| |
| |
| |
In het ‘British Museum’
door J. de Gruyter (Vervolg).
Khat. Ka. Ba. Het leven hiernamaals
amenhetep iii, koning van egypte, ± 1450 v.c. xviii e dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
Om den lezer zich hiervan eenigszins een denkbeeld te doen vormen zou ik eigenlijk eerst eenige, en talrijke, bladzijden moeten wijden aan wat in het Egyptisch denkleven min of meer overeenstemt met onze begrippen: lichaam, ziel en geest. Wij moeten ons hier echter tot een zeer schematische en onvolledige behandeling beperken. Er is voor ons Westerlingen en later-komenden veel onverklaarbaars en onbegrijpelijks in de opvattingen van den Egyptenaar en ik kan niet anders dan met enkele woorden aanduiden, in welke verschillende vormen, substanties, elementen, of hoe men het noemen wil, hij meende dat de menschelijke persoonlijkheid zich voordeed en splitste.
Er was in de eerste plaats het stoffelijk deel van een mensch: khat of lichaam geheeten. Door balseming en gebeden kreeg dit lichaam een mate van kennis en macht, en glorie, waardoor het van blijvenden aard en onverderfelijk werd. Dit verheerlijkte lichaam heette de Sahoe. Als een mensch in de wereld kwam werd tegelijk met hem een abstrakte individualiteit of persoonlijkheid geboren, die gedurende zijn geheele levensverloop bij hem bleef en slechts van hem kon gescheiden worden door den dood. Aan deze abstrakte persoonlijkheid werd de naam Ka gegeven, een woord dat vertaald is geworden met ‘dubbel’, ‘genius’, ‘beeld’, ‘karakter,’ ‘persoon,’ ‘zelf’ enz.
Als de Ka bij den dood het lichaam verliet was het noodig dat de levenden er een woning voor vonden, en vleesch, drank en een schuilplaats er aan verschaften. Anders zou de Ka verplicht zijn, om te dwalen op zoek naar voedsel, en als het hem niet gelukte dat te vinden zou hij wraak nemen op de levenden. De noodige voorzieningsmaatregelen werden daarom genomen in de graf- | |
| |
tombe van den dooden persoon, waarvan hij eens een deel vormde. Men begon met een standbeeld in steen of hout te maken, dat de gelijkenis van den overledene had. Een groot aantal ceremonieën grepen daarbij plaats en ten slotte werd de overledene geoordeeld de macht van spreken, denken, loopen enz. verkregen te hebben en het standbeeld werd beschouwd in een geschikten staat te verkeeren om de Ka te ontvangen en daaraan tot woning te verstrekken, als hij daarin behagen zou scheppen.
houten beeld van thoeërus, een hippopotamus godin van de onderwereld. uitg. en foto van w. mansell & co.
Met de Ka was nauw verbonden de Ab of hart, de Sekhem of levenskracht en de Khoe, wat zoo ongeveer met ons woord geest kan vertaald worden. Het is echter waarschijnlijk dat de Sahoe, Ab, Sekhem en Khoe allen attributen van de Ka waren.
Dat deel van een mensch echter, dat buiten allen twijfel beschouwd werd als van eeuwigen duur te zijn en een eeuwig bestaan in den hemel te genieten was de Ba of ziel. De Ba, als men zulke profane termen gebruiken mag, was een soort associé of compagnon van de Ka, in elk geval zij begeleidden elkander. Evenals het hart hield hij of zij of het er een tweevoudige natuur op na.
Maar wij zullen ons in de zeer bovennatuurlijke en voor mij lang niet heldere kwesties die met deze onderscheidingen saamhangen, niet verder verdiepen. Wij volgen thans de ziel op haar reis naar de eeuwigheid.
