| |
| |
| |
Genoveva's bruidloop
door Stijn Streuvels.
De lucht was vol gouden licht en blij geluid. In het groen gewelf der hooge boomen ritselden de loovers op den adem van den morgenwind en door de oogdeuren van den donkeren woudkoepel staken zonnespietsen schuin naar beneden tot in 't diepe deemster van kreupelhout en bramen.
Vogelvolk en boschdieren, 't was alles in de weer, lustig aan 't tateren en zingen, aan 't prevelen, aan 't brommen en fluiten.
Toen galmde opeeens het overdanig gerucht van menschenstemmen: gezang en vreugdekreten met hoorngeschal van den naderenden bruidsstoet. De grimmige beer, de ooros, de buffel en de ever dachten dat 't jagers waren en keerden in haast naar hun donker schuiloord terug. Herten en hinden rechtten den kop en, met groote sprongen mieken zij zich uit de voeten. De vos spitste de ooren, gereed tot vluchten; de marter, de das en de otter hielden zich schuil in 't riet en de varens der zompe en roerden geen vin zoolang tot alle gevaar voorbij was. Maar 't eekhoorntje kwam, door nieuwsgierigheid gedreven, uit het hoogste verdiep der eikenkroon en liet zich neerglijden langs den stam waar het in de schaduw van zijnen steert, kwam lonken naar 't geen gaande was. De uil, in zijnen eersten slaap gestoord, blies zijn ongenot uit en vlodderde geruischloos naar eene donkerder plek. Het ander gevogelte stoorde zich alevenwel niet om de drukte der feestruiters; in de ongenaakbare hoogte van het wijde beluik vierden zij hunnen zomerlust en hunne morgenvreugd. Hooggezeten bij haar nest, schetterde de ekster; de kraai bleef krassen en de gaai miek zot geluid en dartele sprongen. De merel en de lijster lierlauwden om prijs en uit de eenzame verte zond de koekoek zijne eentonige klacht. Al het klein gebroed van vinken en meezen, roodborstjes en trientjes, dat floot en tjiepte en prazelde elk zijn eigen deuntje, in welgezindheid om het blijde leven in de geurige woudhalle. Zij wipten en sprongen door de takken, speelden kiekeboe van 't helle licht in 't diepe duister. Al die geruchten en geluiden, schel en lijzig, waar 't roetekoeten van tortel en woudduif met 't gezoem der bietjes den grondtoon aan gaven, vormden dien algemeenen samenzang en vulden de lucht met 't lied van den ‘Zomeruchtend.’
Toen, onverwachts, viel de scherp gerrende schreeuw van den specht daar schendend in, als een hoonlach om al het lieflijk gelierlauw der vroolijke zangers te beschamen. Medeen was de vogel er vandoor gewiekt en eene algemeene, afwachtende stilte bleef er hangen waarin het lijzige gesuizel der herken en de ademzucht in de wiegende riethalmen nasleepte als 't verfluisteren eener geheime boodschap of ingehouden weeklacht.
Maar de ruiters overschreeuwden in hun overmoedigen vreugderoes die geprevelde voorspelling van onheil en vorderden onbekommerd hunnen lustrit door den woudweg.
Siegfried reed aan 't hoofd van den stoet, naast zijne bruid. Het was hem alsof hij heel alleen over de wijde wereld voer en terugkeerde uit een tooverland waar hij eenen schat veroverd had dien hij met zich voerde, - eenen schat zoo kostbaar dat hij hem met geen handen genaken dorst, uit vrees hem onder zijnen greep te zien verdwijnen als een bedriegelijke schijn. Aan de werkelijkheid van zijn geluk kon hij nog altijd niet gelooven. Hier in het woud hing eene gewijde stemming, - het leek er wel eene tooverhalle, waar de deemsterruimte met zonnedraad doorweven was en geur en geluid dooreen vlotten als eene bedwelming voor de zinnen. Dit was hem nu de stonde waarop wensch en wille verzadigd zijn en zwijgen, als de ademhaal en harteklop heft en deint in eene verrukking, waarboven het zacht verlangen drijft: dat alles
| |
| |
eeuwig en onveranderd blijven zou en de tijd stilvallen op dat morgenuur.
