| |
| |
| |
don andrès de ribera, vice-koning van peru, in ‘le carrosse du saint-sacrement’ van mérimée (jacques copeau).
| |
| |
| |
Een Parijsche schouwburg
door Johannes Tielrooy.
Zooals onze samenleving is, zoo is ook onze schouwburgkunst. Beheerscht door het geld. Verward. Vulgair. Materialistisch.
jacques copeau, stichter en bestuurder van het theater du vieux-colombier.
Er zijn teekenen van verbetering - Royaards en Verkade bij ons - maar hoe weinige nog! De stukken worden vertoond voor zoover er geld mee te maken is. De tooneelaankleeding is armelijk-realistisch, met wapperende deuren, geschilderde boeken en wankele boomen; of anders zoo rijk en ‘echt’ dat men de aankleeding alleen ziet en het stuk.... dan maar aanhoort. De costuums zijn conventioneel, goedkoop. En onze spelers! Dat ze een beetje ijdel en een weinig onwetend zijn, is nog niets. Dat ze hun rollen des te minder kennen, naarmate ze zich grooter mannen wanen, we zullen het niet tellen. Dat ze, bekend geworden, slechts nulliteiten naast zich dulden, in vredesnaam! Dat sommigen hun effect zoeken in schreeuwen en vibreeren, of in een plat accent en koddigheid, het is niet hun schuld geheel. Het is de schuld van een publiek als het Amsterdamsche, dat voor weinig jaren nog twee van de naarste potsenmakers bij Prot - nu beiden ter ziele - tot beroemdheden heeft verheven. Maar het ergste, het eenig onvergeeflijke is dit: de spelers meenen dat schrijvers leveranciers zijn. Een stuk, in hun oogen, is goed als het amusant is, of schuin, of aandoenlijk, maar een stuk is vooral goed als het ‘gelegenheid geeft tot spel.’ Deze opvatting is niets anders dan pervers. Neen, de schrijvers zijn er niet voor de spelers. De schrijvers van goede kunst, de smeders der taal, de vertolkers van den geest der menschheid, de scheppers van schoonheid zijn de eersten onder de menschen. Een acteur, die opzegt wat de schrijver voorzegt, is diens dienaar. Als zoodanig behoort hij zich te gedragen, zoo moet hij zich voelen. Hij moet zichzelf vergeten en doen vergeten; zijn aandeel in de vertooning moet juist gelijk zijn aan het aandeel dat de door hem verbeelde persoon in het stuk heeft; hij moet dit stuk begrijpen en trachten te doorvoelen in zijn geheel, en niet de eigen rol alleen; hij moet zijn geheele kunnen in dienst stellen van den schrijver,
zijn lastgever en zijn meerdere. Zoo opgevat is de taak van den speler secundair, maar edel. Indien ik de eer had een goed acteur te zijn, ik zou mij zeer ge- | |
| |
lukkig rekenen en bevoorrecht boven velen.
een tooneel uit ‘le carrosse du saint-sacrement’ van mérimée (g. vitray en h. vermeil).
En ik zou willen spelen bij Jacques Copeau, in het Théâtre du Vieux-Colombier. De toestanden zijn hier te Parijs in den grond niet beter dan ten onzent. Maar doordat de tooneelkunst hier een sterker traditie, meer geld en een ingrijpender staatsbemoeiing tot hulp heeft; doordat de schijn.... weliswaar schijn blijft, doch hier altijd zooveel mooier is dan de schijn bij ons, daardoor is het bestaande hier langer geduld en is de reactie tot nu toe minder krachtig geweest. Men behoeft het gestrenge gezicht van Jacques Copeau - dat gezicht van een smartelijk zoekende - echter slechts aan te zien om te weten dat hij zich niet voedt met schijn. Van zijn jongelingsjaren af tot nu - dat is, sinds twintig jaren - heeft hij angstig en strijdend gestreefd naar de kennis van het ware. En daar zijn aanleg hem in contact bracht met het tooneel, welks ‘schoonheid’ schijn is, heeft hij de hervormer van het tooneel willen zijn. Hij was zijn loopbaan begonnen met gedichten en kunstcritieken te schrijven. In dien tijd zag hij met instemming het Théâtre libre van Antoine en het Théâtre de l'OEuvre van Lugné-Poë ontstaan, en hij meende voor een verbeterd tooneel zelf goede stukken te mogen scheppen. Maar het Théâtre libre was in dienst van een litteraire school die verliep - het naturalisme; en het verliep zelf. L'OEuvre volgde een te beperkt programma en speelde niet altijd goed. De oude schouwburgen, Comédie française en Odéon, slecht geleid, draaiden klassieke stukken slaperig af, door enkele ‘sterren’ beschenen, of speelden nieuwe, die te vaak niet tot de beste behoorden. Alleen het boulevard-theater was wakker
| |
| |
en werkzaam. Het verdiende geld. Het vertoonde meubelmakersfraaiigheid, naaisterskunst en naakte vrouwen; het bracht woordspelige grappen en laf sentiment ten gehoore voor een publiek dat niet beter waard was. Een materiëel belanghebbende critiek begroette dit alles met geestige complimenten. Het boulevard-theater triumfeerde.