Dadelijk na het sterven van zijn bezitter daalde de ziel af naar de Beneden Wereld en werd daar naar de ‘Zaal van Waarheid’ geleid, waar ze geoordeeld werd in tegenwoordigheid van Osiris en van de 42 schatters, de ‘Heeren van de Gerechtigheid’ en rechters over de dooden. Anoebis, de ‘direkteur van het gewicht’, haalde zijn weegschalen te voorschijn en in de eene schaal een figuur of zinnebeeld van de Rechtvaardigheid plaatsend, stelde hij in de andere het hart dat de ziel representeerde; Thoth stond daar bij met een tablet in de hand om daarop het resultaat aan te teekenen. In overeenstemming met den kant, waarnaar
| |
| |
de weegschaal overhing, sprak Osiris het vonnis uit. Als de goede daden (het hart) het zwaarst wogen, dan was het de gebenedijde ziel geoorloofd de ‘boot van de Zon’ te bestijgen, en werd hij door goede geesten naar Aahloe (Elysium), naar de ‘meren van den vrede’ en de woonplaats van Osiris geleid. Werden daarentegen de goede daden te licht bevonden dan werd de ongelukkige ziel veroordeeld een reeks van zielsverhuizingen door te maken in de lichamen van meer of minder onreine dieren. Het aantal, de natuur en de duur van deze verhuizingen hing af van den graad der gebreken of zonden van den overledene en de mate van straf die hij in verband daarmee verdiende of tot zijn zuivering noodig geoordeeld werd. Wij merken hierbij op dat de Egyptenaren geen zeer verheven opvatting van het begrip zonde hadden. Alle zonde kon verzoend worden door de betaling van goederen of bezittingen. Ook het woord berouw vindt geen uitdrukking in Egyptische teksten. Als ten slotte na velerlei beproevingen de zuivering niet bereikt werd, dan werd, weder door Osiris, over de slechte en ongeneeslijke ziel een eindvonnis geveld, en, tot annihilatie veroordeeld, werd zij door Shoe, den ‘Heer van het Licht,’ vernietigd op de trappen van den hemel.
thothmes iii, koning van egypte, 1550 v.c., xviii e dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
De goede ziel, na eerst volkomen gereinigd te zijn in haar gang door het bekken van zuiverend vuur bewaakt door de vier aap-hoofdige godheden, verbleef in het gezelschap van Osiris gedurende een periode van 3000 jaren; daarna keerde zij van Amenti terug om haar vorig lichaam weder in te gaan en nogmaals het leven van een mensch op aarde door te maken. Dit proces herhaalde zich tot een zeker mystisch aantal jaren verloopen was en de verheerlijkte ziel de bekroning van haar vreugde in de vereeniging met God bereikte door hare absorptie in de Goddelijke Essentie waaruit zij ontstaan was. Langs dezen weg kwam zij tot de ware en kompleete volmaaktheid van haar wezen.
Het spreekt vanzelf dat deze leer betreffend het Hiernamaals de noodige verklaringen en toelichtingen en handleidingen behoefde en een groot gedeelte van de Egyptische literatuur bestaat dan ook uit geschriften, die als gidsen naar de andere wereld kunnen aangeduid worden. Het voornaamste daarvan is het Doodenboek. Het is geheel gewijd aan de dooden
| |
| |
en geschreven ten behoeve van de dooden. Het doel ervan was de dooden van zoodanige tooverformules, gebeden, amuletten, enz. te voorzien, dat het hun in staat zou stellen de gevaren en moeilijkheden van de Toeat te overkomen en na de Sekhet Aaroe en Sekhet Hetep (de Elyzeesche velden) bereikt te hebben, hun plaats in te nemen naast de overige onderdanen van Osiris.
Naast het Doodenboek verdienen nog vermelding: Het ‘Boek voor het openen van den Mond' dat in algemeen gebruik was van de Vde Dynastie tot de eerste of tweede eeuw van onze jaartelling, een periode van 4000 jaren dus; het ‘Boek van wat in de Toeat is’; het ‘Boek van de Poorten’; het ‘Boek van de Twee Wegen’
leeuw van amenthetep iii, xviiie dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
| |
De piramiden.
Na dit meer algemeen overzicht van Egyptisch leven en godsdienst overgaande tot een beschouwing van het historisch verloop der Egyptische beschaving, zooals deze zich op blijvende en schitterende wijze geuit heeft in haar piramiden, tempels, graftomben en andere monumenten, valt aan den aanvang der Egyptische beschaving onze aandacht in de eerste plaats op die meest geweldige gedenkteekenen van een ver verleden: de piramiden.
