| |
Zondaresje,
door Fenna de Meyier. (fragment)
V.
Het leven ging nu haast eentonig voorbij. Louis was veel uit; des morgens ging hij naar de Bibliothèque nationale om uit mémoires en geschiedboeken gegevens te zoeken voor zijn drama - want het zou een historisch drama worden! Des middags bezocht hij ‘invloedrijke’ menschen. Pauline verdacht hem veel met opgewonden vrienden in cafés te zitten; hij was verslaafd aan het caféleven en voelde zich miskend, als hij een enkelen dag thuis moest blijven. Zij ging zelden mee. Haar innerlijk leven scheen nu dof en beslagen; zij voelde zich beklemd en triest zonder tot hartstochtelijke uitbarsting te komen. Dan waren er ook dagen van gejaagdheid, nerveuze angsten en een bijna onhoudbaar verlangen naar moeder.
In de eerste weken van groot geluk had zij weinig aan haar moeder geschreven, maar die brieven waren blij-verrukt geweest en bijna uitsluitend over Louis. Nu schreef zij dikwijls in oogenblikken van al te groot verlangen om zich het hart te verlichten, maar zoo min mogelijk over hem.
Ook naaide zij veel. Als jongmeisje al had zij gevoeld, dat het haar kalmeerde om te naaien of te handwerken. Van Madame Hirsch leerde zij fijn borduren en allerlei andere naaldkunst. De twee vrouwen zaten urenlang bij elkaar. Een zekere vertrouwlijkheid ontstond tusschen haar, al spraken zij niet veel.
Maar toen het voorjaar kwam met zijn schellere zon, zijn tjilpende vogels en den luwen wind in de straten, veranderde alles. Pauline kon niet meer stil blijven zitten. Een dwingende drang naar beweging en afleiding dreef haar de straat op, òf met Louis òf alleen. Zij voelde zich beurtelings opgewonden vroolijk - en kon dan niet begrijpen waarom zij zoo triest weken lang had zitten kniezen - of radeloos wanhopig om de schoonheid van de lente, om het afschuwelijk-mooie leven en om alles tusschen Louis en haar. Soms vond hij haar zingend in de keuken, als een kind stoeiend en blij; een anderen dag lag zij krampachtig huilend op bed en wou niet opstaan. Hij werd driftig, verweet haar door die vervloekte kuren hun leven onmogelijk te maken. Dan liep hij uit en kwam niet vóor 's avonds laat terug.
Eindelijk scheen zij weer haar evenwicht te hervinden. Louis bemerkte met genoegen, dat zij weer vroolijker werd en hem niet meer plaagde met scènes. Maar zij was veranderd. Het begon haar te vervelen veel in het huishouden te doen. Pleizier in koken had zij niet meer; zij liet veel over aan de werkvrouw of verklaarde heel eenvoudig dat ze buitenshuis wilde eten. Louis maakte zich boos, maar gaf toe. Zij gingen dan in
| |
| |
een goedkoop restaurant wat gebruiken. Pauline gaf niet zooveel om lekker eten als hij; na een poos kreeg zijn lust in fijne schotels de overhand op zijn schrielheid en bezochten zij de duurdere gelegenheden. Het drukke beweeg op straat - Parijs in de lente met veel bloemen en veel vreemdelingen - leidde Pauline's gedachten af en maakte dat zij leefde in een lichte roes. Louis zag haar graag zóó: een beetje nonchalant-overmoedig en wat cynisch in haar spot. Zij had heel gauw den Parijschen blaguetoon getroffen, die hem zoo amuseerde. Zij besteedde meer zorg dan ooit aan haar toilet; zocht naar pikante combinaties en richtte alles in naar wufter smaak. Als zij geld noodig had, meer dan vroeger voor haar kleeding, wist zij Louis wel te dwingen het haar te geven: hij was juist deze weken dol verliefd op haar en elke weigering tot innigheid van haar kant had een macht op hem, die zij nooit zoo goed had weten te gebruiken.
Het kind in haar ging onder; hij voelde het wel. Hij voelde wel dat zij achteruitging, dat haar onschuld werd aangetast, maar rekenschap gaf hij er zich niet van. Hij trachtte blij te zijn met de gedachte, dat zij zich nu beter wist aan te passen. En alles liever dan die wanhopige droefheden, dat sentimenteele geklaag en gehuil, waar hij niet tegen op kon en dat zijn genot in het leven bedierf!
Pauline zag nu het leven aan met nieuwsgierigheid naar het kwade.
Zij sprak met een zeker genoegen over toestanden die haar vroeger deden blozen en zij hoorde Louis uit over al zijn vrienden en hun intieme levens. Zij wilde alle bizonderheden weten en lachte er om. Zij verbeeldde zich dat het haar amuseerde. Diep in zich voelde zij iets schrijnen; maar zij wilde er niet op letten. Ook over hun eigen verhouding ging zij nu cynischer spreken. ‘Ik ben immers maar je concubine’, zei ze eens. Louis wist niet of ze bitter was of lachte.
Willy Maes kwam hen nu geregeld bezoeken; tenminste als zijn vriendin het toestond. Zij - de caissière van het eerste restaurant waar zij met hun drieën gegeten hadden in Montmartre - hield hem wèl kort. Hij beklaagde er zich vaak over; was toch te slap en te veel aan haar verslaafd om zich los van haar te maken. - Pauline beschouwde hem nu heel anders. Van bewondering was er niets meer over. Hij leek te veel op Louis. Zij mocht hem wel, vond het ook amusant dat hij verliefd op haar werd. Soms wist zij Louis jaloersch; dat prikkelde haar overmoed.
De belgisch-fransche dichter Eugène Dubois ontving zijn vrienden elken Donderdagavond; Pauline en Louis ontbraken er zelden. Hij bewoonde met zijn vriendinnetje - Francinette was niet wettig met hem getrouwd - een paar armoedige kamers op de derde verdieping van een smerig, uitgewoond ‘hôtel’, in een van de somberste wijken van Parijs. Dubois had dit appartement gekozen, omdat het goedkoop en dicht bij zijn kantoor gelegen was.
Enkele geestige prenten, een brutale naaktstudie van Ravineau en een oude spiegel bedekten gedeeltelijk het ignobelvieze behang. De meubels waren meer dan eenvoudig; het eenige karpet op den vloer vuil en versleten. Francinette was slordig en onverschillig, maar vriendelijk lachte haar geestige gezichtje en haar bevallige maniertjes brachten een fijne gratie in de kamer. Zij wisten haar vreemd van zeden, een beetje pervers, en zij kwamen allen onder haar bekoring. Pauline zag dat ook Louis niet onverschillig voor haar bleef; haar dikwijls met sterke aandacht volgde en altijd trachtte om in haar buurt te blijven. Zij voelde een wild opvlammende jaloezie, die echter, vreemd genoeg, wanneer zij het huis verlaten hadden, weer diep in haar wezen wegzonk.
Op een avond in April, dat zij er weer
| |
| |
heengingen, troffen Louis en Pauline er een Amerikaansche jonge dame aan, die Dubois' gedichten gelezen had en er hem een verrukten brief over had geschreven. Na een korte, maar drukke correspondentie had zij gevraagd hem te mogen opzoeken. Haar ruischend zijden toilet naar de laatste mode en haar rijke juweelen maakten in die omgeving een zonderlingen indruk, maar imponeerden niemand. Zij was gekomen uit een felle nieuwsgierigheid naar het Parijsche bohême-leven, zooals zij dat uit boeken alleen kende. Ook dweepte zij met poëzie. Haar grenzenlooze naïveteit deed Pauline proesten, die haar den ganschen avond volgde met geamuseerde blikken. Miss Canady drong zich op dat ze genoot, al voelde zij zich er weinig op haar gemak; zij kon de radde fransche gesprekken nauwlijks volgen; de meeste fijn uitgesponnen aardigheden van Dubois in den geest van Jules Laforgue ontglipten haar, maar zij lachte mee met de anderen en trachtte met haar hakkelend, afschuwelijk nasaal fransch telkens wat te beweren. ‘Dit is weer een aardig nummer van het programma. De Dubois hebben toch altijd iets nieuws’, zei Ravineau tot Pauline, alsof ze in een theater zaten.
‘Inderdaad,’ vond zij, ‘en de goede Eugène merkt niet eens dat haar bewondering minder gaat naar zijn verzen dan naar zijn persoon.’
Hij lachte. ‘Natuurlijk heeft hij dat al lang gemerkt! Le coquet!’
‘Coquet? Wie is er coquet?’ mengde zich de gastheer in 't gesprek.
‘Jij!’
‘'t Zal wel zoo zijn; dat is de vrouw in mij. U weet, Madame Pauline, in elke artiest zit een vrouw en dat is het minst sympathieke deel van zijn persoonlijkheid. Maar komt u eens mee, ik wil u in kennis brengen met Vannier en zijn zuster, oude vrienden.’
Hij leidde haar naar het andere deel van het vertrek, waar twee menschen zwijgend naast elkaar zaten op een rustbank. ‘Georges Vannier, beeldhouwer, Louise Vannier, schilderes’, stelde hij voor. Zij negen voor elkaar en wisten niets te zeggen. Toen lachte Pauline helder op. De schilderes, een niet meer jong, ernstig meisje, lachte mee. ‘Die Eugène, hij laat ons maar in den steek’, zei ze met een lieve, lage stem, ‘hoe kunnen we nu dadelijk met elkaar praten, als we niets van elkaar afweten?’
