Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||
baai van nagasaki (met eilandje desima en hollandsche schepen).
| ||||||||||||||||||||||
Een Hollandsch kerkhof in Japan,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||
geïnformeerd dat gij alle, als de Portugeezen, Christenen zijt. Gij onderhoud den Zondag. Gij schrijft den datum van Christi geboorte boven op de top en gevels uwer huizen, in 't gezicht en voor de oogen onzer heele Land-Natie. Gij hebt de 10 Geboden, het Vader ons, ende Geloove, den Doop ende de deeling van 't Brood, Bijbel, Testament, Moyses, Propheten ende Apostelen, in summa één werk. 't Principaal blijkt. De verschillen tusschen beiden achten wij kleen. Dat gij Christenen zijt is lang voor dezen geweten, doch hebben gemeend dat het eenen anderen Christus was. Enz.’ Voor zulke ‘suspecten’ hadden de Japansche gouverneurs geen consideratie, en lijkplechtigheden ten hunnen behoeve wilden zij liefst vermijden. Valentijn vermeldt in zijne Byzondere Zaaken van Japan: ‘Den 2 Augusti 1641 wierd (voor) de eerste maal belast dat men onze dooden niet begraven, maar dat men die met eenige zwaarte 4 á 5 mijl in zee zou doen zinken. Den 29n vraagde Schipper Jacob Janszoon of de Matroos, op zijn schip overleden, aan Land of in Zee begraven zou worden, waarop geantwoord wierd: hij moet met een steen om zijn hals in Zee gesmeten werden, alzo een Christens lijk de aarde onwaardig is.’ Valentijn plaatste hierbij de aanteekening, dat hij dit bescheid een ‘barbarisch antwoort’ achtte. Doch er viel niet te spotten met een volk, dat bij de bewindhebbers der O. I Comp te boek stond als ‘de moedige, superbe ende precise natie’. Precies moesten de bevelen der overheid ook steeds uitgevoerd worden; toen in 1640 de Portugezen, aan welke men verboden had ooit weder in Japan te komen, er desondanks een schip met handelswaar heen zonden, was de geheele bemanning op het strand van Nagasaki onthalsd geworden. Eenenzestig Portugeesche hoofden stonden daar tentoongesteld; slechts een der schepelingen liet men in leven ten einde de waarschuwing naar Macao over te brengen. De sterfte op Desima kon niet groot zijn, want het personeel der factorij was weinig talrijk, en werd op zekeren termijn afgelost. Het bestond uit het opperhoofd, gemeenlijk een Comp. dienaar met den rang van opperkoopman; voorts uit eenige ambtenaren met den rang van koopman, onderkoopman en assistent, een paar pakhuismeesters, een chirurgijn en eenige ondergeschikten. Doch ook de schepen, welke telken jare met allerlei importartikelen uit Batavia gezonden werden, en met eene rijke retourlading, o.m. zilver en koper, terugkeerden, leverden hun contingent aan de sterfte. En dan viel aan de overledenen, ofschoon onder den rook van Desima, slechts eene zeemansbegrafenis ten deel. Feitelijk werden de Nederlanders slechts geduld wegens de faciliteiten voor den handel, en als schakel met de volken van het Westen. De rijke geschenken, waarmede de O.I. Comp. de regeering der Shoguns gunstig voor zich trachtte te stemmen, werden eerder als een cijns dan als eene ‘vereeringhe’ beschouwd; evenals de jaarlijksche reis van het opperhoofd naar het hof te Jeddo als het huldeblijk gold van een vreemden marskramer, wien men vergunde zijne ‘neurenborgerij’ aan de markt te brengen, Korea, Holland en de Lioe Kioe-eilanden, deze drie stonden bij de Japansche kanselarij te boek als de vasalstaten van Dai Nippon (Groot Japan). De bewijzen, meende zij, waren er. Nl. de geschenken aan koperen klokken en tempellantarens, welke heden ten dage nog de graven der Shoguns te Nikko versieren. De bewoners van Desima werden door de bevolking van Nagasaki gemeenlijk aangeduid met den naam fitositsh, d.i. gijzelaars. Reeds Valentijn, anders volijverig lofredenaar der E. Maatschappij, uitte zijne ergernis over de afpersingen en de vernederingen, aan welke de Nederlanders ter wille van den alleenhandel der Comp. waren blootgesteld. En Jan de Marre herdacht in zijn heldendicht Batavia den gewapenden bijstand, eenmaal door een Nederlandsch | ||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||
opperhoofd (Koekebakker) aan de Japansche overheid bij de bloedige christenvervolgingen verleend-
stad nagasaki met desima. hollandsch kerkhof aan overzijde der baai.