einde van shakespeare's ‘wintertale’. in het midden hermione (blanche albane).
In de Grande Revue schreef Copeau destijds tooneelcritieken. Streng werd er al dit onschoone en onware in afgekeurd. Maar Copeau zag in dat afkeuren niet genoeg is. Hij wilde scheppen wat goed is, liever dan het leelijke berispen. En in 1913 slaagde hij er werkelijk in een schouwburgje naar zijn hart te stichten. Een zaaltje was gevonden in de rue du Vieux-Colombier, aan den rustigen linkeroever der Seine, in de buurt der studenten, der intellectueelen en artisten; een zaaltje met plaats voor een 500 bezoekers. Eenvoudig, zuinig werd het ingericht. Een gezelschap jonge, geestdriftige en beschaafde acteurs werd bijeengebracht. Maanden lang, buiten de stad, studeerden dezen onder het toezicht van Copeau. Met raad en met voorbeeld - want hij speelt zelf heel goed - leidde Copeau diegenen op, die de vereischte kennis of routine nog misten.
En toen la compagnie (troupe wil Copeau niet zeggen) in October 1913 te Parijs optrad, bleek zij in staat een nieuwe, een zuiverder tooneelkunst te geven. Het decor was harmonisch, doch bescheiden, de costuums doordacht. Allen waren ernstig en ijverig. Niemand blonk uit, maar allen waren goed: het gezelschap was homogeen. Allen hadden getracht het stuk te begrijpen. Aan de gedachte, de poëzie, de schoonheid van het stuk was alles ondergeschikt gemaakt, zooals het behoort.
Slechts één seizoen heeft de stichting van Jacques Copeau toen kunnen spelen. Maar het succes was groot en van zeer goed allooi. Opgevoerd werden o.a. Shakespeare, Molière, Musset, als klassieken: van de modernen onder meer Henri Becque, Jules Renard,
| |
| |
Paul Claudel, Henri Ghéon. Men ziet: een litterair dogma werd niet gevolgd, want, om maar één voorbeeld te noemen, grooter contrast dan tusschen Becque en Claudel valt niet te denken. Twee maal reisde het gezelschap, eens in Engeland en eens in den Elzas. Vóór mij liggen de meest eervolle besprekingen, onderteekend met namen van gezag. Bovendien gaven niemand minder dan Verhaeren, de Régnier, Claudel, Gide, Rosny Aîné, Suarès, Vielé-Griffin onder de schrijvers; dan Rodin, Besnard, Maurice Denis onder de beeldende kunstenaars; dan Debussy, Vincent d'Indy onder de musici; dan Bergson onder de filosofen schriftelijk van hun bewondering blijk. Al wat Frankrijk telde aan oprecht, oorspronkelijk talent was vóór de jonge onderneming. Jacques Copeau was goed op weg.
leontes, koning van sicilië, in shakespeare's wintertale (paul oettly).
De oorlog bracht natuurlijk ook hier onderbreking. De spelers geraakten verspreid, het gemeenschappelijk huis werd gesloten. Maar toch bleek er nog werk te doen. De regeering - de regeering zelf! - koos Copeau en wie nog restten van zijn makkers om in Noord-Amerika Frankrijk's tooneelkunst met de daad te propageeren: zeldzaam voorbeeld van gestelde machten die in kunst geen verkeerde keus doen. Copeau aanvaardde de opdracht. Vijf en veertig weken - van 1917 tot 1918 - doorreisde hij de Vereenigde Staten en voerde er vijf en veertig verschillende stukken ten tooneele. In het Fransch natuurlijk.... tot groote ontsteltenis, vertelde mij Copeau, der oude dames van goeden wille, die in de provincie-steden ‘Fransche clubs’ hadden gesticht en nu haar deskundigheid moesten staven. Daar werd niet steeds op het goede oogenblik gelachen, daar werd menigmaal gezucht dat die Franschen ook zoo rad op de tong zijn! Maar de couranten waren
| |
| |
weer vol lof. Die plegen alles te begrijpen.
camila perichole, comédienne, in ‘le carrosse du saint-sacrement’ van mérimée (valentine tessier).