Er zijn nog van 60 tot 70 piramiden staande gebleven in Egypte, hoofdzakelijk in de omgeving van Memphis, de overblijfselen van welke stad voor een groot deel gediend hebben tot den opbouw van het tegenwoordige Caïro. Zij werden door de Pharaohs opgericht voor de bewaring van hun zorgvuldig gebalsemd lijk. Twee er van, ‘de Groote Piramide’ en ‘de Tweede Piramide’ geheeten, gaan al de overige te boven in hun afmetingen.
De Groote Piramide had oorspronkelijk aan elke zijde van haar grondvlak een lengte van 764 voet en de hoogte ervan was 480 voet; de kubieke inhoud wordt op meer dan 89 millioen voet en het gewicht van haar massa op niet minder dan 6.840.000 ton berekend. In hoogte overtrof zij de Kathedraal van Straatsburg.
Men schat dat dit gevaarte den arbeid van minstens honderd duizend menschen, naar sommiger berekening zelfs drie honderd duizend menschen gedurende een verloop van twintig jaren voor zijn opstelling vereischt heeft.
Het is niet alleen zijn grootte die het tot een van de meest ongewone scheppingen van den menschelijken geest maakt. Het geeft ons daarbij een technische bekwaamheid te zien, die den bouwkundige Fergusson in zijn werk over de geschiedenis der Architektuur doet uitroepen; ‘Men kan het interieur van de Groote Piramide niet in oogenschouw nemen zonder getroffen te worden door de wonderbaarlijke mechanische bekwaamheid, die haar vervaardiging heeft mogelijk gemaakt. De geweldige blokken graniet over een afstand van 500 mijlen van Syene aangevoerd, zijn gepolijst als glas en zoo saamgevoegd dat hun aansluitingslijn nauwlijks te ontdekken is. Van zeldzamen aard moet de kennis geweest
| |
| |
koningin teta-khart, xviiie dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
| |
| |
zijn welker toepassing wij hier tentoongespreid vinden in de saamstelling van de ruimten aangebracht ter ontlasting van den druk op het voornaamste vertrek, in het tracé van de hellende gallerijen, die dit vertrek dwars door de enorme steenmassa heen met de buitenwereld verbinden, in de aanbrenging van de ventilatieschachten e.d.; van zeldzamen aard is heel het verwonderlijk stel van kundigheden en werkzaamheden, die deze schepping tot stand brachten. En met een zoodanige precisie is dit alles uitgevoerd, dat na zooveel duizenden jaren niettegenstaande het ontzettend gewicht op deze gangen en kamers drukkend toch niet de minste inzinking of afwijking kan bespeurd worden. Niets van meer volmaakt mechanischen aard is sedert deze tijden opgericht.’
houten beeldje, ± 1500 v.c. uitg. en foto van w. mansell & co.
Als men bedenkt dat deze enorme massa's steen - waaronder een groot aantal blokken van 30 voet lang en 5 voet breed, met een dikte van 4 of 5 duim - den top van een heuvel honderd voet hoog moesten opgesleept worden en in veel gevallen nog 450 voet boven dit emplacement opgevoerd en in positie gebracht, dan kan men zich vereenigen met de meening door sommige geschiedschrijvers uitgesproken, dat deze piramiden nevens het talent en de kunde aan hun oprichting besteed ook een ontzettend volume van slaafschen arbeid, van onderdrukking en lijden, vertegenwoordigen.
De drie voornaamste piramiden dateeren van de Vierde Dynastie van Egyptische koningen, die gezegd wordt geregeerd te hebben van 3733 v.C. tot 3566 v.C. Het zijn die van Khoefoe, door de Grieken Cheops geheeten, van Khaf.-Ra (Chephren) en van Menkau-Rá (Mykerimos).
