| |
| |
| |
In het ‘British Museum’
door I. de Gruyter
De Egyptenaren.
Inleiding.
katep, een priester, en hetepheres, zijn vrouw. iv de dynastie. uitg. british museum, foto fine arts publishing comp. ltd.
Ofschoon slechts een uiterst oppervlakkige beschouwing ons zou kunnen doen meenen dat de Egyptische kultuur en kunst een volstrekte eenvormigheid vertoonen van het begin tot het einde, zeker toch treffen zij ons door hun weinig beweeglijk, zeer langzaam zich vervormend, behoudend karakter. Gedurende vele tientallen van eeuwen zien wij dezelfde vormen en begrippen en symbolen zich herhalen in hun tempels en hun skulptuur, zien wij hun ornamentiek en voorstellingswijzen wel belangrijke maar in het algemeen weinig principiëele wijzigingen ondergaan, zien wij hun staats- en godsdienstwezen, hun maatschappelijk verband zich voortzetten van Pharaoh op Pharaoh met nauw merkbare veranderingen. Het algemeen fundament van hun denkbeelden over wereld en leven, het leven hier en het leven hiernamaals, blijft in die vele, die onafzienbare reeks van eeuwen, voor een groot deel ongewijzigd. Toch loopen de artistieke gewrochten en versieringswijzen, waaraan zij het aanzijn geven, wel in zoodanige mate uiteen, dat in den loop der Egyptische geschiedenis een aantal verschillende scholen te onderscheiden vallen, welker werkzaamheid en produktief vermogen toe- en afnam in overeenstemming met de wisselende fortuin van de steden en perioden, waaruit zij voortkwamen. Het zou de grenzen van dit artikel echter te buitengaan ons in de speciale kenmerken en verdiensten dier scholen, van die van Thebe of Hermopolis, van Memphis of van Saïs in bizonderheden te verdiepen. Meer ligt het in de bedoeling van dit opstel een zeer algemeen overzicht van de Egyptische kultuur te geven, voor zoover mij dit uit de studie van het in het ‘British Museum’ aanwezig materiaal en eenige over het Egyptisch verleden gelezen werken duidelijk geworden is De kunst van dat oude volk is zoo onafscheidelijk saamgeweven met het algemeen geheel dier kultuur, dat het niet mogelijk is de eene zonder de andere te behandelen of te begrijpen.
Wijden wij in de eerste plaats eenige
| |
| |
aandacht aan de zeer bizondere geografische gesteldheid van Egypte.
rahetep, een priester, ivde of vde dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
| |
Het Nijldal en zijn eigenaardigheden.
Het is verdeeld in Beneden-Egypte of de Delta en Boven-Egypte of de Said, stengel en bloesem eener lelie, en opmerkelijk is het verschil tusschen deze beide gewesten. Vanuit de Middellandsche zee of Azië Egypte naderend ziet de reiziger een schijnbaar grenzelooze vlakte voor zich, volkomen ongebroken door natuurlijke verheffingen, meestal groen van koren of moerasplanten en overwelfd door een wolkeloozen hemel, die aan alle kanten rust op een verren vlakken horizon. Het aanzicht is van een volstrekte éénvormigheid, zonder wisseling van vlakte of hoogland, van weide of bosch, van helling of waterval; overal eenzelfde expansie van rijken, alluvialen grond, slechts daarin verschillend voor het oog, dat hij in deelen bebouwd is en elders woest ligt.
Maar omstreeks honderd mijlen van de kust verandert het tooneel. De onbegrensde vlakte verengt zich tot een betrekkelijk nauwe vallei, die naar het noorden en het zuiden nog een uitgestrekt vergezicht biedt, maar waarin het oog aan beide kanten van de rivier op rotsige rijen heuvels stuit, wit of geel of taankleurig, hier en daar elkander zoo dicht naderend, dat zij den waterloop dreigen te belemmeren, maar elders aan één of meer kanten van den stroom eenige mijlen grond voor het bestaan van den mensch ter beplanting en bebouwing openlatend. Deze rotsen, grootendeels in naakte grootschheid vertikaal uit den grond oprijzend, hebben een streng en afwijzend aanzien. Noch mos, noch heidekruid groeit op hun harde flanken, geen boomen bekleeden hun steile hoogten. Zij staan daar als dienend om de bewoners van het dal binnen hun nauwe grenzen opgesloten te houden en hun den handel en den omgang met de buitengelegen wereld te verbieden.