Waardoor de Christenheid een smet wierd aangewreven,
Die haar bij 't Heidendom voor eeuwig aan zal kleven;
Waarvan de Maatschappy den ramp ook heeft gevoelt,
Die 't vuur der liefde door die schennis zag verkoeld;
Haar volk veracht, vervolgd, en van zijn erf verstoten,
Bewaakt, te Decima als roovers opgesloten.
Alsof 't niet genoeg was dat men aan de dooden uit de Hollandsche factorij eene eerlijke begrafenis ontzegde, waren de Japansche gouverneurs er ook nog op bedacht om de sporen van eene vroegere begraafplaats, die te Firando, te doen verdwijnen. Nadat deze nederzetting ontruimd was en alle gebouwen met den grond waren gelijk gemaakt, bleek het dat de sloopers ook het kerkhof niet ontzien hadden. Bij Valentijn leest men daarover: ‘Den 8 Maart 1642 bleek dat de begraafplaatsen der Hollanders, voor dezen op Firando begraven, nu geheel verwoest, waaronder er een van blaauwe arduinsteen, en verscheide andre van gemeene steen opgemetseld waren’. Dit was zooveel meer opvallend omdat de Japanners, als aanhangers van het Buddhisme en de Shinto-leer, de kerkhoven plachten te eerbiedigen en voor hunne eigene graven alle zorg droegen. De nagedachtenis van vroegere geslachten was hun een eeredienst, en het Lampjesfeest waarbij zij de graven hunner afgestorvenen met kaarsjes plachten te verlichten, was hun Allerzielen. Zij maakten daarbij gebruik van tjotjings of lampions, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||
waarin drie avonden achtereen kaarsjes werden gebrand. Dr. v.d. Broek, geneesheer op Desima, schreef daarover in 1853: ‘Nooit heb ik schooner illuminatie aanschouwd. De meeste bergen toch achter de stad waren geheel verlicht. Wij konden zulks zeer goed zien van het platform, dat op een der daken der gebouwen was, door den pakhuismeester van Desima bewoond. Des nachts tegen 12 ure begon een ander schouwspel, nl. dat iedereen een schuitje, van een of meer tjotjings voorzien, naar de baai bracht en daar liet varen. Deze schuitjes waren van stroo en hadden, behalve den lichtbol, ook nog vijgen, geld en snoeperij in, als een offerande. Sommige schuitjes waren zeer groot, zoo zelfs dat zij door verscheidene menschen gedragen moesten worden. Vele, en de grootste, waren voorzien van de Hollandsche kleuren, en er waren er onder die meer dan 20 lampions aan alle zijden hadden hangen. Een groot aantal van die schuitjes voeren voorbij het eiland; de meesten raakten in brand en sloegen om, hetgeen een aardig schouwspel opleverde’. 't Mocht zonderling heeten dat een volk, 't welk aldus de vereering der dooden zelfs in zijne nationale feesten opnam, te Firando aan de graven van vreemdelingen een vandalisme beging, dat hun door hun godsdienst zeker niet geleerd werd. Het verbod aan de Nederlanders om hunne dooden te begraven bleef van kracht tot het jaar 1654. Toen zond het opperhoofd Gabriel Happart een verzoek aan de Japansche overheid om die bepaling op te heffen, ‘met betuiging dat het in 't water werpen gansch Europa door aan schelmen en dieven geschiedde; waarop dit door den Stadsvoogd (gouverneur van Nagasaki) toegestaan is om dezelve op zijn Japans, zonder eenige uiterlijke statie, in een kist of balie te leggen en die zoo te begraven’. Het lag voor de hand dat het kerkhof thans buiten Desima moest worden aangelegd, aangezien de weinige beschikbare ruimte daar reeds geheel ingenomen was. Het eilandje had den vorm van een waaier, gelegen in een