en teekeningen, en vooral in de laatste, dat vlotte en zuivere. Hij vindt zich terug in de dingen der natuur, in hun houdingen en gebaren, in hun kleuren, maar bovenal in hun karaktervolle lijnwerking. Er is bij hem dan ook een uitgesproken voorkeur voor het teekenachtige brok natuur, zóó zelfs dat in zijn schilderijen de teekenaar is te proeven. Het zwart-wit werk is hem als uit het hart gegrepen. Zijn kantige geest schijnt zich daarin het best uit te spreken. Onder het werk worden de voorwerpen als het ware geheel van zijn geest vervuld en komen ze vóór ons te staan als bezielde wezens met zijn spraak. Er is van zijn geest in die forsche molens; die opgeheven kop, die wieken welke dwars door de teekening slaan, dat is Le Roy in zijn krachtig aanvoelen, in zijn onverzettelijken wil tot scheppen, naar eenheid zoekend door contrasten. Het werk is in hooge mate expressief. De dingen rond hem heen zijn voor hem als natuurmonumenten; ze trekken hem aan omdat hij er zich zelf mee verwant weet, omdat hij er zich aan kan geven en uitspreken, er ook zich zelf aan kan hervinden. Niet de menschen beeldt hij bij voorkeur in zijn landschappen, en bij zijn objecten zouden ze niet passen. Wel toont zijn werk hun arbeid, hun wroeten, wel het brute | |
[pagina 359]
| |
geweld, dat schennend rondgaat, hun hardnekkig strijden en hun haat. Langs de menschen heen gaat hij tot de natuur, niet om de ontroering van den door schoonheid bevangene, niet om den weemoed van den door het leven geslagene; hij gaat tot de natuur als een voortgedrevene, die zich moet uiten, die zich zelf wil zijn.... als een geteisterde. Zoo is zijn werk een belijdenis van zijn zwakheïd èn van zijn kracht, hij hervindt zich aan de dingen der natuur als aan hem zeer verwante wezens. In waarheid giet hij over hen uit zijn eigen onrust, eigen jacht en moeheid, eigen trots, maar ook zijn schamperheid om het kleingeestig menschbestaan. Zijn werk is dat van den voortgedrevene en bovenal van den krachtige. Wat een innigheid gaat er uit van die eenzame woning, waar bloeien te midden van al die zwartigheden de witte bloemen. In dat verlatene is hij, maar hij is er sterk en met veel dingen gemeenzaam. Er is niets sentimenteels. De natuur is een liefdevolle moeder. Wie met haar omgaat, gaat zich rustig voelen en sterk. Er gaat een verreinenden invloed van haar uit. In het werk van Le Roy is een kentering waar te nemen; het stroeve, soms wel eens wat brute, heeft zich in zijn laatste werken verdiept tot een nieuwe levenswerkelijkheid. Niet dat het er al volkomen is, maar het komt in verschillende teekeningen reeds duidelijk naar voren. Zoo bijv. in zijn laatste dennen in de duinpan. Bij al dat gebrokene hout, dat door den stormwind geteisterde, is er voor den nauwkeurigen opmerker een nieuw element; dat is het meer atmosferische, hetwelk voornamelijk door tegenstelling spreekt uit het rustige verre verschiet, uit het liefdevol teekenen van een einder vol stilheid. Het heftige en zware is er niet meer alleen om zichzelf, een oplossing staat er te komen, het lichtprobleem houdt hem bezig. Deze ontwikkeling baart den teekenaar natuurlijk nieuwe moeilijkheden. De dennen aan den Haagschen duinrand zijn voorloopig een belangrijk resultaat. Van het goede schilderwerk op deze tentoonstelling aanwezig noem ik u vooral het groote poppenstilleven, uitstekend geschilderd en frisch en vlot. Een blijde geestige rangschikking van allerlei leuk-dwaze poppen, gezellige beertjes en puckjes. En er is méér in dit schilderij dan dat alleen. B. Merema. | |
Leo Gestel bij Walrecht, Den Haag.Leo Gestel liet hier zoo min zijn laatste, als zijn meest complete werk zien. Men kreeg den indruk dat deze gelegenheid gebruikt werd, om een verzameling nog op het atelier aanwezige doeken uit een periode, die in de ontwikkeling van den schilder reeds lang achter hem ligt, aan den man te brengen. Dat neemt niet weg, dat het ontwikkelingsstadium, waarvan al deze werken uit, of herinnerend aan, Mallorca, van het jaar 1914, getuigen, belangrijk is, temeer daar wij ze nu in verband met de verdere gang van 's kunstenaars opvattingen kunnen beoordeelen. Op de bloem-stilleven-tentoonstelling te Utrecht waren drie stukken door