Het waren mausoleums op overweldigende schaal en elke nieuwe Pharaoh, zoodra hij de regeering besteeg, begon het werk aan de Piramide, die aan zijn lichaam tot verblijfplaats moest dienen bij zijn dood. Eenzelfde doel hadden de mastaba's, nog in groot aantal te bezichtigen in het huidige Egypte. Zij dienden na hun verscheiden tot herberging van de leden der vorstelijke familie, de ambtenaren van het hof en andere ingezetenen van macht en aanzien.
Evenals de piramiden bevatten zij in hun interieur zoowel beeldhouw- en schilderwerk als inscripties en zij zijn daardoor van het grootste belang gebleken zoowel voor de algemeene als de kunstgeschiedenis van het land.
Het hiëroglief en -letterschrift was toen reeds algemeen in gebruik. Ofschoon dit den schijn heeft van beeldenschrift, is het toch grootendeels phonetisch. Bijna elk teeken staat voor een bepaald geluid, het grootste deel voor die elementaire geluiden, welke wij door letters aangeven. Zoo is een arend a, een been en voet b, een slang f, een hand t, een uil m, een kuiken u enz. Er zijn echter ook teekenen die een saamgesteld geluid uitdrukken of een heel woord, somtijds zelfs een woord van twee lettergrepen.
| |
| |
De graftombe was voor den Egyptenaar oneindig belangrijker dan de aardsche woning - het zal den lezer van mijn opmerkingen over de voorstelling, die de Egyptenaar zich van het leven hiernamaals maakte, gebleken zijn waarom dit zoo moest zijn. Dus, terwijl elke woning voor de levende menschen van dien tijd vervaardigd, volkomen ondergegaan is, zijn honderden van de verblijfplaatsen, voor de afgestorvenen opgericht, staande gebleven, vele daarvan nog in uitmuntenden toestand. Het zijn wat de mastaba's betreft, steenen gebouwen op kleine huizen gelijkend, elk met een deur als ingang, maar zonder ramen en inwendig een met beeldhouwwerk versierde kamer bevattend.
houten beeldje. ± 1500 v.c. uitg. en foto van w. mansell & co.
Deze kamers echter dienden niet tot bewaarplaats van het lijk, maar als een soort kapel. Het gebalsemd lichaam van den gestorvene, besloten in zijn houten of steenen lijkkist, werd niet gedeponeerd in deze kamer, maar in een uitgraving onder een van de muren ervan, die zorgvuldig gesloten werd nadat de kist erin geplaatst was. De kamer zelve werd door de verwanten gebruikt voor godsdienstige plechtigheden en feesten ter eere van den overledene, voornamelijk in verband met de verjaring van zijn dood en zijn intrede in Amenti, het Egyptisch paradijs. Voor de massa des volks werd niet zooveel omslag gemaakt. Zij werden begraven in ondiepe gaten in de woestijn of in holen en grotten in het gebergte. Eenige holen in de Thebaansche heuvelen zijn letterlijk gevuld met schedels en beenderen en de overblijfselen van in 't ruwe saamgestelde mummies. Dit geldt ook voor de mummiepitten in vele deelen van Egypte, die het algemeen eigendom waren van de nabijliggende steden. Tusschen die overblijfselen vindt men goedkoope porseleinen scarabeeën of andersoortige amuletten, slecht gevormde beeldjes van de goden en somtijds ook grove sandalen van papyrus, die alle aantoonen dat de uitrusting van de armen voor hun reis naar de Andere Wereld mager en minnetjes was.
Zoo geeft de wijze van begraving bij de Egyptenaren ons een beeld van de verschillende geledingen in de Egyptische maatschappij. Evenals de bovenbeschreven woningen aan de mummies der aanzienlijken gewijd, hadden de groote piramiden geen ander doel dan de zorgvuldige bewaring en afsluiting van de buitenwereld van het lijk van den Pharaoh en de voorziening in de behoeften van zijn Ka. Zij weerspiegelen
| |
| |
de macht van dezen heerscher, zooals de nederiger mastaba overeenstemde met de positie van den adellijke, den priester of aanzienlijke en het algemeen graf, in zijn slordige en armoedige volte, getuigenis gaf van de slavernij van het volk.
| |
Het absoluut koningschap.