Ravineau, die Pauline gevolgd was, kwam haar te hulp. ‘U moet banaliteiten zeggen,’ zei hij, ‘net als in het eerste beste burgersalon.’
‘O ja, daar is Monsieur Ravineau zoo verzot op.’
‘Ik?’ vroeg hij verontwaardigd; ‘wanneer heb ik dat gedaan?’
‘U doet nooit anders als u praat met mij!’
‘Wat zegt hij dan?’ vroeg Louise Vannier geamuseerd.
‘Hij herhaalt tot in 't oneindige dat, enfin, de bescheidenheid gebiedt me daarover te zwijgen.’
‘Dat ligt aan de taal, niet aan mij,’ zei Ravineau, ‘wij hebben nu eenmaal geen andere termen om onze bewondering uit te drukken. En ik ben geen dichter, anders zou ik wel meer rythme in mijn woorden leggen, ja misschien wel praten op rijm. Maar zegt u nu eens zelve, Mademoiselle Vannier, u is toch ook van mijn vak, kàn een schilder Madame Pauline aanschouwen en zijn bewondering verzwijgen?’
‘Heel moeilijk, dat geef ik toe,’ zei het meisje, ‘maar ik begrijp even goed, dat die herhalingen Madame Pauline (uw anderen naam kan ik helaas niet onthouden) moeten hinderen en vervelen. Alle herhaling verveelt.’
‘Dat is niet waar,’ mengde zich nu de beeldhouwer in het gesprek, ‘in de natuur wordt alles tot in het eindelooze herhaald en nimmer zal 't ons vervelen. Daarenboven is de ijdelheid van de vrouw zóó onverzadelijk, dat zij nooit genoeg krijgt van complimentjes. Als zij het tegendeel beweert, heeft zij geleerd de rol te spelen van den eenvoud - de gevaarlijkste strik waarin
| |
| |
zij een man kan vangen!’ En zijn lustige faunenblik drong in Paulines oogen. Zij lachten allen. Hun gesprek werd onderbroken door den gastheer, die stilte verzocht. Een bleeke ‘esthète’ waarvan niemand den naam kon onthouden, een vreemdeling, de een beweerde uit Servië, de ander uit Polen afkomstig, zou eenige verzen voordragen van zichzelf. Hij murmelde ze in extase voor zich heen. Pauline begreep er niets van. Zij keek naar Louise Vannier, die haar oogen gesloten had, als om aandachtiger te luisteren. Toen haar blikken elkaar toevallig ontmoetten, lachten zij beiden zoo ingehouden mogelijk.
De verzen rijden zich aan elkaar. Het was als een ruischende regen zonder eind. De stilte in de kamer werd telkens verbroken door een kuch, een luid gefluister.
Eindelijk hield de klankenregen op.
Een enthousiast applaudissement gaf uiting aan de algemeene verluchting.
‘'t Is mooi, de poëzie,’ zei Ravineau hard op, ‘men kan er zoo heerlijk bij droomen en.... slapen.’
‘Ach, alle poëzie is eigenlijk onzin,’ zei Eugène Dubois, die naar hem toekwam, ‘wie neemt er nog ooit een dichter au sérieux. Daar moet je voor uit Amerika komen.’
‘Blaakt het dichtervuur niet meer bij u?’ vroeg Pauline. Hij keek in haar ondeugende, behaagzieke oogen. ‘De schoone werkelijkheid is schooner dan de droom, wat de dichters ook mogen zeggen. Als ze den droom verheerlijken, is 't omdat het leven hun de werkelijkheid onthoudt. Als men zich verzadigen kan aan geluk, wie zal dan zijn toevlucht nemen tot droomen? Hoe ongelukkiger, hoe meer drang naar “le rêve”. En zoo is 't ook met 't dichtervuur, mevrouw. Als ik geniet, dicht ik niet; alleen als ik ontbeer. Daarom is 't voor de menschheid die zich verbeeldt dichters en kunstenaars noodig te hebben, gelukkig dat de meeste artiesten arm en miserabel zijn in dit leven. Laten ze honger lijden, honger naar brood, naar liefde en naar roem, dan zingen ze 't mooist. Hebt u ooit een académicien die rijk is geworden nog een mooi boek zien schrijven? Welke schilder die “er gekomen is” maakt nog iets moois? Zij dalen allemaal. - En nu willen zij den staat nog dwingen subsidies en pensions te geven aan arme kunstenaars! Domheid. Laten ze armoe lijden; desnoods krepeeren. In hun doodsangst schrijven ze misschien een paar onsterfelijke regels, die over honderd jaar nog prijken in een anthologie voor jonge meisjes met gewatteerden band.’
‘Wat ben je weer bitter, Eugène,’ zei Louis, die ook naderbij was gekomen. Den heelen avond was hij vastgehouden door een paar tweede-rangs-acteurs, vluchtige kennissen van Ravineau, die met hem meegekomen waren en die in Louis een gemakkelijke prooi meenden te vinden - een man met geld - voor hun opgewonden plannen om een nieuw theater op te richten. Louis hield zich voorzichtig op zijn hoede.
‘Bitter? Wat een litteraire term, mijn waarde,’ antwoordde Eugène, ‘wie is er nu nog bitter? Daar moet men toch een flinke dosis gevoel voor hebben en dat artikel is uitverkocht, althans in ons oude Europa. Wij zijn niet meer gevoelig, of liever ons gevoel is vervalscht, net als de koffie en de wijn. Toch leven wij er heel amusant mee voort. Het echte kan hier niet aarden; het is ook veel te grof en veel te dik voor ons. We zouden er een indigestie van krijgen!’
‘Ja, 't is hier in onze lieve beschaafde wereld een rotte bende!’ riep Ravineau met zijn luidruchtige jongensstem. ‘En 't vermakelijkste is, dat we nog willen probeeren om 't volk, 't volk dat waarachtig nog 't minste voos en bedorven is, onze cultuur en onze decadentie deelachtig te doen worden,’ vervolgde Dubois, ‘is 't niet komiek?’
Pauline zag 't gevoelige gezichtje van Louise Vannier vertrekken als in pijn. ‘'t Is vreeslijk, vreeslijk,’ zuchtte zij, ‘wat moeten wij toch doen om beter te leven?’ -
| |
| |
Maar in 't rumoer der anderen ging haar stem verloren. Pauline hoorde een poos later ook Louis hard en spottend beweren: ‘Wat doet 't er toe, of we met ons allen zóo naar den bliksem gaan? Als we deze laatste jaren maar kunnen genieten. Er is iets moois in dezen tijd: het is de schoonheid van den herfst, zooals sommige vruchten lekkerder smaken als ze een beetje verrot zijn! Maar denk dan eens aan den tijd van den Romeinschen vervaltijd, hoe hevig boeiend en interessant was daar het leven! Met emoties die een mensch nooit zou beleven in gezonde, normale staten. Ik voor mij, ik wensch dien heilstaat niet van een nieuwe wereld...’
Zij voelde een verachting in zich opborrelen als een gevoel van moreele onpasselijkheid. Toch lachte zij... Een hoonende roekeloosheid verving de walg van zooeven Nu ja, ze waren allen geconfiskeerd. Waarom dan niet van de laatste oogenblikken genoten?...
Even vóor zij weggingen, had Dubois Louis terzijde genomen. ‘Wat heb je met je vrouwtje gedaan?’ vroeg hij als terloops, maar met een dringende vraag in zijn branderige oogen, ‘zij is niet meer zoo mooi als vroeger.’
‘Niet zoo mooi?’ herhaalde Louis onthutst.
‘Neen, er is iets in haar bedorven.’
‘Onzin.’ Louis was nijdig. Waar bemoeide die kerel zich mee? - Maar toen hij omkeek, zag hij den brutaal-coquetten blik waarmee Pauline den beeldhouwer Vannier aanzag en hoe zij lachte met een gemaakten lach.
Hij dwong haar afscheid te nemen en duwde haar haastig de trappen af, op straat.
Eerst zwegen zij. Louis voelde zich driftig worden, maar wilde wachten met zijn verwijten, tot ze thuis waren.
Daar barstte hij los. Zij had zich mal en coquet aangesteld, zij had hem een gek figuur laten slaan, hij duldde het niet meer, enz.
Zij liet hem uitpraten. Langzaam maakte zij haar dun zijden japonnetje los en schopte haar hooggehakte schoentjes uit. ‘Wil je dit haakje even voor me open maken?’ vroeg zij, met een zachte stem en neergeslagen oogen.
‘Je zult me antwoorden!’ Hij stampvoette.
‘Waarop?’
‘Dat je 't voortaan laten zult.’
Zij sloeg haar armen om zijn hals en keek hem aan met een ondeugend-coquetten blik. ‘Dat je jaloersch bent, Louis. God, wat vind ik dat amusant.’ Zij lachte en kuste hem met telkens hartstochtelijker kussen. Hij nam haar onstuimig in zijn armen.