baai, die aan alle zijden door bergen en rotsen was omringd. De naijverige Japansche overheid had heel Desima omgeven met een muur te hoog om er over heen te kijken, en op dien muur spaansche ruiters geplaatst ten einde het overklimmen te beletten. Aan de binnenzijde van dien muur liep een weg om het geheele eiland; aan den zeekant was een Waterpoort, die alleen bij aankomst der schepen van Batavia ontsloten werd, aan de landzijde een brug, die het eiland met den vasten wal verbond, en een poort waar steeds eene scherpe visitatie gehouden werd. Onder de verschillende woningen, van platte daken voorzien, was die van het opperhoofd de voornaamste. Voorts waren er twee groote pakhuizen, de Lelie en de Doorn genaamd, terwijl de tusschengelegen ruimte werd aangevuld door een moestuin, die later echter ook bebouwd werd, en eenig plantsoen. Men vond er mede een groote kombuis, eene bottelarij, een tolkenhuis en eenige kleinere gebouwen, doch daar het eilandje slechts 216 voet breed was, en eene lengte had van 714 voet aan de zeezijde, 382 voet aan de landzijde, zoo had men hier geen ruimte te missen voor een kerkhof, d.i. voor een terrein 't welk in den loop der jaren steeds uitgebreid zou moeten worden. Voor de begraafplaats werd dus gekozen een stuk grond te Inassa-machi, dat tot den tuin van den Goshinji-tempel behoorde. Vermoedelijk was dit niet het oudste Hollandsche kerkhof, want de jaarcijfers van de daar gevonden graven klommen niet hooger op dan tot 1778, en de meesten dagteekenden uit de 19de eeuw De Nederlanders bekwamen echter meerdere concessies, ook wat hun eeredienst betrof en het begraven hunner dooden, nadat het land voor den westerschen handel was opengesteld. In 1859 had het groote keerpunt plaats in de geschiedenis van Japan, waarbij de doodsklok werd geluid over het oude Dai Nippon met zijn voor vreemdelingen ontoegankelijken grond, zijne geheimzinnige geestelijke keizers, zijne | ||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||
bloedige christenvervolgingen en zijne middeleeuwsche staatsinstellingen. De commodore Perry verscheen met een Amerikaansch eskader voor de Japansche kust en dwong met de trompen zijner kanonnen de openstelling des lands af voor Amerikaansche en Europeesche handelsbelangen. De vijf z.g. treaty ports of verdragshavens werden daarvoor aangewezen, en deze gebeurtenis maakte tevens een eind aan het Nederlandsche monopolie. De factory op Desima had sedert haar reden van bestaan verloren. In 1863 werden de woningen en pakhuizen der Nederlanders in het openbaar verkocht; het fraaie en ruime huis van het opperhoofd werd het eigendom van den agent der Ned. Handelmaatschappij, tevens Hollandsche consul, A. Bauduin. De vreemde ambassadeurs en vreemde handelsconsuls hielden hun intocht in het land, 't welk zooveel eeuwen verboden grond was geweest. Vreemde eskaders, de Britsche vooraan, kwamen er de vlag vertoonen. De buitenlandsche handel overvleugelde den Nederlandsche, die hier zoolang het rijk alleen had gehad. De namen der Hollandsche firma's verdwenen, de eene voor de andere na, uit het adresboek van Yokohama, van Kobé en Nagasaki. Eindelijk deed ook het grootste dezer kantoren, de Factorij van de Ned. Handelmaatschappij hier de zaken aan kant en trok zich terug van een operatieveld, waar voor altijd de vlag van den alleenhandel der O.I. Comp. was neergehaald geworden.
het europeesche vreemdelingenkerkhof.