De enorme uitgestrektheden achter deze
| |
| |
rotsmassa's zijn niet het eigenlijk Egypte, zoomin de golvende zandwoestijn naar het westen, als het steenig en rotsig hoogland, dat in terras op terras zich opstapelt naar het oosten, hier en daar tot hoogten van 6000 voet. Zij zijn zeer schaars bevolkt, door stammen van een ander ras dan het Egyptische, stammen van een zwervenden, onafhankelijken aard en die nooit veel meer dan in naam aan de heerschers van Egypte onderworpen waren.
antef, een hoogwaardigheidsbekleeder en zijn drie vrouwen merit, antoe en aroe. xide dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
‘Egypte is een gave van den Nijl’. Het is een gezegde van Herodotus, den schrijver van een der oudste reisverhalen over het land van piramiden en sfinxen. De Nijl, zich een weg banend uit haar onmetelijke reservoirs in equatoriale gewesten, heeft zich in den loop der tijden een diep bed uitgehold in het zand en de rots der woestijn, die zich eens moet uitgestrekt hebben over heel Noord-Afrika van den Atlantischen Oceaan tot de Roode Zee. Zich dit bed, dat op zekere plaatsen een diepte van drie honderd voet beneden het niveau van de zandwoestijn bereikt, gevormd hebbend, heeft zij dit later weer gedeeltelijk opgevuld met haar neerslag. Want als zij haar grootste hoogte bereikt heeft en het geheele bed vult - zij vertoont zich dan als een uitgestrekt meer of een opeenvolging van meren - laat zij, zich samentrekkend met den val van haar wateren, aan den voet der heuvelen, aan beide kanten, een sediment achter. Het begint als een smalle streep land, nieuw bekleed met modder, die allengs aangroeit eerst met meters dan met mijlen, tot de ineengekrompen stroom zich geheel teruggetrokken heeft in het nauwe kanaal van eenige honderd meters wijdte en het overig deel van haar bed aan de werking van zon en lucht overlaat. Dit deel, den mensch ter bearbeiding gegeven, is Egypte, periodiek
| |
| |
verdwijnend en weer verrijzend uit de wateren van den Nijl.
Het is ten allen tijde een vreemd land, maar maakt den meest zonderlingen indruk ten tijde van de inundatie. Niet alleen de lange vallei van Assoean tot Cairo staat dan onder water, maar ook de Delta vertoont zich als een enorm meer mèt overal de wit-groene eilanden, die het werk van den mensch zijn. De witte muren van steden en dorpen, gebouwd op door den mensch aangebrachte hoogten, flikkeren in het zonlicht en spiegelen zich in het water. Palmen en vijgeboomen staan op uit het water, vijf of zes voet verkort in hun lengte. Zoodra de inundatie begint haasten de bewoners zich hun vee in veiligheid te brengen in de dorpen en als het water wat sneller stijgt dan voorzien was, ziet men hen, wadend of zwemmend of door middel van booten, bezig hun beesten aan het gevaar van verdrinken te onttrekken.
Het gebied, waarvan hier sprake is, is niet grooter dan een van de kleinere Europeesche staten, maar het is het vruchtbaarste, rijkste, meest produktieve land van den ganschen aardbol. Het levert jaar op jaar een drievoudigen oogst, één van granen, twee van grassen en groenten. In den Keizertijd hing Rome bijna geheel van Egypte af voor de levering van koren. Het bezit van den Nijl was van een buitengewoon voordeel voor Egypte, niet alleen als bron van vruchtbaarheid, maar als middel van gemeenschap. Van den aanvang harer beschaving bezat zij er een breeden weg in, die het land van het eene tot het andere eind doortrok en verbond, een weg van 700 mijlen lang en zelden minder dan een mijl wijd.
Dit land, waarin de papyrus en de lotus groeiden, waarin door zijn oude Pharaohs op de krokodil en de hippopotamus gejaagd werd, waarin ten allen tijde visch en gevogelte - ibissen, pelikanen, ooievaars, reigers, eenden, ganzen enz. - overvloedig waren, het was in elk opzicht - uit het voorgaande zal dit den lezer reeds voldoende gebleken zijn - van een zeer bizonderen, karakteristieken aard, maar het kenmerkte zich ook door een groote mate van eenvormigheid en eentonigheid, door een geheel afwezen van de meer gevariëerde en schilderachtige tooneelen van berg- en meer-, en heuvelland.
Een enkele breede rivier van bruingeel water - want het water van den Nijl is nimmer helder - twee strooken groene vlakte daar langs liggend, twee lage lijnen van naakte heuvels, die vlakten begrenzend, aan het eind gekomen een onafzienbare open ruimte, waar de rivier zich verdeelt in een half dozijn trage takken, langzaam zich voortbewegend naar de zee, de aanblik van een dergelijke natuur schijnt op den duur nogal vermoeiend en onprofijtelijk, weinig stimuleerend voor de verbeelding.