Even was Louis angstig geworden om haar en had zich beloofd beter op haar te letten. Maar lang kon hij het niet volhouden, daar hij zelf werd meegesleurd door den maalstroom van het leven. Zijn weerstandsvermogen verzwakte met elken diepen teug uit den beker van genot dien hij zich had gekozen. Hij werkte al lang niet. meer; zijn drama bleef onvoltooid. Hij kon niet tegelijk een levensgenieter zijn en den ascetischen arbeid verrichten, waardoor het hem misschien mogelijk was geweest iets te scheppen. Willoos liet hij zich gaan; hij lanterfantte en slenterde zijn dagen door en kreeg de gewoonte zich elken avond een lichten roes te drinken aan woorden en absinth; zijn zinnen prikkelend in zijn ‘verhoogde levensvreugde’ door den omgang met vrouwen en meisjes, meest alle aan den zelfkant van de samenleving verwijlend. Meestal waren het kleine, onbeteekenende avontuurtjes.
Hij leefde nu in een kring van arme jonge mannen, die ‘er komen wilden’, hoe kwam er minder op aan, en door op handige wijze zijn ijdelheid te bewerken, wisten zij zijn schrielheid te overwinnen. Hij nam aandeelen in een jonge uitgeverszaak en voelde zich gevleid en gelukkig als de nobele Maecenas. Toen Pauline hem had verweten, dat hij zijn gezelschap zocht bij tafelschuimers
| |
| |
en parasieten, die van veel minder gehalte waren dan de vrienden die zij ontmoetten bij Eugène Dubois, was hij driftig opgestoven. Hij kon geen kritiek van haar verdragen. Er kwamen nu telkens min of meer heftige scènes tusschen hen voor, terwijl Pauline in stille oogenblikken met een stekende pijn bedacht dat er na die driftbuien nooit meer een innige verzoening volgde en de onverschilligheid zich tusschen hen nederzette. Het was vooral Louis die zich losmaakte van haar; zij had nog dagen van warm, bijna schreiend verlangen. Doch daar de bevrediging zoo laag beneden haar verwachtingen bleef, trachtte zij haar eenzaamheid te vullen met andere emoties. Een paar middagen was zij er met Ravineau alleen op uitgegaan, zij hadden museums bezocht en hij had haar getracteerd op een rijtoer door het Bois. Hij was wel wat familiaar geweest, maar zij had hem nog weten te bedwingen. Als Louis haar woedend verbood het ooit weer te doen, begon zij plaagachtig te lachen en dreigde hem, er met Ravineau van door te gaan. Hij vertrouwde op haar kinderlijkheid; zijn gemakzucht vond dat vertrouwen een uitkomst, en hij liet haar begaan. Ook de beeldhouwer Vannier was haar een paar maal komen opzoeken toen Louis uit was. Zij vond een prikkelend genot in den omgang met die mannen, wier verliefdheid haar omvademde als een broeierige atmosfeer, waarin zij zich vlugger voelde leven. Vannier had een prachtig atelier, in een van de buitenwijken. Daar bracht hij haar een middag heen. Louise zou er ook zijn, beloofde hij. Maar Louise kwam niet en toen hij, vrijpostig en onbeheerscht verliefd, haar in zijn armen nemen wilde, had zij angstig zich verweerd en wanhopig op de electrische bel gedrukt.
De bediende - een oud man - was binnengekomen en Vannier had zich geschaamd. Hij was geen ploert, dat voelde Pauline wel. Haar eigen lichtzinnig gedrag had hem geprikkeld en in de verleiding gebracht, zoodat hij zich een oogenblik kon vergeten. Zij kleurde dieprood van schaamte; maar tegelijk rees een blinde drift in haar op tegen Louis, die haar alleen liet en haar niet kon beschermen. Zij stond, toen Vannier, verlegen en hulpeloos, haar met zachte stem een kop thee aanbood, met ineengewrongen vingers vóór het groote atelierraam, dat uitzag op een smallen, antiek aangelegden tuin.
‘U zult me nooit vergeven, mevrouw,’ begon hij, ‘het is ook onvergeeflijk.’
‘Laten we er niet verder over praten. Waar is uw zuster?’
‘Ik zal haar telefoneeren.’ Hij ging haastig naar een ander vertrek en Pauline hoorde hem aan de telefoon Louise dringend vragen zoo spoedig mogelijk te komen.
In den stillen tuin lag de glorieuze schijn van de lente. Vogeltjes wipten op den stijfgeknipten maagdepalm en zwierden lustig verder. Op den achtergrond zag zij het hooge geboomte, waar een waas van groen op trilde.
Opeens kreeg zij een onhoudbaar verlangen naar buiten.... Waarom ook altijd tusschen muren te leven! Het was verderfelijk. Onder de boomen, op 't gras, onder den wijden hemel.... Nu dacht zij aan Holland en aan het Geldersche dorpje waar zij den zomer doorbracht, aan dien dag van verrukking met Louis; zij met haar bloote voeten op de heide. Zij knielde neer voor het raamkozijn. Haar oogen brandden. Dat was zoo lang voorbij....
Zij liep een uur later met Louise in den tuin. Het ernstige bleeke meisje had haar vragend aangezien, maar niets gezegd, toen zij hartstochtelijk had geroepen: ‘O, komt u toch mee naar buiten! Hier binnen houd ik 't niet uit.’
‘Vindt u 't ook zoo moeilijk?’ vroeg Pauline haar, na een poos zwijgen.
‘U bedoelt het leven. Neen, zoo moeilijk is 't niet, als men maar werken kan.’
Getroffen keek Pauline haar aan.
‘Zou 't dat zijn?’ vroeg zij vaag.
Maar toen leek het haar zoo doodsch, enkel maar te leven voor den arbeid - arbeid, het klonk haar zoo onwezenlijk - welke
| |
| |
arbeid? - en opziende naar het bleeke, smartelijke gezicht van 't schilderesje, scheen het leven haar in dien vorm zóó triest en armzalig, dat zij huiverde, ‘Zonder liefde! fluisterde zij, ‘onmogelijk.’
‘O neen, mèt liefde, maar een andere dan u bedoelt.’ - Pauline vroeg niet verder. Zij gingen naar binnen en Louise bracht haar thuis.
Het was omstreeks dien tijd dat zij kennis maakten met Philippe Brémond, een schatrijk dilettant, die op een onverklaarbare wijze aan zijn fortuin was gekomen, doch die nu niet veel meer deed dan over schilderijen praten en zelf met verf knoeien. Zijn uiterlijk had niets schilderachtigs, hij was breed en lomp gebouwd, burgerlijk in manieren en spraak, met slaperige en toch sluwe oogen, met groote zorg gekleed. Zijn gang was sleepend, zijn stem lijmerig, maar hij kon brutaal zijn in zijn onverschilligheid. Ravineau kende hem ook wel; onder zijn kameraden was Brémond het voorwerp van onvermoeiden spot. Met een heel troepje trokken zij vaak er op uit om Brémond in zijn weidsch atelier te bezoeken. Dan plaatste ieder zich om de beurt voor zijn doeken en prees hem met uitbundigsten lof. Hij slikte alles. Geen vergelijking was hem te kras. Was hij goed in zijn humeur, dan inviteerde hij de heele kliek op een diner of een champagne-fuif. Een enkelen keer ook kocht hij een schilderij van die ‘jongens’, om ze van hongerdood te redden.
Madame Brémond was een vermaarde schoonheid. Pauline had wel scherp gespot dat er letterlijk niets meer echt aan haar was, maar zij kon niet ontkennen, dat de met kohl omrande oogen groot en glanzend stonden, het als perzikdons beschilderde gezicht van een onberispelijk ovaal was en dat de fel roodgeverfde lippen sierlijk bogen in een glimlach vol bekoring. Wat een Parijsche vrouw weet te bereiken met haar toilet, Mme. Brémond verstond het.
Louis verheugde zich in haar gunst. Onder de talrijke mannen die zich om haar verdrongen, scheen hij een van de weinigen uitverkorenen. Hij voelde er zich uitzinnig trotsch op; nooit had hij durven droomen dat een Parijsche vrouw van de wereld, die in de mode was, op hem verliefd zou kunnen worden. Pauline zag zijn jongensachtigdomme bewondering, zijn grove ijdelheid, de naïveteit waarmee hij zich beet liet nemen; zij zag het onmeedoogend duidelijk en walgde er van. Zij kon zich niet verklaren waarom zij dan toch jaloersch was; jaloersch zoo bitter en verbeten, als zij het nooit geweest was.
....De Brémonds gaven een groot diner in hun landhuis te St. Cloud. Pauline en Louis behoorden tot de gasten.
In de auto die hen er heen voerde, pruttelde Louis: ‘Wat zullen we vanavond zijn croûtes weer moeten bewonderen - en zijn heele meubilair. Zoo'n ijdele idioot.’
‘Waarom ga je dan, als je hem zoo vreeslijk vindt? Neem dan geen gunsten van hem aan’, zei Pauline scherp.
Hij antwoordde niet. Zij hield een bittere beschuldiging terug. Wat gaf 't, die verwijten? Het dreef hem telkens verder van haar af. ....en 't was al erg genoeg.
