Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Multatuli, De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, uit de Ideën verzameld en met een inleiding voorzien door Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias, met 6 illustraties door Anton van der Valk, 2 dln.; Amsterdam, Uitgevers-Mij ‘Elsevier’, 1920.
| |
[pagina 204]
| |
prachtigs heeft hij gedaan als schrijver, hij, onze eigenlijk éénige groote romanticus. (Prinsen heeft het ‘ontdekt’) hij, de voorlooper en wegbaner voor de vernieuwers onzer litteratuur. Een romanticus? Zonder twijfel, Prinsen heeft groot gelijk, van wat wij de voornaamste kenmerken der romantiek noemen vertoont geen nederlandsch schrijver meer. En hieruit moge blijken hoe weinig men gerechtigd is, romantiek als een lijnrechte tegenstelling van realisme te beschouwen. Want was deze hevigste romanticus niet tevens de felste realist van zijn tijd in Nederland, was hij niet de voorlooper, ja de inwijder van het moderne realisme in de nederlandsche letteren? Men behoeft thans niet lang meer te lezen in Woutertje Pieterse om er van overtuigd te zijn: deze man heeft de oneindig groote waarde beseft van het innig bekijken der werkelijke menschen en dingen om zich heen. Geromantiseerd heeft hij zijn Woutertje, als men wil, niet geïdealiseerd, niet ánders hem gegeven dan hij hem in waarheid besefte te zijn. ‘Toen stal Wouter een gulden uit het knipje van zijn moeder’ - daar zijn de Hollanders van geschrokken; sommigen, zich verruimd voelend, zijn aan het juichen geslagen, maar anderen werden ontroerd. De realistische kunst in Nederland was herboren. Och, de waarheid omtrent deze dingen is zoo eenvoudig. Waarom te strijden over romantiek, realisme, symbolisme enz. enz.? De simpele waarheid is dat ieder waarachtig groot schrijver àl deze tendenzen van den menschelijken geest bezit en openbaart. Is van Looy romantisch of realistisch? En de Meesters' Geertje? Nog onlangs, in een lezing, heeft Herman Poort erop gewezen hoe door het moderne nederlandsche realisme een ‘vleug van romantiek’ vaart. Ik zou willen vragen: maar is niet eigenlijk de geheele nederlandsche litteratuur al sinds 1880 éven sterk romantisch als realistisch te noemen? Dat Multatuli van die geheele litteratuur de kiemen in zich droeg, lijkt mij een vaststaand feit en nergens beter te constateeren dan in zijn onsterfelijk ‘Woutertje’.
Zooals men weet heeft Dekker de Woutergeschiedenis nooit afgemaakt. Wel was dit een illusie van hem - hij wilde Wouters volledige levensgeschiedenis geven - in den brief aan J.G. Robbers, waarvan een stukje bij Kalff's artikel in dit zelfde nummer is gereproduceerd, sprak hij er nog over, een paar maanden vóór zijn dood. Het is illusie gebleven, helaas, maar aan de schoonheid van het fragment dat wij bezitten doet dat al heel weinig af. De bladzijden van ónze Wouter-geschiedenis zouden niet ánders zijn, als Multatuli er nog eens net zooveel geschreven had. Het avondje bij Pieterse, als Wouter's schanddaden bekend worden, is even onsterfelijk als het verguldpartijtje in Hildebrand's Familie Kegge - bijna al het beste prozawerk uit de eerste negentig jaren der negentiende eeuw heeft iets fragmentarisch - mevrouw Bosboom niet te na gesproken! ‘Een zeer eigenaardig sprookje’ - zoo zegt mevrouw van den Bergh van Eysinga in haar inleiding op deze nieuwe uitgaaf - ‘is de Geschiedenis van Woutertje Pieterse: geen zweverig sprookje, dat buiten het alledaagsche leven omgaat, maar het wonderverhaal van een ontwakende dichterziel temidden der meest stuitende alledaagschheid: het streven naar goedheid, waarheid en schoonheid in een wereld, waar platheid, zelfzucht en eigengerechtigheid hoogtij vieren’. En wat verder: ‘De groei van een kinderziel in een gezin en een maatschappij, die door conventie verwrongen zijn, en die door de kracht van dien zuiveren, innerlijken groei bestemd is eenmaal de knellende vormen te verbreken, maar voorloopig moeite heeft zich te schikken in de grootemenschenwereld, die hij niet verstaat: dat is de Wouter-geschiedenis’. Ook wijst mevrouw van den Bergh van Eysinga op de ‘eenheid van groote schoon- | |