Maar deze eentonigheid wordt verbroken en verlicht op tweeërlei wijzen. Tweemaal daags, in den ochtend en in den avond, vertoonen de hemel en het landschap zich in kleuren zoo teer en zoo schitterend, dat de dagelijksche trekken van het laatste als door tooverkracht, een volkomen gedaanteverwisseling schijnen te ondergaan.
Met het aanbreken van den dageraad strekken lijnen en aderen van rozig licht zich uit over den oostelijken hemel; de mist boven den westelijken horizon neemt allengs een donkerroode kleur aan; een roodachtig licht verspreidt zich naar alle kanten en doet muren en torens, minaretten en koepels gloeien als vuur; lange schaduwen van purper en violet dekken den grond met de vormen van boomen en gebouwen.
En 's avonds doet zich eenzelfde verschijnsel voor. Het rood van vlammen gaat over in het rood van rozen, de golvende wolkenmassa, die 's ochtends den hemel in glorie zette, stelt opnieuw haar fantastische bouwsels op, maar nu met een sterker, vuriger accent; zij bloost en gloeit en brandt en hangt allentwege op wondervolle wijze, in het spoor en aan de flanken van den Zonnegod.
Een andere transfiguratie brengt de Egyptische nacht. De olijfkleurige nagloei maakt
| |
| |
marmeren havik. uitg. en foto van w. mansell & co.
| |
| |
plaats voor een diepblauw grijs. De gele maan verrijst in de uitgestrekte ruimte en vult aarde en hemel met een zacht en tooverig licht. In schitterenden glans beweegt zij zich langs een firmament van saffier. Duizenden sterren ontspringen aan het purperen gewelf.
menthofaa, een priester. xide dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
Een diepe stilte heerscht alom en een vorm van schoonheid, geheel verschillend van die van den dag treft den menschelijken beschouwer.
Helder en sterk en weidsch, maar zonder zachte overgangen, zonder gradaties en schaduwen, moest de kunst van Egypte zijn. Het is nog altijd deze kunst, en niet de bekoring van zonsopgang en zonsondergang, of het prachtig aanschijn van een hemel verlicht door maan en sterren van velerlei tinten en glans, het zijn nog altijd de overblijfselen van een oude beschaving en ten deele die van een nieuwer geestelijk leven, die de meeste bezoekers naar het Nijldal lokken. De reusachtige massa's der piramiden, de kolossale statuën, de slanke obelisken, de enorme tempels, de diepuitgegraven graftomben, de moskeeën, de minaretten, de paleizen - in de architektuur van Egypte ligt haar voornaamste aantrekkingskracht.
Om deze te verstaan moeten wij thans wat nader kennismaken met den bewoner dezer landen.
| |
De bewoners van het Nijldal.
Het type van den Egyptenaar is verschillend van dat van eenige bekende Aziatische natie, zijn taal is ten deele Semitisch, verwant aan 't Hebreeuwsch en het Phoenicisch, maar de verwantschap is niet nauw en mogelijk toe te schrijven aan verkeer en invloeden van lateren tijd; in de fundamenteele trekken van zijn karakter vertoont hij een sterke gelijkenis met het negerras.
De bevolking van het Nijldal heeft ongetwijfeld nu en dan vreemde elementen in zich opgenomen: Ethiopiërs uit het Zuiden, Lybiërs uit het Westen, Semieten uit het
| |
| |
Noord-Oosten, maar zij waren in die oudste tijden geheel geassimileerd.
neferari, een priester, een altaarsteen vasthoudend. xiide of xiiide dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
Het gelaatstype moge verschillend zijn, de Egyptenaar is bijna zonder uitzondering van een lichten bouw, met weinig spierkracht, met ledematen die te lang zijn, te mager, te damesachtig.
Wat dieper binnendringend in hun literatuur en kunst bespeuren wij daarin een ernstigen en een lichten kant, maar de eerste overwegend. In het algemeen treedt ons de Egyptenaar dier oude dagen tegemoet als van een sober en ernstig ras, overgegeven aan zijn godsdienstplichten en bovenaardsche bespiegelingen en verwachtingen. De eerste gedachte van een Koning als hij zijn regeering begint, is aan zijn graftombe. Het ideaal van den hooggeplaatste is van eenzelfden aard. Een van de meest bekende anekdoten op het leven der Egyptenaren betrekking hebbend, zegt ons hoe op feesten een slaaf bij de gasten rondging met de voorstelling van een mummie, haar aan elk hunner op zijn beurt vertoonend met de plechtig sombere woorden: ‘Aanschouw dit, eet en drink, want eens zult gij als deze worden.’ De meest geliefde zang der Egyptenaren was volgens Herodotus een lijkzang.