Zij keek naar de boomen en heesters, die in het schuinvallende licht van de dalende zon rood gekleurd voorbijstoven. Geen tijd had ze om hun vormen te onderkennen. Het leven leek zoo zinneloos. Zij raasden voorbij naar een doel dat even weinig waard was als de tocht zelf. In December was zij in Parijs gekomen. Nu was 't al Mei. De tijd schoot voort. Waarheen?
‘Wat zit je te soezen,’ riep Louis haar wakker, ‘ben je een beetje verlegen om in zoo'n groot gezelschap te komen?’
‘Verlegen? 't Kan me niets schelen.’
‘'t Is toch leuk, zoo'n groot diner en al die interessante menschen.’
‘Heel leuk,’ antwoordde zij ironisch.
Hij lette er niet op en begon een lang verhaal over de echtscheiding van een der
| |
| |
gasten, die ze zouden ontmoeten. Pauline bedacht hoe onverschillig ze geworden was de laatste weken. Vroeger zou ze dol nieuwsgierig en vol belangstelling zijn geweest. Het was nu zoo zwaar in haar. Was 't sedert haar bezoek aan Vannier, dat oogenblik van heimwee in zijn tuin? Of sedert gisteren pas, toen zij loom en triest was opgestaan en het leven zoo ontzettend op haar gedrukt had? Zij wist het niet.
De auto draaide het monumentale, vergulde hek binnen en reed den oprit door naar het landhuis, een sierlijk achttiend'eeuwsch gebouw, eens 't lustverblijf van een oudadellijke familie.
De ingetogen voornaamheid van vroeger was bedorven door moderne overdreven luxe en een arroganten smaak, die zich tot in de kleinste details opdringerig toonde.
Een opzichtige livreiknecht schoot toe om het portier te openen. Ofschoon de avondzon den westerhemel nog dieprood brandde, waren de electrische lampen op het bordes al ontstoken. In de vestibule en in de kleedkamers kwam een verstikkende lucht van bloemen en kolendamp hen tegen. ‘Er is geen centrale verwarming,’ zei Louis misprijzend. Hij had zich voorgenomen alles te critiseeren. Het stond zoo bête en zoo burgerlijk om je door al die weelde te laten overdonderen. Critisch bekeek hij ook Paulines toilet. Heel goed; origineel en toch eenvoudig. Juweelen had hij haar nooit gegeven. Een vrouw lijkt dan zoo gauw op een cocotte, had hij beweerd, zijn aangeboren gierigheid had zich daarachter verschanst. Pauline zelve had er dikwijls, begeerig, naar verlangd; en eens, toen haar macht over Louis het sterkst was geweest, had zij hem gedwongen een ring voor haar te koopen met een flonkerenden smaragd.
‘Dat doffe rood staat je goed,’ zei hij en tikte haar op de wang, ‘maar je moet een beetje vroolijker kijken.’
Pauline rukte haar schouders boos achteruit. ‘Ik wou dat ik niet was gegaan,’ zei ze driftig, ‘bah, al die menschen, ze interesseeren me heelemaal niet.’
Aan tafel zat zij zwijgend, verveeld, en voelde haar afkeer stijgen.
In een somptueuze zaal, overdadig versierd, zaten zij als poppen van een onzinnig marionnettenspel.
Er was er geen een, vond zij, die levend en natuurlijk keek. Elk had een masker of droeg zijn doodsche onverschilligheid, de levenloosheid van zijn bestaan cynisch te koop.
Dit was een andere wereld dan zij tot nu toe had leeren kennen. Députés, groote industrieelen, een enkele aristocraat, twee leden van de académie.
De Brémonds ontvingen ‘de upper ten’, beweerde Louis. Maar misschien hielden zij hem wel voor den gek. Misschien was dit ook maar een half ‘interlope’ gezelschap een verzameling rijkgeworden intriganten, snobs, arrivés, zonder eenige voornaamheid Wat wist ze er van en wat kon 't haar schelen.
Lusteloos at zij de tot een culinair meesterstuk geworden patrijs. Die heele wereld gaf haar een gevoel van walging.
‘U schijnt zich niet te amuseeren?’ Zij keek in 't glimlachende gezicht van haar buurman, een blonden jongen, die er uitzag als een diplomaat
Zij voelde plotseling lust om brutaalweg te antwoorden:
‘Neen,’ zei ze kort, ‘ik verveel me en er is hier niemand die me interesseert. Zelfs het eten smaakt me niet.’
‘Dat is wat men oprecht noemt.’ Hij keek haar dieper aan. ‘U is een vreemdelinge, nietwaar?’
‘Ja, ik ben een Hollandsche. Zegt u mij eens eerlijk: in wat voor soort gezelschap zijn we eigenlijk?’
Hij lachte. ‘Vrij gemengd,’ zei hij eindelijk, voorzichtig.
‘Hoe komt u hier? Want u hoort hier ook niet thuis, is 't wel?’ Zij keek hem oplettend aan. ‘Neen, hoe meer ik u bekijk, hoe meer ik zie dat u hier niet bij behoort.’
| |
| |
Hij amuseerde zich met haar besliste stem. Toen werd hij ernstig. Er kwam een pijnlijke trek om zijn mond. ‘Dat zal ik u later wel eens vertellen. Het heeft ook niet de minste beteekenis. Maar u?’
‘Ik moest mee met mijn man.’
‘Is dat..?’
‘Juist, die met den puntbaard hier tegenover.’
‘Ah juist. Is uw man ook schilder?’
‘Neen. Hij doet niets.’
Zij zwegen. Pauline dronk champagne. Zij voelde dat het haar wakker maakte uit haar dofheid. Zij vond den jongen diplomaat sympathiek en wilde nog meer van hem weten. Hij vertelde haar nu veel over de gasten. En 't was zooals zij gedacht had - neen, nog veel erger.
De eetzaal zag uit op het bordes en de groote, glazen deuren stonden open nu, om de frissche lucht binnen te laten. Pauline zag de boomen in het violet aanduisterende park zachtjes wuiven.
‘Waarom zitten we hier?’ zei ze opeens, met een stem van hevig verlangen, ‘waarom gaan we niet naar buiten, in den nacht?’
‘De nacht is te groot voor deze kleine menschen. Ze zijn te voos en te bedorven om anders te kunnen leven dan bij kunstlicht.’
‘Is 't overal zoo?’ vroeg zij triest.
‘Overal in de groote steden van Europa. Maar het zijn de laatste jaren, mevrouw.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Hoort u dan de revolutie en den oorlog niet grommen in de verte? Het einde komt - men kan zijn ooren wel dicht stoppen - maar het komt toch.’
Er werd een toast gehouden; Pauline kon niets meer zeggen. Zij dacht aan Ravineau, die zoo dikwijls over de revolutie sprak en over een nieuwe wereld; maar pas dezen avond drong de beteekenis tot haar door. Het spel van die hol lachende, onwijs pronkende menschen werd een lugubere klucht. Zij huiverde.
Na het diner verspreidden de gasten zich op het wijde terras. De avond was zoel en geurig. Pauline voelde daar voor 't eerst genot. Haar buurman had haar verlaten. Zij stond alleen bij een groote vaas, waar roode bloemen uit neerhingen en zacht haar vingers raakten. Zij keek op; de nacht was vol van tintelend leven. Grootsch en eenzaam lag het park voor haar uit, in oud-Franschen stijl, met rechte alleeën, wijde grasvlakten en waterpartijen in de verte. Hier had eens een markiezinnetje gestaan, luchtig en sierlijk, een paar dagen misschien vóor de wildgeworden volksmassa haar had verscheurd. Grootsche, geweldige tijden... Zij zag weer die vizioenen, de verbeeldingen uit haar jeugd van de Fransche revolutie. Afschuwelijk, maar grootsch. Beter dan een klein leven van z.g. genot onder vooze, bedorven menschjes.
O, het leven, het groote leven! Eens had zij gedacht dat Louis er haar zou brengen. Maar waarop was het uitgeloopen: een poover bestaan van laag-bij-de-grondsche genietinkjes. En hun liefde, éens zoo groot, zoo stralend van extase, wat was er van geworden? Had zij hem eigenlijk nog lief? en wat zij voor elkander voelden, was 't iets meer dan een zwakke, soms éven opflikkerende begeerte naar het meest alledaagsche minnespel? Alle geheime bekoring, alle gloed, alle droom was er uit verdwenen, neergeploft en sissend verglommen in den poel van hun leven.
Opeens schrikte zij op. Er werd achter haar gefluisterd. Onbeweeglijk bleef zij staan. Het paar kwam nader. Het was Louis met de gastvrouw. In zijn oogen, verlicht door een electrische booglamp, zag Pauline het gloeien van de begeerte.
Het schokte door haar heen. Zij voelde haar handen ijskoud trillen. Toen sneed de pijn door haar hart. Zij keerde zich loom om.