Thans heeft Copeau, in hetzelfde Parijsche zaaltje en met bijna ongewijzigde beginselen, deze onderneming hervat. De beide tot nu toe gegeven voorstellingen ben ik gaan zien, den leider heb ik gesproken. Ik kan zeggen dat zoo goed als alles in dezen schouwburg sympathiek stemt of, als nieuw, interesseert. De bureaux zijn eenvoudig, bijna armelijk ingericht, niets is er ‘grootsch’, onnoodige onkosten worden vermeden. De costuums maakt men op eigen ateliers: de goedkoopste manier. De plaatsen zijn niet duur, studenten en onderwijzend personeel hebben reductie; op de programma's wordt géén 300% winst gemaakt, zooals elders. De ouvreuses mogen geen fooien aanvaarden en zijn toch voorkomend: nooit was ik, wat dat betreft, à pareille fête geweest. Op alle plaatsen ziet en hoort men uitstekend; niemand behoeft zich in bochten te wringen of aan een paal te hangen. Het publiek bestaat uit kunstenaars, geletterden, studenten, het is een beschaafd en bedaard publiek, dat tendeele ook toilet maakt. Het tooneel heeft een vast decor, waarvan de afbeelding hiernevens een idee geeft. Het moet voor alle stukken en elk bedrijf kunnen dienst doen - een nieuw beginsel ook bij Copeau - en is daarom eenigszins streng en schematisch gehouden. Een voetlicht bestaat niet, het licht komt van boven. Als bij Gémier zijn de planken door een trap met de zaal verbonden. Van een souffleur is niets te bemerken. Twee verschillende voorstellingen wisselen elkaar gedurende eenige maanden om de paar dagen af: dat houdt de spelers lenig en stelt in staat ook werken, die geen kasstukken zijn, een tijdlang op te voeren. Het aangekondigd repertoire is uitnemend: Shakespeare, Molière, La Fontaine, Georges Duhamel, Jules Romains, Henri Ghéon, André Gide, Rabindranath Tagore; ongetwijfeld zal ook wel iets van Copeau zelf worden gespeeld.
En van de beide voorstellingen, die ik zag, heb ik ten zeerste genoten. De eerste gaf een buitenlandsch stuk; de andere een tweetal Fransche.
Het buitenlandsche was de Wintertale van Shakespeare. Men kent deze tegelijk tragische en vroolijk-fantastische comedie uit zijn laatsten tijd, rijk aan bekoorlijke beelden, overvol van machtig gevoel. De hartstocht der jaloezie wordt er gebeeld als een alles verwoestende krankzinnigheid; de
| |
| |
lijdende en lijdelijke onschuld vervult het stuk met een zoele verkwikking. Jeugdige liefde en maagdelijke zuiverheid gaan er hand in hand. Herinneringen aan Daphnis en Chloë, aan het Grieksche heidendom, aan middeneeuwsch koningschap, beelden uit de Italiaansche Renaissance - dit alles wonderlijk gemengd - maken ook deze schepping van Shakespeare tot een werk van unieke bekoring. Deze verrukkelijke poëzie - door Copeau en zijn kameraden opnieuw gevoeld en doorleefd, volgens hun beginsel en bestendig trachten - werd den toeschouwer onvermengd, volkomen zuiver overgebracht en voelbaar gemaakt. Het decor, dat bij den aanvang te naakt had geschenen, bleek allengs geheel wat het zijn moest: bescheiden, niet in 't oog springend, en toch bevallig genoeg om door de goddelijke fantasie van zoo groot een dichter te worden bevolkt. De costuums waren rijk, oorspronkelijk-fantastisch - maar niet rijker, niet overdadiger dan paste bij den rijkdom en de pracht van de heerlijke verbeeldingen die hier werden verwerkelijkt. Men vindt hiernevens den hoofdpersoon afgebeeld, den zinnelijken, heftigen koning Leontes, levend beeld der Renaissance-virtù; en in het midden van een groep vindt men Hermione, de zachte, in haar onschuld, in haar vergevensgezindheid. Maar door haar afzonderlijkheid kunnen deze afbeeldingen van de schoonheid der vertooning niet dan een verwijderd denkbeeld geven; want wat deze vertooning kenmerkte, was juist de volmaakte eenheid, waarin ieder beeld te onderscheiden bleef en waarin elk toch opging. Toen het enthousiast geworden publiek na de eerste opvoering den leider ten tooneele riep, was het een vreugde, luide mee te klappen en ijverig ‘Co-peau, Co-peau’ mee te scandeeren.
louis jouvet, regisseur en acteur.