[pagina 205]
| |
heid’ die de Wouter-geschiedenis vormt ondanks het feit dat zij ‘in en door de Ideën heen gewerkt’ is. ‘In deze nieuwe afzonderlijke uitgave’, zegt zij, ‘zijn weer meer stukken weggelaten dan in die van Multatuli's weduwe. De eenheid en samenhang dezer kunstschepping zuiver te doen uitkomen is hierbij richtsnoer geweest, doch allerminst was het de bedoeling den samenhang met de Ideën weg te doezelen; wie de Woutergeschiedenis volkomen wil leeren kennen, leze deze zoowel in de afzonderlijke uitgave als in de Ideën’. En zij vervolgt even later: ‘Dat thans een geïllustreerde uitgave verschijnt is geheel in den geest van den schrijver; dat vaderlandsche kunstenaars zich niet geroepen voelden Wouter in zijn pittoresk milieu uit te beelden, was hem steeds een grievende teleurstelling’. Zoo is dan ook deze wensch van Multatuli, zij het vele jaren nadat hij het beleefd zou kunnen hebben, in vervulling gegaan. Gelijk tal van andere!... Maar gelukkig niet de demping der Amsterdamsche grachten, waartoe hij plan had over te gaan ‘zoodra ik de kracht heb Amsterdam te maken tot een der schoonsche hoofdsteden van Europa’ (‘Woutertje’ bladzij 1).
Mevrouw van den Bergh van Eysinga-Elias heeft zich niet alleen verdienstelijk gemaakt door de Wouter-geschiedenis in nieuwe uitgaaf te bezorgen, tevens heeft zij een nieuwe bloemlezing (of ‘keur’) uit Multatuli's werken tot stand gebracht, een m.i. in menig opzicht verdienstelijken arbeid, getiteld: ‘Multatuli als denker en dichter’, bij de bewerking waarvan echter, naar mijn indruk, meer aan den denker dan aan den dichter is gedacht. Verreweg het grootste deel van dezen bundel is uit de Ideën gekozen, buitendien is er het een en ander uit de Minnebrieven en uit Millioenenstudiën; uit Max Havelaar alleen zijn ‘zelfportret’ en de ‘Toespraak tot de Hoofden van Lebak’. Dus b.v. niet de geschiedenis van Saïdja en Adinda, en niets uit Vorstenschool, niets... doch laat ons niet gaan trachten op te sommen wat niét staat in dit kleine en goedkoope bundeltje, dat slechts 216 bladzijden teltt. Zoo verontschuldiging noodig mocht zijn, dan is deze noodzakelijke beperktheid er zeer zeker een voor mevrouw van den Bergh. Doch ik geloof dat haar keuze min of meer samenhangt met moderne opvattingen omtrent Multatuli in zekere kringen van intellectueelen. Daar stelt men den denker en hervormer Multatuli bóven den dichter-in-engeren-zin. Men vindt er de Saïdja-geschiedenis sentimenteel, men houdt er heelemaal niet van de ‘rhetorische’ Vorstenschool... Ik ben het met deze opvatting niet eens en geloof dat zij over het algemeen niet veel aanhang zal vinden onder scheppende litteratoren. Maar een opvatting is het, en mevrouw van den Bergh's boekje heeft karakter. Haar inleiding, eveneens getiteld: ‘Multatuli als denker en dichter’ acht ik zelfs, van het standpunt gezien, vooral, der filosofeerende sociologie en der cultuurgeschiedenis, een meesterstuk. Dat een dichter het waarschijnlijk eenigszins anders gedaan zou hebben, bewijst natuurlijk niets tegen mevrouw van den Bergh van Eysinga. Erkend moet trouwens worden dat in deze inleiding, zij het slechts in het voorbijgaan, notitie genomen wordt van de poëzie der ‘Saïdja en Adinda-geschiedenis’ en van den humor in ‘Max Havelaar’, beide door de bloemlezing zelf.... zoo niet genegeerd dan toch verwaarloosd. Aan den geestelijken hervormer in Multatuli daarentegen wordt met deze inleiding in voortreflijk proza op breede wijze recht gedaan. ‘Door Multatuli is in 1860 de nieuwe tijd aangebroken’, schrijft Dr. v.d. Bergh van Eysinga, ‘waarnaar Potgieter al zoolang had uitgezien: de tijd n.l. van die jongeren, die door ondernemingsgeest en geestelijken durf weer nieuwe perspectieven van bloei voor Holland zouden openen. Hieraan was grootendeels zijn (n.l. Potgie- | |