In het reusachtige, rijkgemeubelde atelier, waar het electrische licht overdadig brandde en de avonddranken werden rondgediend,
| |
| |
vond zij Louis terug, met eenige heeren in extatische bewondering voor het laatste meesterstuk van den gastheer. Brémond stond schijnbaar onverschillig te luisteren naar den lof die hem werd toegezwaaid. Met een lijmerige stem vertelde hij, dat hij de kleurmenging van de Japansche grootmeesters had gevonden en Titiaan in zijn gloed had benaderd. Zijn leermeester, lid van de Académie, schrijver en schilder, gelauwerd en bekroond op ettelijke wereldtentoonstellingen, had het hem zelf gezegd.
‘Waarom stelt u zelf niet ten toon? Waarom uw meesterstukken aan het publiek onttrokken?’ vroeg een jongmensch met slaafschen glimlach. - Zeker een jongen die geld noodig heeft, dacht Pauline met afkeer. Met verachting keerde zij zich af. Tot zoo iets laags zou Ravineau zich niet vernederen, bedacht zij; nòch Eugène Dubois. Wat een wereld. En Louis die hier genoot!... natuurlijk om háár... Brandend van haat zochten haar oogen de gastvrouw. Deze stond geanimeerd, in een kring van dames te praten. ‘Een prachtig plan, een heerlijk plan!’ hoorde zij haar zeggen. Toen wenkten de dames ook haar om naderbij te komen; verward en rumoerig klonken de stemmen door elkaar.
Mme Brémond stelde voor aan de dames om zich te verkleeden en gecostumeerd weer bij de heeren terug te komen. Dan zou er gedanst worden in de spiegelzaal. Het plan vond een geaffecteerden bijval. Misschien had niemand lust in de grap; maar de beleefdheid eischte enthousiasme.
In de kleedkamer van de gastvrouw, waar een klein leger van kamermeisjes en kapsters de gasten zouden helpen, werden de schilderachtigste costumes aangedragen. Pauline koos zich een markiezinne-costuum van goudgele zijde met paniers van gebloemd paars satijn; de hals was brutaal laag uitgesneden, waardoor de zachte welving van haar borstjes te zien kwam. Zij had een zwart fluweelen lintje om den hals, een paar moesjes op de wangen, éen geestig dicht bij de fijne lippen; de voetjes in hooggehakte satijnen schoentjes en het haar gepoe derd en torenhoog opgemaakt. Wonderlijk hoe alles haar paste. De anderen waren niet zoo spoedig gereed. IJdelheid en jaloezie hielden hun vinnigen strijd onder de liefste woordjes.
Eindelijk daalden zij de breede marmeren trap af naar de spiegelzaal, waar een klein orkest begon te spelen.
Pauline was in een vreemde stemming geraakt. Het was alsof zij haar zelf met haar eigen toilet op de kleedkamer had gelaten. Die hier rondtripte over den glanzenden parketvloer, onder de luchtige melodie van een wals, was een grillig, vreemd persoontje, neergefladderd uit het vreemde, verre verleden.
Glimlachend hoorde zij toe naar de vleierijen van de heeren die haar omringden. Al waren de andere costumes nog rijker en origineeler, van niemand ging zulk een bekoring uit; zij voelde het en het bracht haar in een ijle atmosfeer van duizelend geluk. Haar voeten raakten nauwlijks den vloer; in haar oogen, groot en donkerpaars, lag een lokkende gloed. De bewondering die naar haar schoonheid uitging, deed die nog inniger bloeien. En het scheen of een overmoedige lichtzinnigheid al haar jaloezie had weggevaagd. Nu zag zij Louis en Mme Brémond die flirtend met elkaar dansten, met een ironischen glimlach na. Wat ging het haar aan! Zij had nu haar eigen spel te spelen. Streelende woorden en champagne scherpten haar geest, deden haar driester vroolijk worden.
En zij danste van den eenen arm in den anderen en in stille, groen omhuifde hoekjes lachte zij en liet het steekspel van geestigheid niet rusten. Het was vooral met haar tafelbuurman en met een jongen Pool, dat zij telkens weer danste. Met haar rythmisch bewegend lichaam, zoo jong en zoo lenig, danste zij de mannen dronken. Pétillant, ondeugend lachte zij hen tegemoet. Zij
| |
| |
danste - en voelde in een lichte koorts van genot, dat alles haar zou gelukken op dezen avond, dat alle mannen in haar vingers als was zoo kneedbaar zouden zijn.
In de pauze zag Louis - die haar al verscheidene malen met booze en jaloersche oogen gevolgd had - haar niet meer in de zaal.
Met den jongen Pool, fijner en met een intenser bewondering voor haar dan de anderen, meest allen grof en cynisch, was zij den wintertuin ingegaan. Onder de bloeiende heesters liep zij gearmd met hem voort. Hier klonk nog gedempt de muziek van de zaal. Zij gingen zitten, dicht naast elkaar. Hij drong zijn verliefde blikken in haar oogen. Zij zag dat hij nog jong was, een lief en onbedorven kind.
Even flitste het door haar heen dat zij dat moest eerbiedigen, maar de sensueele bekoring was te sterk, haar wil lag verlamd in den roes van haar zinnen, den dronkenschap van haar geest. Hij fluisterde zoete woordjes en vroeg om een kus. Toen kwam opeens de herinnering aan Louis met Mme Brémond op het terras bij haar boven. Haastig trok zij zijn jongensgezicht naar zich toe en kuste hem op den mond.
Met een kreet van verrukking nam hij haar geheel in zijn armen en wild zochten zijn lippen haar hals, haar schouders, hij kuste gretig en hartstochtelijk. Zij liet hem begaan. Toen stond zij op.
‘Genoeg,’ zei ze dof.
Alle vreugde was dood. Zij voelde een zware vermoeidheid, die haar beenen lam sloeg. Walging steeg in haar op met een fyzieken afkeer voor hem. Zij trok haar arm zelfs terug van den zijnen. Geen blik gaf zij hem terug. Verlegen liet hij haar gaan.
.... Bij het naar huis gaan zwegen Louis en zij beiden, verbeten. Pauline deed of ze sliep. Een hevige irritatie doorsidderde haar. Zij haatte Louis, zij haatte hen allen. Haar drift werd haast ondraaglijk, vulde tot barstens toe haar gansche wezen, beefde in iedere vezel van haar lichaam. O, dat ze sterk was, sterk om hem te slaan, te striemen, te vermorzelen!..
Ook Louis was vol woede. Met Mme Brémond was het heel anders gegaan dan hij zich voorgesteld had. Zij was een voorzichtige, koude coquette, daarenboven dom en onbeduidend. Zijn bevlieging was sterk gedaald. Maar al zijn verliefdheid was teruggekomen op Paulientje, toen zij zoo dartel in haar onweerstaanbare bekoring als markiezinnetje de zaal was binnengedanst. Hij zag wel hoe de anderen in bewondering haar hadden omringd en meegevoerd en een razende jaloezie had hem gegrepen. Zij was van hem! Zijn kostbaar bezit werd hem ontstolen! Hij hield niet van scènes in 't openbaar, maar thuis zou hij 't haar zeggen, dat ze van hèm was en dat hij niet verkoos haar zoo coquet te zien.
In de slaapkamer barstte zijn woede los. Zij antwoordde eerst niet.
Kokende drift verlamde haar. Maar toen hij uitgeraasd was, vloog zij op en met haar wit gezicht vlak onder zijn oogen hakkelde haar stem ziedende woorden hem tegen: ‘Het is jouw schuld! zóo heb je me gemaakt! Jouw schuld is 't, dat ik me verneder en bezoedel en naar beneden zak, ja, dat ik me bezoedel, dat ik eens een vuile slet zal worden! Ja, luister goed - zóo is 't, ik zeg je de waarheid! Ik heb je nooit iets voorgelogen, nooit iets geheim gehouden en dit zul je ook weten, dat ik een vreemde heb aangehaald en op zijn mond gezoend heb. Dat heb ik gedaan, gedaan om me te wreken, omdat jij me ontrouw bent - niet nu pas, vanavond, maar al lang, al lang! Ontrouw ben je en onbetrouwbaar - jij hebt mijn leven verknoeid, jij hebt geen eerbied gehad voor onze liefde, jij hebt je laks en lafgedragenl en dit is je loon! dit is je loon! je verdient niks meer, je verdient niks meer dan een slet, een slet...’
‘Hou je mond!’ - Hij sloeg haar lippen dicht. ‘Je zult je mond houden. Kleed je uit - je zult van mij zijn, al ben je ook een
| |
| |
coquette meid, je zult, ik wil je hebben!’
‘Ik wil niet!’ Zij worstelde zich los met al de kracht van haar nerveuze drift. Maar hij was de sterkste. Hij sloeg haar als een kind dat onwillig is en den tuchtigenden meester tot razernij brengt. Toen gaf zij den weerstand op. Dof en gebroken lag zij naast hem; stil en roerloos, uren, uren lang. Hij sliep. Toen, eindelijk, stond zij langzaam op.
Het kille morgenlicht van een bedekten hemel viel door de reten der gordijnen.
Zij sloeg een peignoir om en wankelde de kamer uit. Waar ging ze heen? Ze wist het zelve niet. In het keukentje zakte zij neer op een stoel en keek wezenloos voor zich uit. Een knagende pijn kwam uit het diepste van haar wezen en steeg en zwol tot een ondraaglijk lijden. ‘O God.. o God...’ steunde zij zacht voor zich heen.