Eene stem achteraan uit den stoet, hief een liefdelied aan dat plechtig opgalmde in 't huiverstille woudgewelf. Dat ook hoorde er bij en nu scheen het dat 's peerds hoeven met inzicht het gestamp wilden dempen in de groene moszode en de heele stoet voortdreef op de ijle lucht.
Genoveva's gemoed was nog ontsteld door de smart van het afscheid en beangstigd met het nare gevoel voor 't onbekende in de vreemde streek. Maar zij wachtte zich wel iets daarvan te laten blijken. In de oogen der jonge bruid glinsterde de vreugdige verwondering als bij een meisje dat voor 't eerst de pracht der wereld aanschouwt. Telkens Siegfried haar van terzijde toelonkte, kwam de glimlach op hare lippen. Dat ontstuimig hartekloppen trachtte zij te stillen en de beklemming in de keel bedwong zij door diep adem te halen in die balsemgeurige woudlucht. Siegfrieds statige gestalte, lenig en vast op het machtige ros, kwam haar voor als eene verschijning uit de heldenwereld; onder zijnen blik voelde Genoveva zich beveiligd tegen alle gevaar. Het verleden en het toekomende zou zij nu uit hare verbeelding weren en zich laten wiegelen op de deining der geluiden die opstegen uit de woudzee waarin zij wandelde als in eenen droom. Van het liefdelied dat onder het gewelf der kruinen weergalmde, was de aanhef alleen tot hare gedachten doorgedrongen:
‘'t Was de tijd als de zomer stond in 't schoonste groen!’
Die woorden bleven spelen in haren zin als de samenvatting van het geluk.
Maar nu zagen de ruiters tenden den weg, eene opening in den donkeren voorhang waar het gouden licht als door eene gloriepoort naar binnen stroomde. De ruimte tusschen de boomen verwijdde en bachten de loovers van struikhout en heesters, barmden hooge rotsbonken met geweldige kloven. Naarmate de weg de helling opklom, werd de groei al schaarscher en eindelijk lag heel de omgeving in een onmetelijk vergezicht open. Over hillen en dalen speierde 't heerlijk licht der zon; en tegen den afhang der heuvels of verscholen in de kom der valleien, lagen de dorpen en afgezonderde zaalhoeven als in eene schelp, beveiligd door den hoogen bergrug en het woud dat in donkere slierten, de neggen begroeide. Tusschen twee steile oevers ingesloten, liep de weg nu met bochten en kronkels naar beneden, waar de reizigers een vlonder zoeken moesten of eene voorde om door de ondiepe bedding eener rivier te waden. Verder ging het over lage, moerassige landen, slikzompen en drasvelden vol rietgorzen en biespollen, zonder gebaande wegen, waar de peerden tot aan de knieën inzonken en de wagens als schuiten op onstuimig water, dreigden om te kantelen of te blijven steken. Hier gerocht heel de stoet versmoord in eenen dikken mist zoodat de wagenmenners op 't gehoor af, hunne voorgangers volgen moesten. Wolf reed gedurig rond en, gedreven door zijne bijgeloovige vrees, joeg hij de achterblijvers vooruit met den roep:
- Schadelijk is 't voor lijf en ziel door zulke nevelsluiers te rijden; we moeten hier haastig wegkomen! De zweepen klakten om de trekossen aan te zetten; noodgillen weerklonken onder de linnen wijten en met lachen en schreeuwen der drijvers, vorderde de stoet zijnen slakkengang. Tot men eindelijk de hooge schorren bereikte en de weg voortliep over de nollen die als droge aders boven het zompenvlak uitstaken. Moegebeuld en ontwricht door het lastige klutsen, gerechten de reizigers, tegen valavond ter plaats waar de seneschaal en de voorruiters, op eene vroonhoeve het onderkomen voor den nacht hadden doen gereedmaken. De gastwaard ontving den paltsgraaf met allen eerbied; hij toonde zich zeer vereerd zulke voorname gasten te mogen herbergen en stelde alles wat hij bezat ten dienste van het edele bruidspaar en hun gevolg. De gastenhalle was ingericht voor
| |
| |
het maal en de edeling noodde Siefgried en Genoveva op de eerezate en onder het eten werd menigen heildronk uitgebracht op het welvaren van de jonggehuwden. In de verdiepen van den langwand der halle spreidde men de legers en al wie vermoed was, kon zich daar neervlijen op de berenvellen, lammervachten en eiderdonzen peluw om er de welverdiende rust te genieten. Dien nacht zag menigeen in den droom, de wonderheden van het woud als in een toovervisioen voorbij schuiven.