De koning van Egypte was absoluut meester van het land, dat hem gegeven was door de goden, en van elken man en vrouw en kind en van alle dingen in het land van het eene eind tot het andere. Hij was de zoon van Heroe-ur d.i. Horus de Groote, de oudste van alle Egyptische goden. Hij werd geloofd een god te zijn en werd aanbeden als een god en zijn standbeelden werden geplaatst tusschen de statuën van de goden en waren evenals deze een voorwerp van adoratie voor het volk. Zijn woord was onfeilbaar, zijn autoriteit zonder grenzen; in zijn persoon vereenigden zich de intelligentie en de macht van alle wezens in den hemel en op de aarde. De mensch leefde door zijn genade en zijn handbeweging was voldoende voor hun dood. In het kort, de Egyptenaren waren lijfeigenen van den koning, beeld en symbool van den god des hemels. Neen, dit was niet alles: de macht van den koning was bijna even absoluut in den hemel als zij was op de aarde en in een eigenaardige passage van den piramide-tekst van Unas, herhaald in den tekst van Teta, treffen wij een merkwaardige beschrijving aan van den Koning als een machtig jager, die op de goden jaagt met een lasso en hen doodt en opeet om hun kracht en wijsheid en al hun goddelijke attributen en hun eigenschap van eeuwig leven in zichzelven te absorbeeren.
Voor de naaste omgeving van den Pharaoh, zijn dienaars en hovelingen was de onafhankelijkheid niet veel grooter dan voor den gemeenen man. Een eigenaardig voorbeeld daarvan is, dat ons van zekeren Ptah-Shepses, een hooggeplaatst ambtenaar meegedeeld wordt dat hij zulk een gunsteling van koning Neferarikará werd, dat hem veroorloofd werd den voet van den koning te kussen inplaats van den grond waarop die voet rustte, als hij den koning hulde bracht.
In hoeverre het juist is wat Rawlinson zegt, dat de namen der grootste piramidenbouwers in de herinnering van het nageslacht bleven leven als die van kwaadgezinde, goddelooze vorsten, schijnt historisch moeilijk uit te maken. Het wordt door andere geschiedschrijvers tegengesproken. En mogelijk, misschien waarschijnlijk, lijkt het mij dat zijne voorstelling meer op een illusie van latere meer democratische en humane geslachten berust, meer uit het westersch denkleven voortspruit. Want de macht der Pharaohs schijnt zoo volkomen, zoo als een noodlot onafwendbaar, zoozeer als een bestanddeel der eeuwige rechtvaardigheid, in de meeningen en geesten gevestigd geweest te zijn, dat alle gedachte aan verzet, of verwerping hunner macht, aan het meer of minder immoreele dier macht ontbrak. Het is verkeerd te meenen dat armoede of onderdrukking op zich zelve tot verzet zouden leiden; daartoe behoort ook een zekere kennis en met de uitbreiding dier kennis het verlangen naar andere toestanden, een ontwakend, allengs aangroeiend, gevoel van zelfbewustzijn en eigenwaarde, dat in Egypte niet bestond. Uiterst gering zijn de sporen van een eigen, onafhankelijk gedachteleven in heel de literatuur van dit volk. Zoozeer gevoelden zij de macht van koningen priesterschap, en de toch zeker niet geringe plagen, die de volkomen onbeperkte, bijna grenzelooze, macht daarvan in vele perioden van het Egyptisch bestaan verzeld moet hebben, zoo zwaar en torenhoog en onvergankelijk moet hun die macht toegeschenen hebben, dat alle vermoeden dat het anders kon, dat een andere maatschappijvorm, andere levens- en godsdienstvormen mogelijk en bestaanbaar waren, gedurende duizenden van eeuwen in de massa
| |
| |
der bevolking niet opgekomen schijnt te zijn. Voor deze massa was dus van een eigen geestelijk leven nauwlijks sprake.
houten beeldje, ± 1500 v.c. uitg. en foto van w. mansell & co.