Pijn... pijn... en leegte, oneindige leegte. Hoe brandde het van binnen; alles verteerde, alles vrat weg.
Niets zou er meer overblijven, niets dan die pijn.
Star keek zij voor zich uit. In het kilgrijze licht leek de keuken van een sombere verlatenheid. Een paar vuile pannen stonden achteloos neergesmeten op tafel. Appelschillen en slablâren slierden op de vuile mat onder haar voeten.
Even vuil en slordig en verlaten zou voortaan haar leven zijn. Bij die gedachte overviel haar een duizeling. Het werd zwart om haar heen, een ijle wind woei om haar hoofd, wreede ijskoude greep haar aan. Zij liet haar hoofd voorover vallen.
Diep zonk zij weg...
| |
VI.
De ramen van de eetkamer stonden open. Uitbundige middagzon stortte naar binnen, tegelijk met het rumoer van de straat, waar alle geluiden brutaler klonken in dezen warmen zomerdag.
‘Het is flink heet vandaag,’ merkte Louis op. Hij stond klaar om uit te gaan.
Pauline antwoordde niet. Het trof hem even met schrik, hoe slecht zij er uit zag. Zij was mager geworden en in het onnatuurlijk bleeke gezichtje stonden de donkere oogen strak, met diepe kringen.
‘Je moet meer eten,’ zei hij bruusk, ‘wat heb je er aan om ziek te worden?’
Zij haalde haar schouders op. ‘Ik eet genoeg.’ Onverschillig begon zij het servies in elkaar te zetten.
‘Ga je mee, een eindje wandelen?’ vroeg hij aarzelend.
‘Dank je. Ik ben te moe.’
Toen hij gegaan was en zij de tafel had afgeruimd, nam zij haar naaiwerk op en zette zich in een fauteuil bij het raam. Haar handen bleven lusteloos hangen. Waarom zou ze eigenlijk naaien? Waar diende het voor? Ze was ook te moe. Het liefst zat ze maar stil te kijken. Het leven was misschien nog het beste zóó: alleen voor het raam te zitten, doodmoe. Te moe om te denken. Want van denken werd je ongelukkig. Aan den overkant waren hooge huizen met reclameborden. Machinaal las zij ze over. En daarboven de blauwe lucht. Die deed pijn. Zij sloot de oogen. Kon ze maar slapen. Gisteravond was 't zoo laat geworden, in 't cabaret. Het was wel drie uur geweest, vóor ze in bed lag. Een roezige avond. Zij had zich verbeeld, dat het wel amusant was. Het gaf afleiding ten minste.. afleiding van die ellendige dwanggedachten die haar zoo folteren konden. O God, daar kwamen zij weer! Waarom was ze ook thuis gebleven? Waarom niet meegegaan met Louis? Neen, altijd met hem zijn was ook ondraaglijk. Zij had te grooten afkeer van hem; hij maakte haar ziek met zijn woorden, zijn lach. Als hij onverschillig-lichtzinnig was, haatte zij hem met een diepe verachting, maar 't ergste was hij nog als hij haar kussen wilde of lief met haar zijn. Dat was het ergste... en 's nachts... zij knarste op haar tanden. Soms zou ze hem kunnen vermoorden. Neen, neen, niet daaraan denken... Zij weerde ze met haar handen af,
| |
| |
haar gedachten, als waren het levende wezens, die te dicht op haar aan kwamen stuiven.
Moeder... haar lippen vormden sidderend van verlangen het oude, vertrouwde woord.
O, moeder, moeder...
Zij stond op. Haar verlangen werd te hevig.
Zij keek om zich heen. De meubels stonden vreemd en onbeweeglijk. Niet hier blijven, in deze eenzaamheid. Ze zou krankzinnig worden.
Haastig liep zij naar de slaapkamer, kleedde zich aan en ging naar buiten. In de volle straten verloor zij haar dwanggedachten. Het loopen deed haar goed. Zij liet zich branden in de zon en glimlachte tegen een kleinen jongen, in een bont schort achter zijn moeder aan, die een handwagen vol bloemen duwde.
Pauline kocht wat tulpen. Ze waren niet versch meer, maar het moedertje had zoo'n lief, tevreden gezicht. Toen keerde ze om naar huis. Op het palier ontmoette zij Mme Hirsch. Wat zag die er slecht uit, dacht Pauline. Zou ze ziek zijn of ongelukkig, net als ik? Zij draalde even, en zocht een vriendelijk woord.
‘Hoe is 't met Annette?’ vroeg ze eindelijk.
‘Ah, merci, heel goed!’ Het gezicht van de moeder straalde. ‘Ze is zoo flink op school, de eerste van de klas; en groot dat ze wordt en wijs! Die kinderen groeien je boven 't hoofd, vóor je 't weet, Madame Pauline. Ze heeft vanmorgen een paar keer naar u gevraagd - en verbeeldt u, het lieve hartje - ze vroeg: Madame Pauline is toch niet boos op mij?’
‘Arme lieveling... waarom zou ik boos zijn?’ antwoordde Pauline zacht, ‘maar ik heb me de laatste weken weinig met haar bemoeid en 't kind is fijngevoelig, dacht zeker dat ik haar niet graag meer zag. Stuurt u mij haar vanavond eens bij me, madame Hirsch, als u uitgaat?’
‘Heel graag. Want och...’ Mme Hirsch geraakte in zichtbare verlegenheid, ‘ik moet des avonds dikwijls uit - vroeger, toen ze klein was, ging ze dadelijk naar bed, maar nu blijft ze graag nog een uurtje op en dan zit ze zoo alleen.’
‘Komt u niet binnen?’ vroeg Pauline, en hield de deur voor haar open.
Mme Hirsch verontschuldigde zich.
‘Een volgenden keer heel graag.’ Toen, zachter: ‘U is toch niet ziek? U ziet er wat bleekjes uit.’
‘O neen. Ik ben heel wel. En u?’
‘Triest... ik ben soms erg triest. Het leven is niet gemakkelijk. Maar ik heb mijn kleine Annette. Hadt u ook maar een bébé, Mme Pauline!’
Pauline schrikte even. Toen lachte zij.
.... Een kind, bedacht zij, een kind als de kleine Annette.
Zij zat weer voor het venster. De zon had zich verplaatst en brandde niet meer in de kamer. Een kindje als Annette.
Het zou zoo lief en warm tegen haar borst aanliggen en haar aankijken met onschuldige grijze oogen. Het zou lachen en de lipjes tuiten om door haar gezoend te worden.
De handjes zouden grijpen naar haar handen. Het zou lachen en vroolijk zijn.
Maar het zou ook schreien als het pijn had. En hoe zou zij 't dan troosten?... het zou groeien en een meisje worden, een meisje zooals zij geweest was, in den Haag.
Hoe zou zij 't leiden?.. zij kon het niet. Zij wist zelf niet hoe te leven. Hoe kon ze 't leeren aan een ander? En als het meisje ongelukkig werd en schreiend vroeg: o, help me, moeder! Hoe zou ze 't kunnen helpen?
Want gelukkig zou een kind van haar nooit worden!
Met een vader als Louis.
Neen, het kindje moest niet komen. Zij was er te ongelukkig voor.
Een paar dagen later kwam Mme Hirsch,
| |
| |
heel schuchter, met een voorstel: de dokter vond het voor Annette, die bloedarmoedig was, noodig, dat ze een paar weken naar buiten ging. Of Madame Pauline ook van de partij wilde zijn? Zij, Mme Hirsch, had een nicht wonen in Normandië; daar konden zij allen logeeren - het was eenvoudig, maar goed - een flinke boerderij - en Madame Pauline zag zoo bleek..? Dadelijk was Louis op het voorstel ingegaan. Hij vond het werkelijk noodzakelijk voor Paulines gezondheid dat zij er eens uitging. Het zou hem tevens wat rust geven, bedacht hij met een zucht, want haar wisselende stemmingen, haar stugheid en haar wilde scènes, ze begonnen hem te vervelen.
Pauline stemde lusteloos toe. Louis kon niet mee. Hij was de laatste maanden directeur geworden van de kleine uitgeverszaak, waarin hij geld had gestoken en voelde zich heel gewichtig in zijn nieuwe betrekking; ontving schrijvers en dichters en had tallooze vergaderingen. Zij gingen op een bewolkten Juli-morgen, Mme Hirsch, Pauline en 't kind, dat opgewonden vroolijk praatte! Pauline stelde zich niets van haar uitstapje voor en toen zij na een lange, omslachtige reis eindelijk in het dorp waren aangekomen, was zij te moe om een ander verlangen te kennen dan dat naar rust in bed.
Pauline had een kamer voor zich alleen. In het groote bed met de gebloemde sitsen gordijnen lag zij, als een wrak op het strand ligt geworpen. Zij had geen besef meer van de werkelijkheid.
Maar den volgenden morgen ontwaakte zij tot het leven. Er was vogelgezang en koeiengeloei en gerinkel met emmers. Er klonk gelach; en frisch en geurig woei de morgenlucht naar binnen.
Even steeg de jonge, stralende levenslust in haar op. Maar dadelijk sloeg de asch van haar bitterheid er op neer. Het leven was een spel van schijn en logen. Zij kon er niet meer in gelooven.