Met 't krieken van den dag waren de voorruiters alweer uitgezet om den weg te verkennen en de rustplaats voor den volgenden nacht te doen gereedmaken. Boevers en trosknechten gingen ook al vroeg aan 't werk om op te laden, de trekdieren te voederen en de peerden te zadelen. Na een stevig ontbijt namen de graaf en zijn gevolg afscheid en de edeling bood het bruidspaar zijne kostelijke gastgeschenken. Toen zette de stoet aan. Immer voort in Oostelijke richting, tegen de rijzende zon op, over de hobbelige wegen; van de eene hoogvlakte naar de andere, altijd klimmend door de donkere Ardennenwouden of over barre heide. Vandaar door de geweldige woeste landstreek der Hooge Vennen, waar de schroeiende adem van den wind en de ruwheid der banen, de genoegens der reize bedierven, zoodat alle lustigheid gauw ophield en ruiters en peerden, nog voor den noenetijd naar ruste verlangden. Aan den oever eener beek zou men verpoozen om te eten en er de koelte verbeiden eer de tweede helft der dagreis aan te gaan. Door diep uitgeholde wegen, altijd opwaarts, ging de reis eentonig voort tot het uur waarop de deemstering van het dageinde zich mengt met den blauwen schemer der opkomende maan. Siegfried en Genoveva waren de eersten die op de hoogte kwamen vanwaar zij het eendlijk wijde landschap in één blik te omvademen kregen. In geweldige lijnen liepen de heuvelneggen van ends ont ends de onafzienbare verten, in kruisende richting naar den einder toe. In het avonddeemster geleek het vulcanisch Eiffelland eene zwartgeschroeide, uitgestorvene wereld, of de drooggeloopen bodem eener onmetelijke zee. Hier op de kruin van die eenode werd Genoveva door angstgevoel bevangen; heel hun troepje stond er zoo vereenzaamd en hopeloos, zonder uitkomst, als een vang gereed om in die eendlijkheid opgeslokt te worden. Met vragenden blik bezag zij Siegfried om te weten: of zij zich daarin wagen moesten of dit nu wel het Moezelland was dat de dichters bezongen hadden als een wonder?
De paltsgraaf had reeds de ontroering gemerkt waardoor zijne bruid geslagen was bij 't eerste zicht over dat woeste land.
- Naar mijnen burg voeren groene paden, zegde hij met geheimzinnigen glimlach.
Dit klonk haar echter als een versregel uit een heldendicht en daarom vreesde zij dat het niet ernstig bedoeld was. Siegfried merkte haren twijfel en trachtte zijne vrouw gerust te stellen.
- Ginder hebben onze mannen voor eene goede gasterij gezorgd, waar wij vernachten kunnen; van daar zal ik u morgen, bij zonsopgang het ‘Beloofde Land’ laten zien dat door de dichters bezongen werd.
Een eind verder ontdekten zij inderdaad een rond dorp in eene versterkte heining en eene groote zaalhoeve te midden, die geleek aan eenen gemetselden burg, zwart en vereend tegen den maneklaren hemel. Daar wachtten hen de voorruiters en de edele hoevenaar kwam de reizigers te gemoet; als hij op stemwijdte genaderd was, riep hij hun zijnen welkom:
- Wees gegroet, edele graaf. Spoed u dat gij uit den zadel stijgt en uitrusten komt in mijne koele halle.
- God vergelde uwen groet, antwoordde Siegfried. Het zal ons deugd doen, wat te rusten, want wij hebben het verdiend!
De edelen werden er vergast op een feestmaal waaraan zij alle eere deden en na de genoegens van tafel en meebank, legden zij zich ter ruste. Na dien lastigen tocht viel
| |
| |
Genoveva in eenen zwaren slaap, maar angstige droomen kwamen haar kwellen. Het zicht over die woeste streek had hare verbeelding geschokt en zij zag zich veranderd in de betooverde prinses die uit eene bloeiende warande, in de verschrikking van een onbewoond eiland verbannen was en er blijven moest tot iemand het ‘woord’ zou vinden dat haar verlossen kon van den toover.