[pagina 206]
| |
ter's H.R.) werk in De Gid's gewijd, en nu is het de ironie der geschiedenis, hoewel achteraf toch zoo begrijpelijk, dat de vernieuwer niet uit het vaderlandsch onderonsje is voortgekomen, niet gevormd is onder de vaderlijke leiding van Potgieter, maar dat hij onbewust van Hollandsche verwachtingen en voorbereidingen, gevormd is door de stoutste denkers en dichters en romantiek om als een schitterende meteoor aan Hollands bewolkten hemel te verschijnen. ‘Thans, een eeuw na zijne geboorte en ongeveer een halve eeuw na het verschijnen zijner voornaamste geschriften, is het alom duidelijk hoe diepgaanden, heilzamen invloed hij op zijn volk heeft gehad, hier en in Indië. Hij had geestverwanten; Potgieter, Huet, Van Vloten, Pierson hebben in dezelfde richting gearbeid. Maar geen dezer mannen bezat als hij de gave om met het woord tot onderzoek, tot opstandigheid te prikkelen, zijn lezers tot in het diepst hunner ziel te ontroeren en mee te sleepen en tot denken te brengen. Multatuli behoort tot die begenadigden, die dichter, denker en hervormer in éenen zijn, die met heel hun persoonlijkheid opkomen voor hetgeen hun het hoogste is. Veel van hetgeen hij zoo vurig bepleitte is thans verwerkelijkt. Vandaar dat wij anders tegenover zijn levenswerk staan dan zijne tijdgenooten, voor wie het een openbaring was. Eene nadere, kritische beschouwing van Multatuli's denkbeelden moge aantoonen, wat zijn werk ook nog voor onzen tijd beteekenen kan.’
Laten wij thans Dr. v.d. Bergh van Eysinga-Elias bij haar kritische beschouwing van Multatuli's denkbeelden om, ten slotte, het boek aan te kondigen, dat veel meer dan een gelegenheidsuitgaaf bij Douwes Dekker's honderdsten geboortedag, de belangrijkste lacune in de Multatuli-litteratuur zoo plotseling, resoluut en afdoend is komen vullen. Wie had er van gehoord, dat te Londen een Hollander leefde, die al jaren lang studie maakte van Multatuli en zijn leven, met het plan ten slotte voor den dag te komen met een volledige biografie - de éérste! Welk een arbeid, zulk een boek, hoeveel toewijding en hoeveel geduld zijn er, behalve de arbeidskracht zelf, voor noodig! Het spreekt van zelf, dat een biografie als deze, verschijnend zoo lang na den dood des beschrevenen, en nadat ook al zooveel arbeid van anderen aard aan diens figuur ten koste gelegd werd - over geen enkelen anderen nederlandschen schrijver bestaatzulk een uitgebreide litteratuur! - het spreekt van zelf dat zulk een levensgeschiedenis voor een zeer groot deel compilatiewerk moest zijn. Werk van bescheiden aard. Des te meer acht ik het te loven in den heer de Gruyter dat hij dit werk aanvatte, uit de volte zijner liefde voor Multatuli, met de wetenschap dat hij slechts hier en daar iets nog niet algemeen bekends zou kunnen meedeelen, slechts af en toe een oorspronkelijk oordeel zou kunnen plaatsen. Doch, hoeveel waarde wij ook moeten toekennen aan die enkele oorspronkelijke oordeelvellingen van een zoo innig bestudeerder van Multatuli's Leven en Werken, de voornaamste verdienste van dit beek acht ik toch niet in die oordeelvellingen gelegen. Die voornaamste verdienste acht ik dit te zijn: waar wij sinds lang behoefte aan hadden, het was een geregeld en samenhangend verhaal van Douwes Dekker's leven, waarin al de bekende feiten, al de bekende werken hun chronologisch juiste plaats zouden krijgen, en waardoor zij ons meer dan ooit duidelijk en verklaarbaar zouden zijn. Dit nu heeft de Gruyter ons gegeven. Wat in tal van boeken en boekjes, brochures en tijdschriftartikelen uitéenlag heeft hij verzameld. Doch hij heeft het pas weergegeven, toen hij er zich meester over was gaan voelen. Hoe velen zouden zulk een arbeid te vroeg aanvangen en daardoor komen tot een aaneenrijging die geen verhaal worden kon, een droog en dor wetenschappelijk relaas, op zijn best, vol verwijzingen en citaten. Als de Gruijter | |