Maar zoo over het algemeen de kunst der Egyptenaren uitstaat tegen een somberen achtergrond, het ontbreekt toch ook niet aan de noodige aanduidingen, die op lichter, vroolijker opvattingen en genietingen van meer eenvoudigen zich tot het aardsche leven bepalenden aard wijzen ‘Chassez le naturel, il revient au galop’. Vóoral blijkt ons dit uit de wandschilderingen, - zij zongen, zij dansten, zij hielden drinkgelagen, zij maakten uitstapjes; jagen en visschen behoorden tot de meest gebruikelijke amusementen van den adel. Herodotus deelt ons mee hoe vroolijk het toe ging op de volksfeesten der
| |
| |
Egyptenaren, als mannen, vrouwen en kinderen zich saamhoopten in de booten, die bij zulke gelegenheden een vloot op den Nijl vormden, de mannen op de fluit spelend, de vrouwen in de handen klappend of hun castagnetten bespelend, van plaats tot plaats zich bewegend langs de oevers van den stroom.
En ook de humor is niet geheel afwezig in deze afbeeldingen, die de tijd voor ons bewaard heeft uit het ver verleden. Zoo zien wij op een wandschildering een slaaf zich voorthaastend niet een offerande, terwijl een aap hem bij het been grijpt of waagt een antieke Hahn of Will Dyson het de oorlogsexploiten van een vorst te karikaturizeeren in vechtpartijen van katten en ratten. Erger nog - en buitengewoon brutaal en rebellisch in het land van den Pharaoh - het interieur van zijn harem wordt ons voorgesteld in tooneelen waarin de koninklijke minnaar als een leeuw en zijn minnaressen als gazellen optreden.
Een scherpe lijn verdeelde de verschillende klassen in het land. Onder den Pharaoh en zijn naaste omgeving was er in de eerste plaats het groot aantal adellijken levend op hun landgoederen met hun aanhang van arbeiders, dienaren, handwerkslieden enz. Daarmee ten nauwste samenhangend volgde de stand der hoogere ambtenaren, ten deele werkzaam aan het hof, ten deele hooge betrekkingen vervullend in de provincies en distrikten, een stand, waaraan de afglans der goddelijke macht van den Pharaoh, buitengewonen invloed verleende. Een letterkundige klasse, hoog in aanzien en zeer voornaam, de intellektueelen dier dagen, priesters en schrijvers, vormde den aanhang en kracht dezer heerschende klassen, deelde in hun voorrechten, hun vooroordeelen en hun trots. Zij ook voelden zich door een grooten afstand gescheiden van de massa, die onder hen wrocht en slaafde en het werkmateriaal leverde, dat de grenzelooze macht van den Pharaoh, zijn grootsche en kostbare plannen, mogelijk maakte en in stand hield. Onder deze volksklasse bevonden zich in de eerste plaats en overwegend in aantal de arbeiders, die op de boerderijen van den vorst en de aristocratie voor de bewerking van het land of het fokken van vee gebezigd werden, de bezitlooze boeren. Een kleiner deel waren visschers en vogelaars. Vrij aanzienlijk in aantal waren dan verder de lieden werkzaam in verschillende handwerken: wevers, metaalbewerkers, metselaars, timmerlieden, pottenbakkers, schoenmakers, glasblazers, scheepstimmerlieden, steenhouwers, pruikenmakers en zij die zich bezighielden met de eigenaardig Egyptische werkzaamheid: het balsemen van lijken. Onder dezen grooten hoop bevonden zich ook de schilders en beeldhouwers.
Op dit produktief en nijver deel der bevolking werd met minachting neergezien door de voornamen en hooggeplaatsten, inclusief de dikwijls uit hun rangen voortgekomen letterkundigen en schriftgeleerden, en over het algemeen was hun toestand en leven hard en treurig. De vorst was gerechtigd zoovelen hunner als hij noodig vond voor zijn dienst te benuttigen, in gedwongen arbeid, en aan zijn buitensporige ijdelheid offerde hij niet zelden het leven en geluk van duizenden. De adellijke landheer en de werkgever of principaal van anderen aard was dikwijls wreed en veeleischend en de stok was in veelvuldig gebruik. Ook de belastingen waren zwaar en de inzameling ging gepaard met bastonnade's en andere hardhandige straffen.
| |
De godsdienst.