's Morgens trof Siegfried zijne bruid met 't angstzweet op 't gelaat en bevend van schrik, vertelde zij hem haren droom.
- Ik ben uw redder! Ik kom u van dien kwaden wensch verlossen! riep hij en nam haar zegevierend bij de hand om haar op het voorhof te brengen waar zij de vier windstreken in één blik konden overoogen.
Het was eene verrukking. De eenode lag bachten hen, maar hier, te zonnewaart uit, strekte eene wijde landstreek in ongeziene pracht. In de dalbekkens waren de laatste mistsluiers als vlottend zilverwaas aan 't opdampen. Over de verte, op de bergkimmen, spreidden de wouden hunne blauwe festoenen boven de helling waar 't groen der weiden in zonneschijn te glanzen lag. Overal verzaaid, stonden zaalhoeven der vrijen, lagen dorpen in rondling toegebouwd, en over heel den doortocht der waterbane, was 't eene bonte speiering van vruchtvelden en wijngaarden. Heel in de verte, op de hoogten, rezen de sterke burgen, geweldig overschot der Romeinsche vestiging: wachttorens, castellen en villa's in puin gevallen of door de huidige bewoners naar Frankischen aard omgebouwd. Op de afhangen overal, was de wijnstok aangeplant en stonden vreemde ooftboomen in weelderigen bloei.
Genoveva bleef sprakeloos in bewondering voor dat Aardsch Paradijs en Siegfried was stil aan 't genieten van hare opgetogenheid. Toen zij den blik vragend naar hem oprichtte, ried hij waarmede zij bekommerd was.
- Ginder achter ligt het Moezeldal, nog schooner dan 't geen gij hier bewondert. En op denzelfden lichtspeelschen toon herhaalde hij:
- Naar mijnen burg voeren groene paden.
Nu verdween de twijfel van Genoveva's gelaat. De aanblik had den bangen indruk van gisteravond verdreven en met een verhemd gemoed ging zij de laatste dagreis aan, want als het weder avond werd, zou zij aankomen ter plaats waar zij haar leven slijten zou en... 't geluk haar te wachten stond. Zij dacht er aan met een zekeren schroom, maar 't geen zij verlaten had, lag al zoo ongenaakbaar ver in 't verleden, het vreemde had haar reeds veroverd en de toekomst was nu het eenige waaraan zij zich vastklampen kon: Siegfried en al 't geen van hem was.
Door zulke schoone streek te rijden, over de glooiïng eener prachtige heirbaan, was voor de bruidsgasten een echt genoegen. Te meer dat zij wisten vandaag nog op den burg aan te komen, waar de blijde intrede zou gevierd worden. De voorruiters waren te vierklauwe uitgetogen om de aankomst van den stoet te melden en de bevelen voor de plechtige ontvangst over te brengen.
Tegen den noen kwam de bruidsstoet aan eene rivier die Siegfried de ‘Nette’ noemde.
- Dit is voor u eene eerste kennismaking met onzen schoonen waterstroom, Genoveva; diezelfde rivier zult gij bij den burg weervinden, ze leidt er ons langs veel omwegen heen. Ik hoop dat zij u het geliefde Tyleke uit Brabant zal doen vergeten. Hier in 't lommer zullen wij onze laatste rustpoos nemen en dan in ééne vaart op den Hoogen Semmer toe!
Nu was 't de tijd en moesten de bruidsgasten zich verkleeden om hune intrede te doen op den burg. Knechten laadden de koffers af en pakten de kleederen uit. Lijfknapen hielpen Siegfried en de edelen hun rundsvellen wambuis en kolders en kniehozen uitdoen om ze te vervangen door feestgewaad en schoudermantels in sabelof otterbont. De eeremaagden bemoeiden
| |
| |
zich met Genoveva's tooisel; eene tunica van glanzend witte zijde met goudlederen heupgordel; een licht vlottende mantel van sindaal met gouden snoeren; eene huif met parelen bestikt en sloodsen van wit kalfsvel, met sierkerven onderlegd in purper. Zoo gauw de optooi voltrokken was, steeg ieder weer in den zadel, want de bruidsgasten waren gejaagd om aan te komen en het feesten te beginnen.