[pagina 207]
| |
citeert is het gewoonlijk Multatuli zelf, een citeeren waar hij natuurlijk niet buiten blijven kon noch buiten blijven moést. Overigens is zijn verhaal... een écht verhaal, een roman bijna, een epos in zeer eenvoudige, heldere taal. Zoo boeiend als een goede roman is het stellig, dit boek, dat daarom zonder twijfel door duizenden gelezen zal worden. Want, nietwaar, al geldt het dan Multatuli, wie leest gaarne en gretig een stuntelig en vervelend boek - daarentegen, wat is beter waarborg voor het succes van een biografie dan dat zij boeit als een roman. Multatuli's groot en zoo gemouvementeerd bestaan, zijn tallooze avonturen, waarbij er vele zijn die men met volle recht romantisch heeten kan, zijn eigen hartstochtelijke uitingen, die natuurlijk telkens en telkens in de eigen woorden dienden weergegeven, dit alles heeft zonder twijfel sterk meegewerkt om van De Gruyter's boek iets zoo levends en boeiends te maken als het geworden is, maar toch lang niet alléén dat alles, toch vooral ook schrijvers eigen warmte en flinkheid van aanpak, zijn stoutmoedig doortasten, zijn aarzelloos vertellen: zóó is het gegaan, dát moet het geweest zijn, waarbij hij steunde op zijn groote kennis, maar niet minder op zijn durf en lust veel oude knoopen door te hakken. Haast al te eenvoudig, al te resoluut, lijkt ons soms zijn verhaal - zooals wij bij het lezen zijner inleiding soms even glimlachen om de bijna jongensachtige brutaliteit van sommige beweringen - toch hebben wij er maar zelden veel tegen in te brengen en worden wij ten slotte geheel gewonnen door de warmte van den schrijver, die zijn scherpzinnigheid evenaart en aan zijn frankheid een eigenaardige charme verleent. Nogmaals, ik twijfel niet of deze eerste levensgeschiedenis van Eduard Douwes Dekker zal Nederland stormenderhand veroveren. H.R. | |
Cyriel Buysse, De Roman van den Schaatsenrijder. (Nieuwe Romans) Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur, 1918.Cyriel Buysse is toch werkelijk het toonbeeld van den vaardigen, gemakkelijken schrijver, die maar gaat zitten en schrijft, het komt er weinig op aan wát of waaróver, hij maakt er altijd wel wat van! Virtuoos in den ongunstigen zin - overvaardig, ook wanneer zijn hart er niet bij is - o dát geenszins! Buysse is er altijd met zijn hart bij. Hij heeft een zoo lichtbewogen hart, een zoo echt Vlaamsch ontvankelijk gemoed. En daarbij - misschien geringer rijkdom, maar zeldzamer gave - geest, altijd gereede geestigheid. Waarlijk, over het zelfvertrouwen en het schrijfgemak van den heer Buysse behoeft men zich niet te verwonderen. Toch heeft hij er de laatste jaren m.i. wat misbruik van gemaakt. Iemand die, zoo goed als hij, een roman componeeren, een novelle fantaseeren kan, moet zich niet al te veel en te lang laten gaan in het losweg neerschrijven van herinneringen. Wie beter kán moet ook beter dóen. Cyriel Buysse is ons nu weer eens een echten roman schuldig. De oorlogsafleiding heeft er ook hem van vrijgepleit, maar nu, goddank, is de oorlog dan toch voorbij - al lijdt de wereld nog gruwelijk onder zijn gevolgen - nu moet ieder weer aan zijn werk, zijn béste werk. Maar zulke bedillerige overwegingen behoeven ons geenszins te beletten intusschen te genieten van hetgeen de gevoelige schrijfvirtuoos ons bood - in afwachting van zijn gewichtiger daden. Kijken wij ook niet gaarne naar de bevallig-nonchalante krullen, die de virtuose schaatsenrijder op het ijs schrijft, vóór hij zich fel-gespannen in de rij zet voor den wedstrijd op den langen baan? 't Heeft mij in 't geheel niet verbaasd uit dit boekje te ervaren, dat Buysse ook in het schaatsenrijden een kampioen is, of geweest is. Net iets voor hem, den sportman-artiest, zoo stevig en beheerscht op zijn schaatsen te staan, zoo vurig, gezwind en gracelijk over het ijs te zwieren! Toch, hoe | |