Na aldus een enkel woord over de samenstelling van het volk in zijn verschillende lagen gezegd te hebben, wenden wij ons tot zijn godsdienst. Deze staat in zoodanig nauw verband, beheerscht in zoo sterke en innige mate heel het geestelijk- en kunstleven van deze oude beschaving, dat het niet mogelijk zou zijn de laatste eenigermate te begrijpen en te verklaren, zonder een zeker inzicht in de voornaamste godsdienstige dogma's en geloofsartikelen.
| |
| |
amenemhat iii. xiide dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
| |
| |
De heele Egyptische kunst stond in dienst van dien godsdienst; van een onafhankelijk bestaan, van de kunst om de kunst of de kunst om de schoonheid, is noch voor de kunst noch voor den kunstenaar in die dagen ooit sprake geweest. De kunstenaar was de zeer onderworpen dienaar van koning- en priesterschap; zijn onderwerpen waren bijna uitsluitend onderwerpen van godsdienstigen aard, zijn werk was de verheerlijking van ‘troon en altaar’. En nergens grepen deze beide machten zoozeer in elkander, hingen zij met zoo duizend vezelen samen als in het land van den Nijl. Trachten wij ons dus in de eerste plaats eenigermate een voorstelling te vormen van het godsdienstig leven der Egyptenaren.
Een der groote hoven of zalen van een Egyptischen tempel binnentredend, ziet het oog in rij op rij tal van godheden afgebeeld. Hier brengt de koning zijn offerande aan Ammon, Maut, Mentoe, Shoe, Seb, Unt, Osiris, Set, Horus enz., daar stort hij een plengoffer aan Phtah, Sekhet, Toem, Pasht, Amoeka, Thoth, Anoebis, elders bewijst hij eer aan Satoe, Khem, Isis, Athor, Harmachis, Nausaas of Nebhept. Al deze godheden zijn voorgesteld in verschillende vormen en met verschillende attributen. En er zijn er meer. Eén schrijver geeft ons een lijst van 63 ‘voornaamste’ godheden en deelt mee dat er ‘anderen’ zijn die de elementen personifiëeren of de werkzaamheden van de natuur den gang der seizoenen of andere van een bepaalde soort in hun speciale hoede hebben. De Egyptenaren zelve spreken niet zelden van de duizend goden. En als men bedenkt, dat elke provincie en elke stad zijn bizondere godheid had, met vrouw en zoon, bovendien een soort kwaadaardig wezen of duivel, dan is dit groote aantal zoo verwonderlijk niet. Dit is echter niet alles of het ergste. Ook dieren werden als goddelijk vereerd en aangebeden. Op de eene plaats geiten, op een andere schapen, in een derde de hippopotamus, in een vierde de krokodil, in een vijfde de roofvogel, in een zesde de kikvorsch, in een zevende en achtste weer andere beesten. Zij mochten onder geenerlei omstandigheden gedood worden en de doodstraf stond op overtreding van dit gebod. Dit waren lokale eerediensten en het gebeurde dat de bewoners van naburige dorpen elkaar met de grootste woede bevochten, omdat een hunner een dier gedood of gegeten had, dat in het andere dorp als heilig beschouwd werd. Zeer algemeen echter, door geheel Egypte, was de vereering van koeien, katten, honden, ibissen en nog andere dieren. Een Romein, die door een toeval den dood van een kat veroorzaakte, werd door de bevolking gelyncht. In een huis, waar een hond of een kat stierf, was het
gebruikelijk dat de bewoners rouwden als om den dood van een bloedverwant. Zoowel deze als de andere als heilig beschouwde dieren werden zorgvuldig gebalsemd na den dood en hun lijken begraven in gewijde rustplaatsen.