Met zang en blij getater zetten de ruiters weer aan en lieten wagens en vrachtdieren achter om den gang te verhaasten. De heirbaan slingerde tusschen het dalbekken, golvend langs en over de wabberende heuvelhoogten, in andere valleien die telkens een nieuw uitzicht openden over eene andere streek. Eindelijk dompelde de stoet weer in de duisternis van een dik looverwoud, waar de wegen, als diepe kloven, tusschen twee hooge en steile wanden waren ingesloten. Na eene lange beklimming, aan den korten omdraai, lag de vallei ineens weer open en in de verte, halverhoogte een machtigen berg, rees de vervaarlijke burg. Siegfried sprong recht in de steegreepen en zwaaide den arm vooruit:
- Daar hebt gij den Hoogen Semmer! riep hij en deed een wuivend gebaar als een heilgroet naar de woning waar hij zijne bruid moest heenbrengen.
De eendlijkheid die haar zoo plotselings veropenbaard werd, - als een visioen scheen het uit den grond opgeschoten - joeg Genoveva een daver op 't lijf en de rilling doorliep haar van hoofde tot de voeten. Met den schok hield zij de teugels zoo dat het peerd boutstil hield en zij den berg met den burg bleef aanstaren.
De kloof in de kromming aan den wegrand gaapte als een open muil waar achter ineens de vereendheid van een vervaarlijk landschap blootlag. Door de opening van zware wolken spietsten zonnestralen als radspaken die tot in den hoogen hemel reikten. Een sombere gloed lichtte over de vallei, die als de reusachtige krater van een vuuurberg openwijdde, en te midden, op den dichtbeboschten heuvel, troonde een machtige rotsbonk, grauw en zwaar. Menschenwerk was er niet in te herkennen en 't geen in gestapelde ruige steenen was opgetrokken, scheen zoo oud als het rotserts en er mede vergroeid tot een klomp. Er boven uit stak een zware blok als een stompe neushoorn dreigend in de hoogte. In de donkere eendlijkheid geleek de rotsburg de ingedrongen romp van een reuzengedrocht met 't onkwetsbaar rugschild opgetrokken om den aanval van een reuzenheir af te weren. Nimmer of nooit had Genoveva zulk eene verschrikking kunnen uitdenken; het leek haar een stuk uit de voorwereld en buiten alle menschelijke verhouding opgericht. Zij had de teugels weer gelost en volgde met de anderen, maar van al 't geen Siegfried in zijne opgetogenheid uitbracht, drong er geen woord tot haar besef. Zij bleef onder den indruk van 't geen haar te machtig was en te gruwelijk.
De weg voerde de steile helling neer, tusschen hooge wanden waarop het dichte naaldwoud de helderheid van den dag afsloot. Op dat schrikwekkend visioen van den burg volgde nu de duisternis waarin de verbeelding zoo veel te heviger voortwerkte. Beneden, in de diepte, straalde het daglicht door eene rode en daar stroelde het lachend water der beek tusschen het dichte kreupelhout heen. Van hier uit was er opnieuw eene helling te beklimmen en van op de hoogte hadden de reizigers weer het open zicht over de vallei met den vervaarlijken rotsburg. Aan het ruige uiterlijk van den klomp kon men al meer de aanbouwen en uitsprongen onderscheiden die aan het geheel vergroeid schenen. Tegen den voet van de rots en over heel den lageren afhang, waren enkele hutten en woningen uit bruinrooden schelfersteen, aangebouwd en met schindels gedekt.
De weg liep alsaan klimmend, tusschen gleufwanden waarboven de beuken en eiken, dicht aaneen, den ondoordringbaren dubbel- | |
| |
wand vormden en een hoogen koepel welfden waar geen zonnestraal binnenviel.