Als landbouwend volk hadden zij waarschijnlijk, als ten minste de Nijl niet in gebreke bleef, een vrij voldoende voeding en veel verder gingen hun wenschen niet. De civilisatie van Egypte is er bij uitstek eene van een bepaalde en kleine klasse van heerschers.
De demokratische zin, het inzicht van ons aller betrekkelijke gelijkheid, het verlangen en streven naar de verwezenlijking dier gelijkheid, kon slechts opbloeien in een maatschappij, waarin mensch en mensch niet door te groote afstanden, alle gedachte aan een gemeenschappelijke menschelijkheid vernietigende afstanden, afstanden van macht, van rang, van weelde, door diepe kloven gescheiden naast elkander voortleefden. Zulk een maatschappij zou in later dagen, nog tijdens den uitbloei van de Egyptische, in de Grieksche steden haar tijdelijke en betrekkelijke volmaking vinden. Tijdelijk en betrekkelijk, want de gelijkheid gold ook in deze zeer nationalistische republieken slechts voor de Grieksche burgers zelf, niet voor de door hen onderworpen, naar hun wil zich bewegende, den zwaren arbeid voor hen verrichtende slaven en heloten. Toch, de verhouding van mensch tot mensch, althans voor een zeer talrijk en belangrijk deel van de in één maatschappelijk verband tesaamgebrachten, was een geheel andere dan die in het oude Egypte; hun samenleving vertoont een gemeenschappelijk overleg, een toenemende wisseling van denkbeelden en diensten, een daarmee gepaard gaande begrijpende menschelijkheid, een zucht tot weten en uitbreiding van kennis, in het Nijldal ontbrekend. Hun kultuur was van een veel ruimer horizon, van een veel rijker, meer geschakeerden, meer universeelen aard.
Is dit mede een oorzaak, dat de groote massa der overblijfselen van Egyptische kunst, die tot ons gekomen zijn, zeer inferieur zijn aan die van haar Grieksche zuster?
Hoe dit zij, er is veel werk van onovertrefbare verdienste onder, volkomen in zijn vertolking van het Egyptisch geestesleven, uitstekend boven alle ander werk in zijn bizonder karakter en eigenaardigheden.
| |
| |
In de eerste plaats behoort daartoe veel van de sculptuur van de IIIde en IVde Dynastie.
| |
De sculptuur der oudste periode.
Ik zeg niet ‘van de architektuur’, omdat deze hoofdzakelijk, bijna uitsluitend in de piramiden en mastaba's tot ons gekomen is en ofschoon de eersten wonderen van technische en wetenschappelijke bekwaamheid zijn, er valt als kunstwerken betrekkelijk weinig in te bewonderen. Ook de mastaba maakt als gebouw geen aanspraak op bizondere schoonheid.
Het beeldhouwwerk van den tijd echter, in standbeeld of basrelief tot ons gekomen, blijft ons nog altijd een zeer hoog denkbeeld geven van het reeds in die verre eeuwen bereikt kunstgehalte.
Met een enkel woord maken wij daarbij in de eerste plaats melding van de Sphinx van Ghizeh, waarschijnlijk begonnen onder de regeering van Khoefoe. Het is een manhoofdige leeuw, kolossaal als alle monumenten uit dien tijd. De kop alleen is dertig voet lang en veertien voet breed, tusschen de pooten staat een kapel, in 1816 blootgelegd, die voor godsdienstige plechtigheden diende. Er is herhaaldelijk aan gewerkt en gewijzigd. Zoo schijnt het kapsel uit den tijd van Amen-em-hat III (ongeveer 2000 v.C.) te dateeren en heeft men er toen naar gestreefd aan den kop een zekere gelijkenis met het gelaat van dezen vorst te geven. Oorspronkelijk was de kop sterk rood geschilderd en sporen van deze kleur zijn nog zichtbaar. Allerlei tradities en bijgeloof hebben zich in den loop der eeuwen aan dit monument gehecht en de rots waaruit het geschapen werd, is vele eeuwen met veneratie beschouwd door den inboorling. In den gemutileerden toestand waarin wij thans de Sphinx aanschouwen is er van de kunstwaarde niet veel te zeggen. Anders is dit met eenige standbeelden uit de hier besproken periode, thans in Museums opgenomen. Verreweg het rijkst op dit gebied is het Museum te Caïro. Van een buitengewone levenswaarheid en statigheid, van een grandiozen eenvoud en rustige kracht is het beeld van koning Chephren en niet minder voortreffelijk is de buste van de prinses Neferet, het gelaat met de geëmailleerde oogen krachtig en sprekend van uitdrukking in de omlijsting van pruik en hoofdband. Een goed-geslaagde gekleurde reproductie van dit laatste werk geeft Maspero ons in zijn ‘Art in Egypt’.