De aanbidding van dieren bereikte haar toppunt van vulgair bijgeloof en ongerijmdheid wanneer bepaalde beesten tot vleeschwordingen van een godheid geproklameerd werden en als zoodanig behandeld. Te Memphis, gedurende vele eeuwen de hoofdstad van het rijk, werd, mogelijk vanaf een vroegeren datum, maar in elk geval sedert de regeering van Ahmes I (± 1650 v.C.) een heilige stier onderhouden, bekend als Apis, waarin men de incarnatie van den god Phthah meende te zien en die een voorwerp van de meest buitensporige vereering was. De Apisstier had een tempel nabij de stad geheel aan hem gewijd, met een staf van daaraan verbonden priesters. Hij had zijn harem van koeien, zijn maaltijden van het uitgezochtste voedsel, zijn oppassers en roskammers, die zijn huid helder en glanzend moesten houden, zijn kamerheeren, die zijn bed opmaakten, zijn schenkers, die hem water brachten enz,, en op bepaalde dagen werd hij in een feestelijke processie rondgeleid door de voornaamste straten van de stad, opdat de inwoners hem zouden kunnen bewonderen en eer betuigen. Wanneer hij
| |
| |
stierf, werd hij zorgvuldig gebalsemd en tesamen met prachtige juweelen en statuetten en vazen in een gepolijsten granieten sarcophaag ter ruste gelegd. Deze sarcophaag werd uit een enkel blok gehouwen en woog gewoonlijk tusschen de 60 en 70 ton.
altaar van osiris. xiide dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
De kosten van een Apis begrafenis werden gezegd niet minder dan twee honderd duizend gulden te bedragen. Ter bewaring van de sarcophagen werden lange galerijen in de vaste rots bij Memphis gegraven, waarin aan beide kanten kamers of ruimten uitmondden, die elk één sarcophaag bevatten. Het aantal Apis stieren hier begraven bleek vier en zestig te zijn.
| |
Het koningschap.
Er was echter een andere godheid van oneindig grooter, althans meer direkter invloed, dan de Apisstier, een godheid die in het centrum van het leven der natie stond en alle draden daarvan in handen hield en dat was de vorst of Pharaoh. Elke koning van Egypte maakte er niet alleen aanspraak op de ‘zoon van de Zon’ te zijn, maar ook een werkelijke incarnatie van de Zon, ‘de levende Horus’. Uwe Majesteit, zegt een hoveling van de twaalfde dynastie ‘is de goede God, de groote God, de gelijke van den Zonnegod, uw adem doet mij leven.’ In tegenwoordigheid van den koning gebracht, valt de hoveling op zijn buik, ontsteld en in verwarring. ‘Ik was als een mensch, plotseling de duisternis verlaten hebbend; mijn tong was stom; mijn lippen faalden mij, mijn hart was niet langer in mijn lichaam, zoodat ik niet wist of ik levend of dood was.’
Gezanten, die voorgesteld werden aan den koning, ‘hieven hun armen op ter aanbidding van den goeden god’ en richtten zich tot hem met de woorden: ‘Gij zijt als de Zon in al wat gij doet: uw hart verwezenlijkt al zijn wenschen; mocht gij de nacht willen doen verkeeren in den dag, dan zal het zoo geschieden. Mocht gij tot het water zeggen: kom af
| |
| |
van de rots, dan zal het plotseling in een stroom naar beneden dalen. De god Ra is u gelijk in zijn ledematen, de god Khepra in zijn scheppende kracht. In waarheid, gij zijt het levend beeld van uw vader Toem... Al uwe woorden worden dagelijks vervuld.’
tempel van medinet aboe, kolonnade van thothmes i. foto bonfils.
De standbeelden van den koning stonden in de tempels naast die van de grootste nationale godheden en waren voorwerp van eenzelfde vereering. Aan de goden en godinnen, voor zoover zij een menschelijk gelaat droegen, werden de gelaatstrekken van den Pharaoh en zijn familieleden gegeven.
| |
De Osirislegende
De voornaamste Egyptische mythe is die van Osiris en in hoofdtrekken luidt zij als volgt: ‘Eens op een tijd dat de goden beu van heerschen waren in de opperwereld, besloten zij om beurten de regeering van Egypte op zich te nemen in de gelijkenis van menschen. En zoo gebeurde het, dat, nadat vier hunner gedurende een lange periode in opeenvolging daar koning geweest waren, Osiris, de zoon van Seb en Nut den troon beklom en vorst werd over de twee rijken, Boven- en Beneden Egypte. Osiris was van een goede en milddadige natuur, edelmoedig in wil en woorden; hij stelde zich ten taak de Egyptenaren te beschaven, leerde hen de velden bewerken en den wijnstok te planten, gaf hun wetten en godsdienst en onderrichtte hen in velerlei nuttige handwerken en kunsten. Ongelukkig had hij een slechtgezinde broeder, genaamd Set of Soetekh, die hem haatte om zijn goedheid en het op zijn dood aanlegde. Hierin slaagde hij ten slotte en na het lichaam in een lijkkist gedaan te hebben, wierp hij het in den Nijl, waarop het naar de zee dreef. Isis, de zuster en weduwe van Osiris, daarin bijgestaan door haar zuster Nephthys, zocht
| |
| |
langen tijd naar de overblijfselen van haar gemaal en heer, maar vond deze ten laatste op de Syrische kust te Byblus waar zij door de golven op het strand geworpen waren. Zij was bezig het lijk voor balseming en begrafenis naar Memphis te vervoeren, toen Set het haar ontstal en het in veertien stukken sneed, die hij op verschillende plaatsen verborg. De ongelukkige koningin ging op zoek in een lichte boot gemaakt van de papyrusplant en Egypte van het eene tot het andere eind doorspeurend, vond zij al de stukken en begroef deze met de verschuldigde eerbewijzen. Toen riep zij de hulp van haar zoon Horus aan om zijn vader te wreken en Horus trok tegen Set te velde in een langdurigen oorlog, waarin hij ten laatste overwinnaar was en Set gevangen nam - Isis liet zich nu vermurwen en zette Set vrij, waarop Horus zoozeer in toorn geraakte dat hij haar de kroon afrukte en volgens sommigen ook het hoofd afsloeg, welk ongeval door Thoth weer hersteld werd door haar een koeienhoofd te geven ter vervanging van het oorspronkelijke. Horus hervatte daarop den strijd met zijn oom en dreef hem ten slotte een speer door het hoofd.