In de bange verwachting bleef Genoveva en zij was niet in staat te luisteren naar Siegfried die maar lustig doorpraatte, zonder te vermoeden dat het uitzicht van den burg op zijne vrouw zulken indruk van verschrikking had gemaakt. Hij vertelde van de ontvangst en verwelkoming, van de beambten, vroontenaren, van de edelvrouwen die hunne meesteres opwachtten en haar den eeregroet zouden brengen. Hij sprak van den Hoogen Semmer die nog altijd onvriendelijk den rug naar hen gekeerd hield en zijn gelaat afwendde, dat hij naar den zonnekant richtte. Maar die woorden gingen aan Genoveva voorbij als ijdele klanken. Hare gedachten spelden voortdurend de spreuk die Wolf haar eens had aangehaald als eene waarschuwing: ‘Den wandelaar wijst het Noodlot den weg.’ Zij beschouwde zich nu als die wandelaarster die gedwee en gelaten den weg volgen moet die leidt naar 't geen haar met een bang voorgevoel, toescheen als het oord der verschrikking, waar zij het gedroomde geluk niet vinden zou. Nergens zag Genoveva eene toevlucht om hare vrees uit te spreken. Had zij nu maar hare moeder om haren zielenood uit te klagen!
De weg liep als een torentrap langs den bergwand naar boven, altijd dieper ingesloten tusschen steile oevers. De peerden hijgden er bij en Genoveva vroeg zich af: hoe de pakossen en vrachtwagens hier zouden geraken? Nu en dan kregen zij door eene opene kloof, het zicht over een wijd verschiet, van waar zij merken konden op welke hoogte zij reeds geklommen waren. Maar nu strekte de weg ineens vlakuit in rechte lijn, en zoo eng tusschen rotsmuren ingesloten, dat nauwelijks een koppel ruiters teenegader nevenseen konden stappen. Toen kwamen twee ridders in mantels van stierenhuid die wapperden over de schouders, uit tegenovergestelde richting aangereden, hielden op een afstand eerbiedig stil om den edelen graaf en zijne gemalin den hofgroet te brengen en hen welkom te heeten. Daarna mieken zij omkeer en reden haastig naar den burg toe. Korts daarop galmde reeds de hoorn.
- Genoveva, wij zijn aangekomen, zegde Siegfried. Moge deze intrede de aanvang zijn van een gelukkig leven voor ons beiden! Dat wensche ik u.
Genoveva bedwong hare huivering en met een glimlach waarin de dankbaarheid straalde, antwoordde zij:
- Waar gij zijt, Siegfried, is mijn geluk!
Een hooge rotsmuur die als eene stormwolk de lucht verduisterde sloot de wegopening af. Te midden, achter eene houtene brug, was de lage poort waar eene groote menigte volks den stoet afwachtte.
De ingang was versierd met kleurig doek, met kransen groen en wimpels, maar Genoveva's aandacht was heel getrokken naar de menschenschedels en halfvergane berenkoppen die aan hooge palen boven den poortmuur opstaken. En terwijl zij over de houtene brug reden, wees Siegfried haar den donkeren kuil waarin een aantal beren rondliepen.
- Dat zijn de verdedigers van den burg en daar komen de lijken der opgehangen misdadigers in terecht, zegde hij.
De menigte markgenooten stroomde met den bruidsstoet naar het binnenhof waar de edelen en beambten gereed stonden om te groeten. Jongens en meisjes zwaaiden groene twijgen-kransen bijvoet en takken blauw ijzerkruid; en van alle kanten steeg de vreugderoep en de welkomstgroet. Siegfried reed met Genoveva tot bij de gaanderij der halle en hielp zijne vrouw afstijgen. Toen trad een ridder op hen toe en wenschte den edelen graaf en zijne jonge gade op hoffelijke wijze welkom in hunnen burg. Eene edelmaagd bracht de nieuwe burgvrouw een zijden kussen waarop een knoddig spinrokken en een sleutelbos om te bedieden: dat haar van stonden aan het meesterschap in kemenade en keuken werd toegekend. Hier spraken ridders en edelvrouwen den
| |
| |
ontvangstgroet, gaven den eerezoen en boden den heildronk aan.