Van de twee Fransche stukken beviel mij het nieuwste het minst. Het heet Le Paquebot Tenacity, de schrijver is Ch. Vildrac. De eerlijke en verzorgde vertooning kon bij den toeschouwer toch niet meer wekken dan achting, dan sympathie als men wil, voor den schrijver van deze wel eventjes geestige, wel eens pakkende, maar toch tamelijk sentimenteele ‘tranche de vie.’ 's Schrijvers bedoeling was waardeerbaar: te illustreeren hoe het lot ons allen leidt, meer dan ons eigen willen; maar de illustratie scheen te bleek. Kostelijk daarentegen was weer Prosper Mérimée's Le Carrosse du Saint Sacrement, op denzelfden avond gespeeld. Een jichtige, autoritaire en verliefde Spaansche vice-koning in de 18e eeuw; een lichtzinnige, een heerlijk coquette cabotine, zijn minnares; een paar zoetelijk glimlachende geestelijken; een bisschop in 't paars, superbe van gehuichelde waardigheid, maar heimelijk wereldschgezind genoeg - dat waren de personen die Mérimée, pas 25 jaar oud, op een dag al spelend verzon, toen de menschheid hem niet veel waard scheen en hij lust had zich eens goed met haar te vermaken. Die personen leefden voor ons op de planken, dank zij Jacques Copeau, en met de hartstochtelijke, de luchtige, de spottende, de vleiende woorden, die Mérimée hun had ingegeven, brachten zij ons in verrukking.
Om kort te gaan, het Théâtre du Vieux-Colombier is een bemoedigend verschijnsel. Georges Duhamel heeft gelijk te schrijven, zooals hij doet in den Mercure de France van 1 Januari jl.: ‘Depuis que Copeau est revenu d'Amérique, je me suis longuement, et à plusieurs reprises, entretenu avec lui. Ma certitude est profonde: si cet homme est secondé, il exercera une grande, une heureuse et décisive in- | |
| |
fluence sur le théâtre.’ Inderdaad, de hoop is geoorloofd dat door Copeau het Fransche tooneel blijvend zal worden verbeterd. Ook zullen door zijn toedoen, meer dan in den laatsten tijd, goede stukken geschreven worden; want hoeveel talenten hadden zich niet, door het vooruitzicht op slechte vertolking ontmoedigd, van de tooneelschrijfkunst afgewend?
Maar zelfs zonder aan de toekomst te denken, mag men zich over de onderneming van Jacques Copeau reeds nu verheugen. Zijn streven is zuiver en belangeloos, het is van edel gehalte. Hij is een element van orde en echtheid in de verwarring en den schijn der moderne wereld. Slechts één ding wil hij en dat wil hij goed: een der diepste behoeften van de menschelijke ziel, de behoefte aan schoonheid, wil hij helpen bevredigen door een nieuwe tooneelkunst, een kunst die waarheid is, en oprechtheid, en vrome eerbied.
| |
Naschrift.
Terwijl dit nummer ter perse gaat, voert het Vieux-Colombier l'OEuvre des Athlètes op, een nieuw stuk van Georges Duhamel. Deze athleten zijn.... langharige, vaalbleeke en rondgerugte ‘genieën’ welke de zorg voor niets minder dan de wedergeboorte der menschheid op zich wenschen te nemen. Stichter van het oeuvre is Beloeuf, type van den ‘imbécile solennel’ in de litteraire wereld. Een rake, zeer geestige satire, nog te kostelijker omdat Beloeuf en zijn athleten evolueeren ten huize van een aartsburgerlijk apothekersgezin. Het stuk is van een sterke komische werking en men overdrijft niet door te zeggen dat het een Molière waardig zou zijn.
De costuums hebben dit bijzondere dat ze van onzen tijd zijn, maar niet precies van de laatste jaren. Een costuum vereenigt soms b.v. elementen van 1890 met andere van zeer recenten dagteekening; sommige onderdeelen zijn daarbij geheel vrij verzonnen. Copeau, de regisseur Jouvet en Duhamel hopen aldus een aantal costuums geschapen te hebben, die voortaan elk bij één emplooi zullen blijven behooren. Men denke aan de vroegere conventioneele costuums van Scapin, Sganarelle, Pantaleon, enz.
|
|