algemeen aanzicht van den tempel van karnak (thothmes iii). foto bonfils.
| |
De godenwereld.
De goden en godinnen van de Osirislegende, Seb, Nut, Osiris, Isis, Nephtys, Set en Horus of Harmachis, waren die, welke het meest de gedachten van de Egyptenaren bezighielden. De meeste hunner stonden in hooge eer, maar Set deelde in de algemeene verachting.
Een andere bizonderheid van den Egyptischen godsdienst was dat zijn pantheon zeer bepaald kwade en boosaardige goden bevatte. Set was oorspronkelijk niet zulk een godheid, maar hij werd het in den loop van den tijd en latere Egyptenaren gingen zoo ver het beginsel zelve van alle kwaad in hem te zien, het kwaad gepersonifiëerd. Een andere kwade godheid was Taoer of Taoert, die afgebeeld wordt als een hippopotamus staande op zijn achterpooten, met de huid en staart van een krokodil, en een mes of een schaar in een zijner handen. Bes was een godheid van dezelfde soort. Hij wordt ons voorgesteld als een afschuwelijke dwerg, met groote uitstaande ooren, kaal of met een pluim van veeren op het hoofd en met een leeuwenhuid over zijn rug hangend. In elk van zijn beide handen draagt hij gewoonlijk een mes.
| |
| |
Niet minder schrikwekkend dan Bes was Apep, de groote slang, met de geweldige kronkels van zijn machtig lichaam, die Set tegen Osiris hielp en in het hiernamaals de aanklager der afgestorvenen was. Savak, een god met den kop van een krokodil, schijnt eveneens tot dit soort kwaadaardige wezens behoord te hebben, ofschoon hij onder het koningshuis der Ramessiden zeer in de gunst was.
Het ingewikkeld polytheïsme, dat wij leeren kennen in de monumenten en de literatuur was echter niet de godsdienst zooals hij in de praktijk toegepast werd door de meeste Egyptenaren. Lokale eerediensten waren overheerschend in de meeste distrikten en de gewone Egyptenaar concentreerde zijn aanhankelijkheid en eerbewijzen op de godheden van het distrikt inplaats van ze te verkwisten aan de duizend godheden van het Pantheon. Slechts van Osiris, Isis, Horus en den Nijlgod Hapi kan men zeggen dat zij een meer algemeene erkenning vonden.
Over dit populaire veelgodendom valt hier nog het volgende op te merken. Ieder schept zich goden naar zijn eigen aard, het is een algemeen menschelijke wet - wij kunnen niet anders. Het geldt niet alleen voor de aanhangers van een bepaalden godsdienst in hun geheel van geestelijke gemeenschap, het geldt tevens voor elk dier aanhangers persoonlijk. Elke mensch maakt zich een voorstelling van zijn goden, afwijkend van die zijner medemenschen. Zijn eigen natuur zal zich daarin weerspiegelen. En zoo vertoont zich ook de godsdienst der Egyptenaren in een ander licht naar gelang de manifestaties daarvan in geschriften of monumenten, uit den mond of de werken van verschillende priesters of koningen of berichtgevers tot ons komen. De tijd van hun aanwezen speelt daarbij natuurlijk een groote rol, want hoe betrekkelijk stationnair de Egyptische beschaving zich aan ons vertoont, in de duizenden jaren van haar bestaan doen zich groote en belangrijke wijzigingen voor.