[pagina 208]
| |
ver men de vergelijking uit moge strekken, krullen maakt hij al schrijvend niet. Buysse schrijft eenvoudig, hij vertelt wat hij te vertellen heeft, niets meer, maar ook niets minder. En uit de volheid van zijn hart en zijn herinnering heeft hij véél te vertellen. Zijn eenvoud, zijn oprechtheid, zijn prettige directheid, zijn die van den ongecompliceerden mensch, die niet te veel piekert en geen valsche schaamte kent, zich geeft zooals hij is. Een boek van Buysse te lezen, beteekent altijd: eenige uren in het prettig gezelschap te zijn van een sterken en zich zijn kracht bewusten, daardoor rustig-opgewekten, beminnelijken kerel. Een openluchtsman, die ook open van hart is. En die nooit zeurt, hoeveel hij dan praten mag. ‘Ik wil u een en ander vertellen uit het leven van een schaatsenrijder.’ ‘Die schaatsenrijder ben ik.’ Zoo kan alleen een boek van Buysse beginnen! Met Buysse is men er dadelijk ‘in’ en dadelijk gewonnen. Dit mag voor een deel worden toegeschreven aan zijn ontzaglijke geoefendheid (is dit niet ongeveer zijn 40e boek?) voor een grooter deel komt het zeker op rekening van zijn gulle, franke persoonlijkheid. Gul, frank.... en laat ik het er zonder aarzelen bijvoegen: teeder. Wonderlijk teeder soms. En - aardig! - ook deze teederheid is die van den geharden, eenigszins ruwen openluchtsman, zij uit zich wat schuchter en soms maar door een enkel woord. Kostelijk humoristisch, kerngezond en on-sentimenteel is het verhaal van de verliefdheid des schaatsenrijders op mooie Tieldeken uit de herberg. Wat was de jongen verliefd, hij dorst haast niet te praten tegen Tieldeken. Tot een boerenkinkel zijn illusie verstoorde met zijn leukweg: ‘'t Es 'n malsch poezeken, e-woar, meniere; moar 't es spijtig dat ze kromme beenen hêt.’ Hij is kwaad en verbouwereerd, maar hij let er toch op, en.... ja, waarachtig, er is wel iets van aan. En dan staat er: ‘Die ruwe pummel, helaas, had met zijn lompe opmerking, iets aan de volmaaktheid mijner illusie verstoord. Wat ik ook deed, voortaan zag ik altijd naast Tieldekens frissche schoonheid, het minder sierlijke harer ietwat kromachtige beenen.’ Dit ‘kromachtige’ vind ik kostelijk. Ik vind het ontroerend aardig, dat woord. De goeie kerel, nóg wil hij zich niet toegeven, niet zéggen tenminste, dat Tieldekens beenen krom waren. Hij noemt ze: kromachtig.
‘De Roman van den Schaatsenrijder’.... nu ja, roman?.... Zeker, daar was de verliefdheid op Tieldeken van Meylegem, met wie de schaatsenrijder ten slotte erg intiem wordt, en ‘de groote, deftige ijsliefde’ (hoe leuk ook, de ironie in zoo'n enkel woord!) voor jonkvrouw Quiline, die hij nooit spreekt. Daar was ten slotte de toch nog grooter en voornamer liefde voor de schoone amerikaansche Maud - die helaas al bleek ‘vergeven’ te zijn; in het ‘vrije Amerika’ schijnt men daar erg aan te hechten. ‘Nooit meer heb ik iets van hen gehoord. Is Maud getrouwd? Heeft “Auntie” ooit geschreven en raakte soms haar brief verloren? Ik weet het niet. Nog lang heb ik wachtend gehoopt, maar stilaan is dit alles weggetaand zooals alles eens wegtaant: vreugde, droefheid, smart.... 't Was als een droom geweest; en droomen zijn slechts droomen.... Nu denk ik er somtijds nog aan, maar zonder bitterheid en zonder leed. Het is toch mooi geweest; het waren schoone dagen.... En het was jong en frisch, naïef en onbezonnen! 't Was een illusie, een roman, de roman van een Schaatsenrijder!’ ‘Nu is er slechts tragedie op de wereld.... Zoo eindigt Buysse's boekje. Zou men wel gelooven dat ook deze schrijver onlangs - bijkans onopgemerkt - zestig jaar geworden is. En dat wij binnen eenige jaren zijn ‘vijftigste boek’ hopen te vieren? H.R. | |
[pagina 209]
| |
l.w.r. wenckebach.