De groote benieuwdheid bij elkeen was: te zien welk eene bruid de paltsgraaf uit Brabant had medegebracht - zij hadden er wonderen van gehoord. Bij den eersten aanblik der glanzend witte verschijning, stonden de markgenooten en bedienden echter geslagen door hare wonderbare schoonheid, maar als zij bemerkten hoe Genoveva al de omstanders groette, de ouderlingen aansprak met eerbied, de moeders en kinders met eenvoudige vriendelijkheid en met goedhartige woorden bedankte voor de kostelijke geschenken die haar werden aangeboden, was ieder terstond ingenomen met de edele burgvrouw en er ging een algemeene roep: dat men nooit zulke minzaamheid gezien had en de bevolking het beste verwachten mocht van zulk eene gravin. In menigte verdrongen de bewoners zich op haren doortocht en zij trachtten den zoom van haar kleed te kussen. Maar nu moest met de plechtigheid der ontvangst voortgedaan worden. De burgvoogd leidde Siegfried in zijn vertrek en de maarschalk, met de eeremaagden en edelvrouwen, bracht de nieuwe meesteres in het gynaeceum waar een bad bereid stond en een prachtig feestgewaad voor haar gereed lag. Hier kwamen Genoveva's eigene volgjuffers haar vervoegen om er zich te verfrischen en zij ook werden rijke kleederen aangeboden. Als ze met hunnen opschik gereed waren, kwam Siegfried zelf zijne gade afhalen met de boodschap: dat de seneschaal en de tafelmeester hen wachtten in de halle. Het echtpaar nam de eereplaats in op het verhoog en de gasten met de edelvrouwen, aten in dubbele rij, aan kleine schraagtafeltjes die over heel de lengte der halle waren opgesteld. Onder genoeglijk en opgetogen gesprek, met muziek en gezang, verliep het feestmaal, waarna menige heildronk gedaan werd ter eere van bruid en bruidegom.
Daarna kwam het echtpaar met heel het gevolg op de gaanderij waar de dorpelingen, vrijen en hoorigen die het binnenhof vervulden en te wachten stonden om den graaf en zijne echtgenoote te groeten, luide vreugdekreten aanhieven. Genoveva wuifde met de hand naar de opgetogen menigte en op dat vriendelijk gebaar, steeg de ontroering en gaven de lieden hunne blijdschap te kennen. Toen stak een krijger den hoorn om stilte te gebieden en Siegfried sprak met eene stem die galmde in het beluik van het binnenhof:
- Heden breng ik de edele Genoveva, dochter van den hertog van Brabant, als mijne gade op den Hoogen Semmer. Ik dank er God om en den edelen hertog, die ze mij schonken voor ons beider geluk. Het is oorbaar en billijk dat ik bij deze groote gunst die mij is overkomen, u, mijn volk, edelen en krijgers, vrije beambten en bewoners van burg en marke, laten en hoorigen, vrouwen en kinderen, allen indachtig ben en late deelnemen in mijn geluk. Negen nachten naareen zal er feest gevierd worden met ate en drank, jacht en spel. Tweehonderd potten wijn en mee schenk ik de bevolking en tweehonderd maten koorn. Al de bedienden van den burg krijgen eene nieuwe kleeding. Voor het eerstvolgend halfjaar worden hoorigen en halfvrijen ontslagen van de tienden, - geene opbrengst der markevelden zal door den burgvoogd geïnd worden en geen dwangwerk opgelegd. Dit is mijne feestgave. Daarenboven schenk ik voldoening voor alle straffen en de vrijheid aan al dezen die door misdrijf of verzuim in hoorigheid gevallen waren, - dit is de feestgave mijner edele echtgenoote, die bij hare intrede op den burg, haar meesterschap wil aanvangen met eene weldaad. De slotvoogd wordt gelast op staanden voet al de gevangenen die in den Toren der Booswichten opgesloten zijn, los te laten en al wie om voormelde redenen zijne vrijheid heeft verbeurd, uit de hoorigheid te ontslaan.
Dat was eene ontstellende gebeurtenis die door de bevolking met jubelkreten en geweldige gebaren werd begroet. Terwijl
| |
| |
men, onder toezicht van den spender, de eetwaar en wijn aan het volk uitdeelde, keerden de edelen weer in de halle om er de drinkpartij voort te zetten. Maar Genoveva vroeg, met hare volgjuffers afscheid te mogen nemen om te rusten. In haar afzonderlijk vertrek bleef zij met Frigitil, Iduna, Lore en de andere eeremaagden uit haar gevolg, in vertrouwelijk gesprek; veel dingen hadden zij elkaar mede te deelen: gebeurtenissen der reis, herinneringen uit Brabant en meest nog: de verwachtingen der toekomst. Eindelijk gerocht Genoveva overweldigd door vermoeidheid, en in den slaap zocht zij de hevige aandoeningen van den bruidloop te vergeten.
|
|