Dit alles in het oog houdend mag men aannemen dat voor de meest intelligente en verfijnde geesten op zekere hoogtepunten van Egyptisch leven ongeveer het volgende gegolden heeft:
Er was een éénig wezen, de voortbrenger van alle dingen in den hemel en op de aarde, zelf-geschapen, bestaande van den aanvang der dingen. Geen stoffelijke of zelfs symbolische vorm vermocht een voorstelling van hem te geven. Hij was louter geest, volmaakt in elk opzicht. Van hem gebruiken de Egyptische dichters uitdrukkingen als de volgende: ‘Hij is niet gehouwen in marmer; hij is niet aanschouwd; zijn verblijfplaats is niet bekend; geen altaar is gevonden dat zijn geschilderd beeltenis vertoonde; geen tempel die hem bevatten kan’, of elders: ‘Onbekend is zijn naam in den hemel; hij maakt zijn vormen niet openbaar; ijdel zijn alle voorstellingen van hem’, of op nog een andere plaats: ‘Zijn begin is van alle begin; hij is de God, die bestaan heeft vanaf den ouden tijd; er is geen God buiten hem; geen moeder heeft hem gebaard; geen vader heeft hem voortgebracht; hij is een god-godin, geschapen door zichzelf; alle goden begonnen hun bestaan toen hij begon.
In dezen esoterischen godsdienst, welks teksten slechts bekend waren aan eenige priesters en ingewijden golden de goden van de populaire fabelleer of als gepersonifieerde eigenschappen van het goddelijk Wezen of als deelen van de natuur die hij geschapen had en die beschouwd werden als door hem begiftigd of bezield. Num of Kneph stelde den scheppenden geest voor, Phtah, de scheppende hand of de daad van het scheppen; Maut vertegenwoordigde de stof, Ra de zon, Khons de maan, Seb de aarde, Khem het voortbrengend vermogen der natuur, Nut het bovengelegen halfrond van de hemelen, Athor de lagere wereld of het ondergelegen halfrond, Thoth verpersoonlijkte de goddelijke Wijsheid, Ammon misschien de goddelijke Onbegrijpelijkheid, Osiris de goddelijke Goedheid.
| |
| |
inspectie van vee. wandschildering. uitg. en foto van w. mansell & co.
Het algemeen beginsel waarvan hier sprake is, laat geen twijfel toe, al is het in veel gevallen moeilijk nauwkeurig aan te geven welke hoedanigheid of handeling of deel van de natuur bedoeld werd. De zeer ontwikkelde Egyptenaar beschouwde de goden niet als in werkelijkheid verscheiden, op zich zelf staande wezens. In Khem, of Kneph of Maut, of Thoth, of Ammon aanbaden zij den éénen God onder een van zijn vormen of emanaties. Dit leidde er toe dat de namen van de goden tot op zekere hoogte verwisselbaar waren en dat wij in eenzelfde hymne een god, laat het Ammon zijn, toegesproken vinden, als Ra en Khem en Toem en Horus, dat Osiris somtijds aangeroepen werd als Ra en Thoth en dat in het algemeen een groote vrijheid in deze dingen waarneembaar is. Er waren echter grenzen; de namen van de slechte goden, waarvan wij er boven enkele noemden, werden nooit aan de goede gegeven.
Maar voor de groote massa van het Egyptisch volk, koningen en priesters waarschijnlijk inbegrepen, golden deze meer spiritueele opvattingen niet. Voor hen was de Egyptische godsdienst een veelgodendom, waarbij in verschillende tijdperken de hoogere goden somtijds van rang verwisselden, zoodat de eene meer dan de andere vereerd en aanbeden werd en omgekeerd. Dit uitte zich ook wel, tot schade van de kunst in de vernieling van monumenten, die gewijd waren aan in ongenade gevallen goden of tot schade van de historie in de uitwissching van hun namen op in vroeger tijden opgerichte monumenten.
De representant van de zon was onder al die goden altijd een der voornaamste, zoo niet de voornaamste en het is moeilijk de verschillende zonnegoden: Aten, Ra, Khepra, Toem, Shoe, Mentoe, Osiris, Horus uit elkaar te houden. Het verschil in hun beteekenis zal echter wel in de uiteenloopende aspekten en hoedanigheden van het voor alle leven zoo onontbeerlijk hemellichaam moeten gezocht worden.
Een overwegend element in den Egyptischen godsdienst was het geloof in een leven hiernamaals.
(Wordt vervolgd.)
|
|