schreierstoren. | |
L.W.R. WenckebachWenckebach is in Februari zestig jaar geworden, een feit dat door zijn vrienden op gepaste wijze is gevierd. En in den kunsthandel Fetter werd in dezelfde maand een tentoonstelling van zijn werk gehouden, zoodat men een overzicht kreeg van wat hij in den loop der jaren maakte. Zijn geschilderde landschappen leggen getuigenis af van zijn liefde voor de natuur, voor het Hollandsch landschap, dat hij zoo goed kent en dat hij in zoovele verschijningen en bij zoo vele weersgesteldheden waarnam en wist te treffen. De landschapschilder Wenckebach echter zou ons op zichzelf niet genoeg vertellen van zijn persoonlijkheid. Hij is meer karakteristiek als de schilder van een bepaalde generatie, dan door een sterk individueele ontroering, en bij sommige van zijn watergezichten of duintafereelen denken wij onwillekeurig aan anderen, die hetzelfde motief vrij wel eender behandeld hebben. Maar de naam van Wenckebach zal altijd verbonden blijven aan de voortreffelijke zwart-en-wit-kunst, en vooral de illustratie-kunst, die hij als eerste in ons land heeft gemaakt. Hij is de eerste hier, die heeft ingezien dat de illustrator zich bij de moderne reproductie-manier niet meer kon laten gaan, - zelfs in een land van schilders en schilderachtigheden. Hij begon met alles tot lijnen terug te brengen, tot strenge omtrekken, na een zeer ernstige studie van de natuur, of het een enkele plant of boom, een landschap, een dier of een mensch gold. Hij bracht de illustratie in overeenstemming met den letterdruk. En zoo wist hij in het bijzonder daar, waar hij direct op zijn studie van de natuur, die doordringend was, door kon bouwen, mooie prenten te maken, zoowel voor prentenboeken, waaronder vooral Agatha Snellen's ‘In de Muizenwereld’, en de bewerking van Hoffmann's ‘Notenkraker en | |
[pagina 210]
| |
Muizenkoning’ genoemd moeten worden, als ook voor de albums van Verkade en in de Zondagsbladen van het ‘Nieuws’. In zijn teekeningen van muizen, die hij naar opgezette exemplaren waarnam, gaf hij vooral in het eerste boek veel aardigs. Hij heeft er slag van de dingen reëel te doen lijken, en de goedaardige humor in zulke tafereelen schijnt er vanzelf in gekomen. De ornament-vignetjes in verschillende boeken zijn smaakvol en overal spreekt de gewetensvolle opvatting van elke taak. Zoo weet hij vaak in stadsgezicht of landschap met de eenvoudige penlijnen, die het werk zoo ‘persklaar’ maken, iets trouwhartigs en gemeenzaams te vertellen, dat met meer middelen nauwelijks te verbeteren ware.
l.w.r. wenckebach, ill. uit ‘de muizenwereld’.
C.V. | |
C.C. Schaaf en Joh. van Hell in de Maatschappij voor Bouwkunst.In de tentoonstellingszaal van de Mij. tot Bevordering der Bouwkunst in de Marnixstraat te Amsterdam exposeerden in Januari-Februari twee jonge schilders. Hun werk schijnt mij modern in den goeden zin, d.w.z. het is modern van kleur, er is gezocht naar accentueeren van de methodische compositielijnen. Van het chaotische, dat nu weer veel van het allermodernste kenmerkt, is er niets in, ook gelukkig niet van het onzalige ‘amorfisme’ dat is de onderwerplooze kunst van blokjes of slingers. Schaaf boeit mij het meest daar, waar hij van kleur het meest fantastisch, romantisch is, zooals in zijn kijk op een spoorbaan, met grillig licht achter op de huizen, of waar hij juist het intieme zoekt (dat dan evenwel ook een romantisch element bezit,) zooals in zijn hoekje van een kamer of atelier, met kachel. Van Hell, die met zijn schaatsenrijdersstuk èn in het totaal aspect van sneeuw tegen ijs, en in de details, de kleine zeer verscheiden figuren van rijders, alleen of in groepen iets zeer levendigs en knaps geeft, waar alle anecdote door het schilderend vertellen wordt teruggehouden, - van Hell schijnt mij nog zekerder. Zijn dorpje tegen de zee, een stuk met rauw weer, expressief geschilderd, zijn Scheveningsch klein Zwitserland, met fijne kleuren in de plantengroepeeringen, zijn zelfkant van een groote stad, met een regenboog er boven, zijn frisch meisjesportret en zijn gelithografeerd caricatuur van Mengelberg, alles wijst op kunnen en op een eigen persoonlijkheid. De veelzijdigheid van beide schilders is een aantrekkelijkheid te meer.