Toch, langzamerhand, werd alles beter in haar. De natuur, de algoede, rijke, warme, omving haar. En Annette was er om mee te wandelen, Annette die den balsem van haar argelooze blijheid legde op haar gekneusde hart. Het leven was hier zoo heel anders dan daarginds, in die hel van Parijs. Het was of zij langzamerhand een ander werd, met andere gedachten.
De folterende wanhoop was niet meer.
Zij gleed met een zucht van verlichting weg in een nieuw leven.
Gezonder werd ze weer en sterker. Soms dacht ze met een glimlach aan wat zij geleden had. Onwezenlijk leek het.. en toch, angstig voelde zij het te leven, héel ver van haar af, maar loerend en verraderlijk. Op een avond zaten Mme Hirsch en zij heel stil vóor het huis, op een rustieke bank. De hemel zag paarsrood. Er was een heilige stilte in den avond. Annette sliep.
Toen vertelde de moeder haar wreed verhaal. Hoe zij een dochter was van boerenouders, verleid door den baron van het kasteel, gevlucht naar Parijs om daar een leven van prostituée te leiden. Hoe Abel Hirsch gekomen was, de eenvoudige, trouwe Elzasser, die haar liefkreeg en haar redde. Hoe zij getrouwd was en gelukkig werd met de kleine Annette. Maar hoe zij, na zijn dood, vervallen was in de oude zonde. Omdat zij nu eenmaal niet anders kon. Omdat zij een vrouw was van de zonde, een vrouw die zulke emoties noodig had om van te leven; maar dat zij haar kind rein en onschuldig bewaren wou en dat Annette nooit mocht weten 't geheime leven van haar moeder. ‘Ik geef me nooit voor geld,’ eindigde haar trieste, gelaten stem, ‘geld heb ik niet noodig, mijn arme Abel liet mij genoeg om van te leven en ik hecht niet aan het geld.’
‘U zult me niet begrijpen,’ zei ze na een poos, omdat de andere zweeg.
Maar Pauline begreep haar wel.
Pas eind September kwamen zij in Parijs
| |
| |
terug. Louis stond haar op te wachten aan het station. De laatste dagen had zij veel aan hem gedacht en zelfs gemeend naar hem te verlangen.
Maar toen zij zijn opzettelijk joviaal-vroolijk gezicht terugzag, een beetje vlekkerig rood, als van iemand die copieus heeft gegeten, kwam alle weerzin terug.
Neen, niets was er veranderd. Alles stond haar te wachten in de rommelige lawaaiïge drukte, in het stofgruis langs de razende auto's, in het schorre geschreeuw van de venters op straat. Het stond haar te wachten in huis, in de ongezellige kamers, in de gore, grijze keuken.
Zij was niet weg geweest.
....De dagen druilden voort. Zij voelde haar wanhoop slijten; de uiterste scherpte stompte af, de pijn verloor aan hevigheid. Het werd als na een onweer een grijze, eentonige regen; de druppels vallen aanhoudend, en somber gesloten is de hemel, maar de eerste onstuimigheid van het onweer is voorbij.
Pauline voelde haar telkens dichter om haar heen vallende onverschilligheid als een gemakkelijk kleed. Soms kon ze nog wel hartstochtelijk schreien of razend uitvallen tegen Louis, maar later, als ze doodmoe en met ondraaglijke zenuwpijnen in bed lag, had ze er spijt van, nam zich voor liever alles langs zich heen te laten gaan. Zij stompte af. Fijn gevoel en tact in den omgang verloor ze; het kon haar niets meer schelen hoe de menschen over haar dachten. S ug stiet zij ze af of trok hun aandacht in brutale, dadelijk in afkeer omslaande coquetterie. Alleen met Annette en haar moeder bleef zij dezelfde. Toch ging ze er zelden heen.
Louis bemoeide zich zoo weinig mogelijk met haar. Hij voelde zich, na een paar keer vergeefs getracht te hebben ‘het goed te maken’ miskend in zijn beste bedoelingen en schoof op deze wijze alle verantwoording van zich af.
De winter ging voorbij. Eind februari werd zij een en twintig jaar.
Louis had haar verjaardag vergeten; eerst laat op den middag; toen hij naar huis ging, dacht hij eraan. Hij nam nog de moeite weer de trappen af te loopen en bij een bloemist, een paar straten verder, een bos roode rozen te koopen, haar lievelingsbloemen.
Toen hij weer boven kwam, vond hij haar nergens. In de keuken stond het eten te verdampen en aan te branden. Hij vloekte. Die slordigheid, dat ongeregelde geduvel, bromde hij.
Pauline was bij Madame Hirsch en Annette blijven praten. Haar oogen brandden en zij lachte scherp, toen zij de rozen zag. ‘Dank je wel,’ zei ze, ‘voor je lieve attentie.’
Hij gaf haar een kus, dien ze niet teruggaf. Zwijgend gingen zij eten.
‘Ik heb van huis ook niets gehoord,’ zei ze stug. Den heelen morgen had zij er om gehuild en nu voelde zij een onweerhoudbare behoefte er met iemand over te spreken, al was 't dan ook met hem.
‘Nu ja, zoo'n verjaardag..’ Hij wuifde nonchalant met zijn hand, ‘wie hecht daar eigenlijk nog aan. Zoo kinderachtig.’
Zij zweeg. Het eten kon ze niet slikken. Haar oogen vulden zich heet. ‘Moeder zal het niet vergeten,’ zei ze eindelijk en stond op om andere borden te halen.
Er werd gebeld. Zij liep haastig naar de deur. Het was een telegram voor haar. Zij kreeg een kleur van blijdschap.
Toen zij in de eetkamer terug was, scheurde zij 't pas open.
‘Wat is 't?’ vroeg Louis onverschillig. Zij was wit en haar vingers beefden.
‘Vader is doodziek. Ik moet gaan, Louis. Ik moet naar hem toe.’
‘Je bent gek,’ viel hij uit. Zelf wist hij niet, waarom zij hem zoo heftig irriteerde. ‘Wat zou je thuis doen? je loopt ze maar in den weg. Je moeder zal 't al druk genoeg hebben. En je vader zelf? die wil je niet eens meer zien! Staat 't erbij, dat hij je terugroept?’
| |
| |
‘Neen.’
‘Welnu - wat een onzin dan. Hij zal 't niet eens willen. Ik zou, als ik jou was, te trotsch zijn om ongevraagd te komen. En je zusjes - die schamen zich misschien nog voor je. Wat doe je daar in den Haag? je hebt er je onmogelijk gemaakt.’
Zij zweeg. Het telegram vouwde zij werktuigelijk dicht en legde het op tafel. Toen begon zij jachtig op te ruimen.
‘Kom eens hier,’ vroeg hij, en in zijn stem lag de sedert lang verloren innigheid. Zij kwam. Hij trok haar op schoot. Toen begon zij heftig te snikken. Hij suste haar.
‘Wat zou je er aan hebben om te gaan, Pautje, blijf maar bij mij.’
Zij keek hem opeens aan met booze oogen.
‘Egoïst,’ riep zij en duwde hem van zich af.
Hij lachte bitter. ‘Natuurlijk’, bromde hij in gelaten martelaarschap, ‘natuurlijk is 't alleen maar egoïsme van me.’-
Zij wist niet of zij hem miskende. Zij duwde die gedachte op zij.
‘Dus je wilt me niet laten gaan?!’
‘Neen. Je blijft hier. Geen centime reisgeld krijg je van me. Het is de grootste gekheid. Ik zal je bewaren voor teleurstellingen en booze scènes thuis; je zult je niet als een kind laten gaan op al je impulsen. Morgen is er weer wat anders. Ik wil ook niet dat ze je thuis beklagen en mij voor een monster aanzien. Dat je bleek bent en mager en een gezicht zet zoo zuur als azijn, dat is natuurlijk allemaal mijn schuld! ik bedank er voor om zoo onrechtvaardig behandeld te worden. Ik heb genoeg mijn best gedaan. Ik kan 't niet helpen dat jij zoo lastig bent en humeurig. Dat noemen ze dan “ongelukkig” en ik ben de kwaje pier.’
Zij lachte kort en hoonend.
‘Nu begrijp ik je beter’, zei ze en sloeg de deur achter zich dicht. Zij zeide niets meer tegen hem dien avond. Hij verveelde zich en haar wit gezichtje met de strakke donkere oogen maakte hem zenuwachtig. Hij kon het toch waarachtig niet helpen dat haar vader op sterven lag! Trouwens die droefheid van haar kant was niets dan aanstellerij; zij had nooit van haar vader gehouden.
‘Zeg, ben je van plan den heelen avond als een oorwurm rond te loopen? Dan ga ik er van door!’
‘Heel goed.’
Hij keek haar eens aan of zij 't meende. Toen, schouderophalend, ging hij de deur uit.
Zij bleef alleen in de schemerige kamer, waar het licht van de straat met vage glanzen naar binnen viel. Zij legde de armen op tafel en steunde daarop haar hoofd.
Het was zoo stil om haar heen.