dezen schilder gezonden. Het oudste daarvan, van 1913, werd ‘Bloemencompositie’ genoemd en kwam overeen met de in Den Haag tentoongestelde werken. Het karakter, ja zelfs de soort der bloemen, was geheel veronachtzaamd, men zag slechts een groot vlak, bedekt of gevuld met teer-kleurige segmenten en andere scherp en eenvoudig omlijnde kleurvlakken. De bekoring, die zeker van dit werk uitging, was dan ook uitsluitend te danken aan het aangename kleurgeheel (wat inderdaad ook wel een van de belangrijkste bekoorlijkheden van een bos bloemen zijn kan!). De beide andere werken, de ‘Anemonen’ van 1917 en de ‘Tulpen’ van 1918 (het is van beteekenis, dat hier de naam der bloemen opgegeven wordt) vertoonden echter een geheel verschillend ka- | |
[pagina 360]
| |
rakter: de aard der bloemen, vooral die der tulpen is hier juist zeer nadrukkelijk weergegeven en scherp waargenomen. Zij zijn in hunne ware kleuren (maar deze verdiept of geïntensifeerd) geschilderd. Toch zijn het geen getrouwe natuur-uitbeeldingen. Ten eerste werden de bloemen aanzienlijk vergroot, waarin ik een uiting van uitbundigheid meen te zien. Dan werden zij niet stuk voor stuk ‘individueel’ (indien ik dat van bloemen zeggen mag) maar algemeen typeerend weergegeven, en is de omgeving niet realistisch, maar als een schoone folie aangebracht. Gestel is dus tot een ander inzicht in de opgave van den schilder gekomen - het onderwerp blijft niet meer geheel zonder beteekenis en de voorstelling moet niet in lijnenbouw en kleurenspel slechts een komisch-rythmische openbaring zijn van het zieleleven der kunstenaars, doch de voorwerpen, het geziene, dat den schilder opvoerde tot zekere stemmingen of in hem de macht tot schepping van schoonheid wakker maakte, dus, wat hem ontroerde, mag en moet voor den beschouwer duidelijk zijn, opdat deze door de herkenning van het uitgangspunt van den kunstenaar, kome tot het inzicht en navoelen der nieuw-geschapen schoonheid. De werken uit Mallorca zijn uit de periode die aan dit latere besef vooraf in gegaan. Ik vermoed, dat de schilder opzettelijk vermeden heeft eenig voorbeeld zijner latere kunst te vertoonen. Het Haagsche publiek kent hem niet of zeer weinig en ziet waarschijnlijk in deze tentoonstelling de meest moderne uiting van dezen kunstenaar. Het kost aan hen, die niet op zijn bedoelingen georienteerd zijn, en die het werk van buitenlandsche meesters als b.v. de Vlaminck, niet kennen, moeite voldoening te vinden in deze kunst. In een chaos van vormen en vlakken, waarin men hier en daar huizen ziet die schots en scheef door elkaar geworpen schijnen, of een stuk van een weg, een tak van een boom, een romp van een schip kan herkennen, heerscht desniettegenstaande een schoone harmonie van kleuren, en, tusschenbeide, een weldadig rythme van lijnen en vlakken. Er is een doek met heel diep paarse, blauwe en bruine kleuren, en een ander van een zachte voorjaarsglans van licht rose, hemelsblauw en olijfgroen. Het is wel heel knap, dit werk, en van groote bekoorlijkheid. Toch zouden wij geen antwoord kunnen geven op de vraag: waarom de dingen zoo voorgesteld moeten worden, als zij hier werden; terwijl juist een kenmerk van ieder waarachtig kunstwerk is, te dwingen tot de overtuiging dat het zoo moest en niet anders! En het is toch wel merkwaardig dat ik in de werkelijk omvangrijke litteratuur over de zeer moderne kunst, nooit, zoover ik mij herinner, een serieuze analyse van een bepaald voorbeeld van die richting gevonden heb. Het is bijna een karakteristiek van die litteratuur, dat de tekst nooit of zelden op de afbeeldingen ingaat, en dat deze meer in het algemeen de daar verkondigde theorieën, van hoe het niet en hoe het wel zijn moet, illustreeren. De aanhangers zijn misschien zoodanige geloovigen in de nieuwe kunst, dat zij een explicatie een profanatie achten, en dengeen, die vraagt, als een bruut beschouwen, die nu eenmaal geen ingewijde is. Welnu, dan zien wij in Gestel een afvallige, die zich tot een meer algemeen verstaanbare uitingswijze bekeerd heeft. Wij zijn echter toch wel blij met dit werk uit Mallorca, dat niet slechts van veel talent getuigt, maar waaronder eenige waarlijk zeer schoone stukken aan te wijzen zijn. G. Kn. |
|