C.V. | |
[pagina 211]
| |
Jan van Herwijnen.Het is een zeer merkwaardige tentoonstelling, die Jan van Herwijnen in de maand Januari in de kunstzaal van het gebouw Heystee heeft gehouden. Een jaar of meer geleden zag ik van dezen schilder in de Marnixstraat (Gebouw der Mij tot Bevordering der Bouwkunst) een reeks stillevens, veelal met het zelfde onderwerp en ook in de kleur erg eenerlei; men voelde er toch een hardnekkig werker achter.
jan van herwijnen.
verpleegde uit het krankzinnigengesticht te utrecht. Dat hij dit is, en meer dan dat, bevestigt ons Herwijnen door de vier wanden met levensgroote geteekende figuren bij Heystee. Ze zijn in houtskool, hier en daar met wat krijt, vlak gedaan, zeer strak geteekend, zonder eenige schilderachtigheid, zonder eenige behaagzucht, alleen gezicht op de karakteristiek. Het is dan ook geen werk dat bekoren wil, geen werk waarin de schilder levensvreugde heeft uitgesproken of dingt naar den bijval van hen die in kunst een afleiding van de zorgen des levens zien. Van Herwijnen heeft in het krankzinnigengesticht te Utrecht geteekend. De ongelukkigen, bezeten door allerlei ontzettende waangedachten, versuft of maniak, bij vlagen gevaarlijk of alleen maar onophoudelijk levend onder den druk der melancholie, hebben rustig voor hem geposeerd, hij heeft hen geduldig waargenomen en trachten te begrijpen in hun vreemde, schokkende verschijning. Bij de meesten vertoont zelfs het lichaam, door de afwezigheid of het misplaatst zijn der energie, misvormingen, bij allen zijn vooral oogen, mond en handen schrikwekkend. Deze armen dermate te bestudeeren, ze zoo beheerscht, zoo zonder sentimentaliteit en toch allerminst met cynische wetenschappelijkheid, maar menschelijk bewogen uit te beelden, wijst op groote geestkracht, die van dezen jongen schilder nog veel doet verwachten. Ik zal niet in een beschrijving vervallen van de zielszieken die de teekenaar in hun geslagenheid zoo sober en ernstig heeft gekarakteriseerd. Daar is een vrouw - jong nog, ofschoon men haar voor oud zou houden - die gestorven is aan vliegende tering, kort nadat haar geest genezen was; de schilder heeft haar op het doodbed ge- | |
[pagina 212]
| |
teekend; in die trekken, hoe pijnlijk ook, is iets van verlossing! Een andere, nog jongere vrouw, door godsdienstwaan bevangen, spalkt de oogen wijd, en opent den mond, als vragend. Vreeselijk zijn de zware rimpels, als van intensief, verbijsterd denken, om de doffe oogen van een half suffige man, en woest de blik van een vrouw, die log en verstompt, nooit uit haar stoel komt. Er zijn innig-droef stemmende nuancen. Zoo portretteerde de teekenaar met vastgetrokken omtreklijnen een vrouwtje, in wie het intellect nog wakker schijnt, zij is slechts melancholica, zij heeft een fijne uitdrukking in mond en oogen, zij heeft niet geheel en al de stille waardigheid van een bedroefde ingeboet. Het is smartelijk, te denken dat zulk een vrouw moet leven tusschen veel erger, zooveel dieper in verwarring en onlust gedompelde geesten, omdat zij arm is; dat men deze ongelukkigen indeelt naar den welstand! Helaas, de maatschappij, hoewel zachter tegenover de zielszieken dan voorheen, denkt nog altijd meer aan haar eigen beveiliging dan aan verzachting van hun leed waar dit nog kan. Iets van het zelfde komt bij ons op tegenover de zeer knappe groote teekening, waar de teekenaar eenige blinden op een bank zittend heeft afgebeeld, starend uit de lichtlooze, uiterlijk zoo verschillend uitziende oogen, de sterk ontwikkelde tasthanden op de knieën. Ongetwijfeld kan voor hen meer gedaan worden, wordt voor hen meer gedaan, maar ook hier handelt de liefdadigheid (het woord zelf is al treurig) noodgedrongen te vaak zonder onderscheid des persoons, gaat alles te veel volgens algemeene regels, te machinaal. Dit komt misschien nauwelijks bij deze bespreking te pas, maar het schijnt mij een groote verdienste van den teekenaar, dat zijn karakteristiek zoo zeer deze onderscheiden doet voelen. Hij heeft zich telkens weer met groote liefde ingespannen om zijn sujet te benaderen, zijn gespannen aandacht liet niet los voor uitbarsting van gevoeligheid, zooals zijn teekenmanier nooit in technische trucs verviel. Ook bij de enkele teekeningen, gemaakt naar arme hospitanten van ‘de toevlucht voor onbehuisden’, trieste aan het lot overgelaten zwervers, liet hij het tragische voor zich zelf spreken en ons de conclusies zelf trekken. C.V. | |