Er is onder de groote beeldhouwwerken niets uit deze periode dateerend van zoo voortreffelijk gehalte in het British Museum, maar eenige afgietsels geven ons toch eenigermate een denkbeeld van de door den Egyptischen beeldhouwer dier vroegste tijden tentoongespreide kwaliteiten. Daaronder moet in de eerste plaats genoemd worden dat van den ‘Sheikh-el-beled, waarvan het origineel, een houten beeld, zich eveneens in het Museum van Caïro bevindt. Het geeft ons een zeer realistische, met zeldzame nauwgezetheid en trouw uitgevoerde voorstelling van een Egyptisch ambtenaar.
De Sheikh-el-beled merkt de Directeur van laatstgenoemd Museum (Maspero) op, ‘geeft een hoogtepunt aan van de kunst van Memphis en op een tentoonstelling van meesterstukken der wereld zou ik hem de eer willen doen ophouden van Egypte’. ‘Illustraties kunnen slechts een zeer onvolledig denkbeeld van hem geven: hij moet gezien worden op zijn plaats in ons Museum om naar behooren geappreciëerd te worden. Zoowel van voren als van achteren heeft de kunstenaar de teekenen van den naderenden ouderdom aangegeven met een kurieuzen nadruk, maar toch steeds zich inhoudend waar de waarheid dreigde over te gaan in ruwheid’.
| |
Statuetten en bas-reliefs.
Een zeer belangrijk deel van het beeldhouwwerk in de piramiden en mastaba's
| |
| |
gevonden bestaat uit kleine statuetten en bas-reliefs. Oorspronkelijk was de graftombe, ook van den rijke, over het algemeen onversierd, maar de priesters of de bloedverwanten van den overledenene borgen in de kamers bij het lijk den begrafenisopschik, huisraad, levensmiddelen enz. op en voegden daarbij ook eenige meer of minder ruw-bewerkte beeldjes van den dooden man en de dienaren die hem moesten vergezellen naar de andere wereld; zij waren daar in de houding behoorend bij hun rang of werkzaamheid: de meester gezeten of staande, de bedienden bezig met het malen van koren, het kneden van deeg, het brouwen van bier, en al de andere in een groot huishouden omgaande bezigheden. Allengs kwam men er toe de muren van de grafkamers te bedekken met tooneelen, waarin de personen ingevoerd werden, wier beeldjes totnogtoe op den grond hadden verspreid gelegen.
kolom van amenhetep iii, xviiie dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publ. comp. ltd.
De adellijke, die dit werk bestelde, en de kunstenaar, die het uitvoerde, dachten zich het leven van de geesten der afgestorvenen als op geenerlei wijze verschillend van dat van de levenden en zij meenden met deze voorstellingen te bereiken wat zij in het hier namaals voor zich wenschten. Dit geloof was de logische uitkomst van een dogma, dat aan alle semibarbaren gemeen is, dat n.l. hij die een beeld nabootst of ontwerpt, van welken aard het zijn moge, daarmee onmiddellijk een wezen schept, en dat, als hij het later den naam van een mensch, een dier of een voorwerp geeft, hij het met een deel van de ziel begiftigt onttrokken aan het origineel. Het leven van het schijnbeeld hield op met dat van zijn prototype, maar het kon verlengd worden door middel van tooverformulen, en deze maakten het zelfs mogelijk het over te dragen op alle konterfeitsels van een individu, uitgevoerd na zijn dood. Men moet zich hierbij denken, dat voor de Egyptenaren elk voorwerp, zoowel bezield als onbezield, bewoond werd door een geest, die naar zijn welbehagen verschillende vormen aan kon nemen en het lichaam
| |
| |
van man, vrouw, koe, vogel, insekt, visch, boom enz. enz. tot zijn woonplaats uitkiezen. Zij geloofden in een geestenwereld, geheel afgescheiden van de natuurlijke wereld, een zeer levendige, onbetrouwbare, vreeswekkende wereld, maar die priester en kunstenaar althans ten deele te beheerschen wisten.