Slechts het kerkhof van Inassa-machi herinnerde toen aan de voorbijgegane glorie. 't Was eene vierkante ruimte ter oppervlakte van ongeveer 290 vierk. meters, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||
met een poort en een ringmuur. Ofschoon hier ook personen van vreemde nationaliteit begraven lagen, zoo was deze begraafplaats vermoedelijk niet identiek met het vreemdelingen kerkhof, waarover in 1888 eene overeenkomst werd getroffen tusschen den gouverneur der provincie Nagasaki en de consuls van negen westersche mogendheden. Want ofschoon uit het stedelijke archief te Nagasaki geene bijzonderheden op dit punt voor den dag kwamen, zoo was het toch niet aan te nemen dat eene begraafplaats van zoo beperkte afmetingen als de Hollandsche, en die ten jare 1888 geene ruimte meer aanbood voor nieuwe graven, het onderwerp van deze overeenkomst zou zijn geweest.
het herstelde hollandsche kerkhof.
Men vond te Inassa-machi, behalve 8 graven zonder grafsteenen, de zerken van 21 Hollanders, 5 Russen en 3 Engelschen, welke laatsten hier met toestemming der Hollandsche consuls ter aarde waren besteld. De namen der Nederlanders waren de volgende:
In den loop der jaren waren deze graven, en het kerkhof zelf, in een toestand van verval geraakt. In 1917 werd de plek bezocht door den 1sten officier van het stoomschip J.P. Coen, Mörser Bruyns, die aanstonds het verschil opmerkte tusschen de Japansche en Chineesche graven, welke het overige gedeelte van den heuvel bedekten en er behoorlijk verzorgd uitzagen, en het verwilderde Hollandsche kerkhof. ‘Het ge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||
heel’, zoo schreef hij, ‘was een droevig gezicht. De toestand waarin deze plaats, welke nationale en geschiedkundige waarde heeft, thans verkeert, wekt ergernis’. De wensch werd geuit dat hier een schuld tegenover het verleden geboet zou worden, en dat op deze plek eenzelfde daad van herstel verricht zou worden als vroeger ten opzichte van de graven der Hollanders op Spitsbergen geschiedde. Aan dien wensch werd in den loop van 1919 door de Nederlandsche regeering voldaan. Door tusschenkomst van haren gezant te Tokio, en verder door de goede zorgen van den heer v. Berkem te Nagasaki, werd eene overeenkomst gesloten met een Japanschen aannemer, die het herstellingswerk uitvoerde. De poort, de ringmuur, de graven, het kerkhof zelf werden gerestaureerd en in toonbaren staat gebracht. De muur werd van eene cementbedekking voorzien, en het averechtsche opschrift boven den ingang Dutch Graveyard vervangen door Hollandsche Begraafplaats. Dezelfde zorg werd ook besteed aan de graven der Russen en Engelschen, waarvoor de Britsche regeering sedert haren dank betuigde. De Nederlandsche regeering legde aan dit herstellingswerk eene aanzienlijke som ten koste, terwijl verder eene overeenkomst werd getroffen met den priester van den Goshinji-tempel voor het bewaken en schoonhouden van het kerkhof. Eveneens zorgde de regeering voor het herstel van een ander Hollandsch graf, dat zich ver van deze plaats bevond. Het gebeurde nl. dat zich een sterfgeval voordeed onder de Nederlanders, die vroeger de omslachtige hofreis naar Jeddo aanvaardden, en ook in later tijd nog wel eens naar de hoofdstad ontboden werden. In 1918 werd door dr. Westra in den tuin van den tempel Ten-nen bij het dorp Kakegawa een verweerde en met onkruid overgroeide zerk ontdekt, die het opschrift droeg: ‘Hieronder rust het sterfelijk gedeelte van den Wel Edel Achtbaren Heer Mr. Gijsbert Hemmy in Zijn Edelens leeven Opperkoopman en Opperhoofd van den Japanschen handel, gebooren den 6 Juny 1747 en overleeden den 8sten dito 1798 en begraaven den 9 Juny 1798.’ In den tempel bevond zich een doos met Japansche documenten, welke o.m. eene briefwisseling bevatte tusschen inheemsche artsen over de vraag of de afgestorvene door vergiftiging om het leven gekomen was. Er was echter ook nog eene andere lezing over dit sterfgeval. Hemmy was naar Jeddo opontboden o.a. om de keizerlijke regeering in te lichten over den staatkundigen toestand van Europa, in een tijd toen Napoleons Continentaal stelsel den overzeeschen handel verlamde, en de Nederlandsche schepen, die anders van Batavia naar Desima gezonden werden, zich niet meer vertoonden. Vreemde geruchten waren den Shogun en zijn Rijksraad ter oore gekomen betreffende den afhankelijken toestand, waarin de Olanda Koeni (het landschap Holland) thans tegenover Frankrijk verkeerde, en over het verlies van zijne koloniën aan de Engelschen. Daarover wenschte men le fin mot de l'histoire te weten - 't geen Hemmy hun waarschijnlijk niet vertelde, gesteld dat hij het zelf wist. Maar hij maakte deze hofreis tevens dienstbaar aan zijne bijzondere belangen, door verboden negotie te drijven met een der voornaamste daimyos, den landheer van Satsoema. Hij volgde daarin slechts het voorbeeld van zijne voorgangers op Desima. Deze plachten meermalen op hunne reizen ter sluiks handel te drijven, zoodat er in 1767 eenige dwarskijkers naar de groote koopstad Osaka (eene etappe van de hofreis) gezonden waren om op dien sluikhandel te letten. Zulke spionnen controleerden ook de reis van Hemmy; de zaak lekte uit, en werd te Jeddo zoo hoog opgenomen, dat hij daarin aanleiding zou gevonden hebben zich van het leven te berooven. Als gewoonlijk, bij zulke gelegenheden, vlogen er ook nu weer ettelijke Japansche koppen van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||
rompen. De Japansche overheid kende ten aanzien van inbreuk op 's lands wetten geen genade; nog in 1837 onderging de tolk Mosabro wegens smokkelhandel voor de poort van Desima de doodstraf. Overigens bleef van de aloude Nederlandsche vestigingen in Japan, behalve deze graven, niet veel over. Ten jare 1857 zocht de kapt. luit. ter zee jhr. Huyssen van Kattendijke tijdens zijn verblijf te Firando te vergeefs naar de plek, waar eenmaal de Hollandsche factorij gestaan had. Op Desima had de brand van het jaar 1798 reeds aanzienlijke verwoestingen aangericht; na de opruiming van 1863 verdwenen hier allengs de sporen van de nederzetting der O.I. Comp. De officier der Maatsch. ‘Nederland’ schreef ten jare 1917 in Neerlandia dat daar tusschen de vele loodsen, winkels en huizen geen enkel eigenaardig oudhollandsch gebouw meer te zien was. Niets hoegenaamd deed er meer aan den ouden tijd denken; alleen heette het, dat de Nederlandsche regeering er nog een perceel grond in eigendom bezat. Slechts uit oude prenten en uit de reproductie van het ‘eilandeken Desima’ in het Rijksmuseum, kan men zich een voorstelling maken van de historische plek, waar in den bloeitijd van de O.I. Comp. tonnen schats verdiend werden, waar in de dagen van de napoleontische heerschappij Hendrik Doeff de Hollandsche vlag liet wapperen van de laatste Hollandsche kolonie. Slechts de graven getuigen nog; en de piëteit van het nageslacht heeft er voor gezorgd dat ze niet langer, met de woorden van de H. Schrift, gelijk zijn aan ‘de graven, die niet openbaar zijn, en de menschen, die daarover wandelen, weten het niet’Ga naar voetnoot*). |