Zij moest aldoor aan vader denken. Zoo duidelijk zag ze nu zijn bleek, verwrongen gezicht met de zenuwtrekkingen en de lichte, trieste oogen. En zij dacht aan hem toen Gerard gestorven was, hoe hulpeloosbedroefd hij was geweest. Zou hij ook om haar verdriet gehad hebben zonder het te willen zeggen? En als zij nu zachtjes bij hem kwam, met haar hoofd dicht bij zijn oor en hem toefluisterde: ‘Vader, het doet me zoo'n verdriet...’ Ja, God, dat moest ze toch zeggen! Hij kon toch niet sterven, zonder dat hij wist dat zij er verdriet om had hem pijn gedaan te hebben... Zij schopte de stoel achter haar weg. Zij ging!
Als in een droom kleedde zij zich verder aan, tot zij haar taschje vond, waarin ze haar zakdoek borg en den steutel van hun appartement. Geld... ze had geen geld.
Aan Louise Vannier kon zij het vragen, of aan Mme Hirsch. Zij keek op de klok. Het was al laat; Mme Hirsch zou zeker uit zijn en Annette sliep - dus naar Louise? Die woonde een heel eind weg, bij het Luxembourg; ze zou maar dadelijk gaan.
Eerst liep zij vlug, bijna driftig, toen werd haar pas wat langzamer en eindelijk sleepte zij zich moeilijk voort. Het was zoo ver en zij was moe.
| |
| |
In de helverlichte winkelstraten, tusschen de haastig reppende of lusteloos drentelende menschen, voelde zij zich hoe langer hoe zwaarder worden. Het gedruisch verdofte haar hersens. Een gevoel van onwezenlijkheid kwam over haar. Zij verloor er zelfs haar doel door uit het oog. Zij liep alleen tusschen die drukke menschen. Zij hoorde nergens bij. Het leven had haar uitgestooten. Louis ging zonder haar; zijn leven was het hare niet. En thuis... nu leek haar thuis zoo ver en zoo vreemd. Zij hadden haar thuis niet noodig.
Zij ging zitten op een bank in een Square, naast een donker paar menschen, dat niet op haar lette. Zij was zoo moe. Haar beenen hingen als vreemde, zware dingen. Haar armen voelde zij niet meer. Zij had heel ver geloopen en wist niet meer waarheen.
Zij sloot de oogen en daar kwam een beeld, dat haar de laatste dagen zoo dikwijls was komen plagen: De zee van Scheveningen, dicht bij de visschershaven, onder een loodblauwen onweershemel. De zee scheen opaal, met gele plekken en 't woeste brandingschuim lag op de heftig aanrollende golven. En zij in een zandkuil daartegenover. Vrij en sterk woei de wind om haar hoofd; zij proefde de zee op haar vochtige lippen en de dreuning van de golven was in haar ooren, machtig en wild. - Eens had zij daar gezeten, een droomend, onschuldig kind.
Zij kreunde even en sloeg de oogen op. Zij was in Parijs en kon niet meer terug. Zij was dezelfde Paulientje immers niet meer! Hoe kon ze dan terug? - O, wanneer was het toch begonnen, wanneer was zij de helling afgegleden...? Zij dacht aan de eerste dagen met Louis - hoe dikwijls had hij haar geroemd om haar durf, haar moed.. er was geen durf, er was geen moed - want zij wist immers niets van het leven! Zij was met hem mee gegaan als een kind, onwetend en argeloos. In Brussel, haar eerste liefdenacht... zij wist nog haar schuwe angst, de plotselinge schrik, het instinctieve gebaar, waarmee ze weg had willen vluchten, toen de realiteit haar maagdelijkheid verschrikte. Het was overgegaan en zij had daarna het geluk gekend van het vrouw-zijn, de extase en de innigheid van de liefde. Maar het was niet gebleven...
Misschien was 't ook haar schuld. Zij was zoo klein en zwak en had het groote geluk uit haar handen laten vallen. Hoe laf was ze geweest voor pijn. Hoe klein was haar leven geworden, zoo vuil en zoo klein, een vod waarmee de winden spelen en dat wel neer zal dwarrelen diep in de goot. Zij kon dat vod niet brengen bij haar moeder...
Zij moest maar verder gaan en verder zakken, telkens dieper in de modder van Parijs. Zich nog meer prostitueeren. Want deed ze dat niet door zich aan Louis te geven, nu ze hem niet meer liefhad? Waarom dan niet aan een ander, aan Ravineau of Vannier of den eersten besten man hier op straat? Het zou haar misschien verwarmen. Want zij bevroor van binnen. De ijzige kou drong stekend in haar hart. Het gaf een pijn, onduldbaar, niet te dragen! Zóo kon ze toch niet verder leven... het was een foltering, zij werd gefolterd!
En driftig stond zij op en begon weer te loopen.
De straten werden stil en donker. Enkele gestalten liepen langs de met luiken gesloten huizen. Soms sprak er iemand haar aan of gaf haar een duw. Zij lette er niet op. Als een krankzinnige liep zij verder.
Daar lag de Seine. Een breede brug, waarop een eindelooze reeks van voertuigen en menschen. Dof gedreun van zware karren en het gebel en getoeter van autobussen. Zij ging de brug niet over, maar daalde een helling af naar de rivier. Donker en glimmend lag het water aan haar voeten. Zij kon alleen dat water zien.
Er kwam een dof gesuis in haar ooren en een stem scheen achter haar te spreken. Zij wist niet... ging 't over God? God... moeder wist wat God wilde. Zij wist het niet Zij was een laf, dom kind dat niet meer wist te leven.
| |
| |
Het water kabbelde zachtjes en drong vooruit, over haar voeten.
Zij knielde neer...
... Toen zij twee dagen later uit den nacht van onbewustheid ontwaakte, lag zij weer in haar bed met Louis naast haar, die angstig haar hand vasthield.
Hoe zij weer thuis was gekomen wist ze niet meer. Er waren donkere mannen geweest die hard hadden geschreeuwd en aan haar getrokken hadden. Even had zij haar adres genoemd, maar wat er verder was gebeurd, was zij vergeten.
‘Pautje... herken je me? ik ben Louis.’
‘Ja.’
‘Heb je nog pijn?’
Zij schudde het hoofd en voelde naar het verband om haar slapen.
‘Gevallen,’ zei ze zacht, ‘ik ben gevallen.’
‘Ja,’ zei hij sussend, ‘ja hoor. Nu moet je maar weer slapen.’
Zij sloot de oogen gewillig.
Met een zucht stond hij op. Twee dagen had hij in doodelijken angst geleefd en was alle innerlijke gehechtheid aan zijn Paulientje met kracht naar buiten gestuwd. Maar nu zij weer praten kon en het gevaar voorbij was, begon een lichte irritatie boven te komen. Er was ook altijd wat met haar! Dat zij expres in het water zou zijn geloopen om er een eind aan te maken, die gedachte had wel eens zijn brein doorkruist, maar had hij als te belachelijk verworpen.
Zij lag weer alleen.
Het schemerde in de kamer. Het water... vreemd, dat haar voeten in het water stonden en haar hoofd zoo hoog, dicht bij de wolken nu. Zij dommelde in en had een droom.
Aan de eene zijde van een langen, onafzienbaar langen weg was de rivier, een donkere, golvende massa. Aan de andere zijde was een berg gemaakt van hout en kolen; en mannen met woeste gebaren droegen vuur aan om den berg in brand te steken. Toen zag zij moeder vóor zich; zij was groot en lang geworden en in haar streng, verheven gezicht gloeiden de oogen verwijtend. ‘Waarom heb je het water gekozen?’ vroeg zij met hooge stem, ‘het vuur had je moeten kiezen. Kom mee! Je moet verbranden!’
Met een gil werd ze wakker. De dokter stond vóor haar. Het was een oude, grijze man, Louis had hem gekozen, omdat hij in hetzelfde huis woonde en dadelijk bij de hand was.
Hij nam haar pols en keek haar aan. Toen hij binnenkwam, had hij de gaslamp aangestoken en de gordijnen toegehaald. Zwijgend keek hij haar aan.
‘Mooi zoo,’ zei hij eindelijk, ‘u is gered, mevrouw.’
‘Gered... moet ik u daarvoor danken, dokter?’
‘Het is niet noodig,’ zei hij glimlachend.
Zij keek met genoegen naar hem. Zijn waswit gezicht was heel fijn en de correct geknipte witte haren van zijn hoofd waren als een kapje boven zijn oogen. Het waren diepe blauwe oogen.
‘Hebt u een dochter?’ vroeg zij.
‘Mijn dochter is gestorven.’
‘En mijn vader is dood.’
‘Is u daarom te dicht langs de Seine geloopen?’
Zij wachtte even en dacht na.
‘Neen, niet daarom alleen. Ik had te veel pijn. Daarom kan ik u niet bedanken, dokter.’
‘Verwijt u 't mij misschien?’
‘Neen.. ik verwijt 't u niet, want ik weet nu dat ik 't niet waard was om te sterven.’ Zij praatte zacht en onduidelijk. Hij boog zich dieper over haar heen.
‘U moet leven,’ zei hij, ‘u is nog jong; u kunt nog alles van uw leven maken.’
Zij sloot de oogen en zachtjes stond hij op om naar Louis te gaan.
|
|