De versiering van de graftombe door beeldhouwer of schilder voorkwam de vernietiging van de dienaren door hen afgebeeld of de voorwerpen, waarvan zij de dragers of bewerkers waren, en dwong hen, op voorwaarde natuurlijk dat het noodige rituëel in acht genomen werd, den meester te blijven verzellen op zijn reis door de bovenaardsche gewesten. - Vooral met het oog op den gehaten heerendienst, en een Egyptenaar kon zich geen hemel zonder heerendienst denken, was dit van het grootste nut voor de hooger geplaatsten. Zij deden zich dan ook door een groot aantal ushabti's begeleiden, beeldjes van den boerenarbeider, die daarboven, in de Toeat, de onaangename korveeën voor hen waarnemen moest. Seti I deed er niet minder dan 700 met hem begraven.
| |
De utilitaire aard der egyptische kunst.
Wij zien dus dat alle vormen van kunst, architektuur, beeldhouwwerk, schilderkunst niet in dienst stonden van een streven naar schoonheid, maar op zeer bepaalde nuttigheidsdiensten aangewezen waren. Was voor het bouwwerk duurzaamheid de hoofdverdienste, voor het portret kwam het op een nauwgezette afbeelding van den betrokkene aan.
En hierin slaagden de Egyptische kunstenaars wonderwel, zoozeer, dat zij tot de grootste realisten van alle tijden moeten gerekend worden.
Het is waar, dat zoowel relief als schilderwerk ons van af deze dagen door zekere conventies afstooten, althans minder bevredigend aandoen. Een eigenaardige misvorming van de menschelijke figuur, doordien het oog gegeven is, alsof de persoon tegenover den spreker stond, terwijl het gelaat in profiel afgebeeld is, de hoekige weergave van de schouders in volle breedte, terwijl de beenen zich aan den toeschouwer in profiel vertoonen, dit traditioneel primitieve in de weergave van het menschelijk individu, uit den allereersten aanvang van haar kunstleven door volgende geslachten overgenomen, heeft gedurende de vierduizend jaren van Egyptische kultuur den kunstenaar in zijn vrije uiting en beweging gehinderd.
Het is een voorbeeld zooals er misschien geen tweede bestaat van het conservatieve en stationnaire in zekere opvattingen.
Het was niet de eenige beperking, waaraan de kunstenaar zich te onderwerpen had. Het aantal houdingen waarin een individu mocht afgebeeld worden, bepaalde zich tot een dertigtal en hing af van de positie of het beroep van den afgebeelde. Ook voor kostuum, kapsel, onderscheidingsteekenen bestonden vaste regelen.
Dat de Egyptische beeldhouwer ondanks al dezen ballast toch eenige zoo voortreffelijke produkten geleverd heeft, van een waardigheid en kracht, een zuiverheid van lijn en vastheid van modelleering, een eenvoud, gebouwd op kennis en overleg, als ze doet uitmunten onder de werken van alle eeuwen, wijst op zijn ongemeene begaafdheid. Wij moeten hierbij echter tevens opmerken, dat veel van het werk ons uit die dagen gebleven - en dit geldt trouwens van de heele Egyptische kunst - van zeer middelmatigen en zelfs inferieuren aard is. Veel Japansche netzké's schijnen mij een grooter kunstwaarde te bezitten dan de meeste kolossen in de Egyptische afdeeling van het British Museum.
(Wordt vervolgd).
|
|