I. Hooft en Anna Lehmann in pictura, Den Haag.Hoe weinig van het heel moderne krijgt men toch in Den Haag te zien! In Januari waren er, in de verschillende kunsthandels, een heele reeks tentoonstellingen van betrekkelijk jonge schilders, maar nergens was de revolutionnaire jeugd aan het woord. Slechts bij d'Audretsch, die een verzameling moderne Duitsche graphiek opruimde, kon men zich een denkbeeld vormen van het streven dezer, bij onze Oostelijke naburen invloedrijke kunstenaars. Toch, wie zich daar verbijsterd afgevraagd heeft, of dit nu dat veel-besproken expressionisme was, bedenke dat er eigenlijk heelemaal geen voorbeelden van heel belangrijk werk waren. De litho's uit de Bach-cantate van Kokoschka, een paar kleine houtsneden van Marc, wat werk van Campendonck - dit werk had wel eenige kracht van overtuiging in de schoone verdeeling van zwart en wit, in het onmiddellijke der uitdrukking, maar voor de rest was het alles klein goed. Ook had deze kunsthandelaar twee schilderijen van Van Dongen. Het grootere was wèl, het kleinere niet belangrijk voor dezen schilder, van wien men thans een belangwekkender verzameling bij De Bois in Haarlem zien kan. Het komt mij voor dat deze kunstenaar niet al te zwaarwichtig beschouwd moet worden. Met handigheid en brutaliteit bereikt hij grove, onverwachte effecten, niet eens geraffineerd. De kunsthandelaar zegt: het Haagsche publiek wil het heel moderne niet. Het kan | |
[pagina 213]
| |
waar zijn. Maar ik geloof dat er geen enkel publiek is dat uit zich zelf dit zou begeeren! Het is toch een bekend feit, dat het publiek opgevoed moet worden. En daarom is het zoo jammer dat wij er zoo weinig van te zien krijgen en hoop ik zeer dat de heer d'Audretsch voortga in zijn pogingen ons het nieuwste te laten zien.
i. hooft.
stilleven. Nu is echter het eigenaardige dat een tentoonstellinkje als van de hier boven genoemde dames ons heelemaal niet het gemis van het moderne doet gevoelen, al is hun werk in wezen heel weinig modern. Mej. I. Hooft is debutante en het is een bijzonder genoegen te kunnen verklaren dat haar debuut een pleizierigen indruk maakt. De jonge schilderes is leerlinge van de Haagsche academie, waar het onderwijs voortborduurde op het oude liedje der Haagsche school, en van Fl. Arntzenius Diens invloed, van fijngevoelig, beschaafd, rustigwerkend kunstenaar, is sterk merkbaar. Behalve de vier portretten (teekeningen, die, nogal conventioneel, vriendelijk en weinig psychologisch, beter in portefeuille of aan den wand der salons, ten huize der voorgestelden waren gebleven) is alles stilleven. Heel gewóón werk. Maar het is de qualiteit die het zijn bestaansrecht geeft. Frisch, krachtig, nergens peuterig geschilderd, met zuivere weergave der toonwaarden, smaakvol van arrangement, goede stofuitdrukking, zie hier de positieve eigenschappen in het werk dezer jonge vrouw, die, alle bij elkaar, werkelijk zeldzaam zijn. Zij zijn zoo door en door eerlijk, deze kleine schilderijen, en, zooals b.v. het grootere stilleven no 1 met het Perzische kleedje, (waar dat kleedje zoo mooi glad ligt en wijkt, zich plooit en neerhangt) vol intimiteit. Zeer goed is ook no 2, ‘distel’ waar de hardere voorwerpen, in sterker tegenstelling van zwart en wit, strak en krachtig tegen elkaar gezet zijn. Mej. Anna Lehmann is ouder en allang een trouwe comparante op tentoonstellingen. Ook dit is krachtig werk. Toch is, in de kleur, in de groepeering, hier wel eens iets gemaniereerds te bespeuren. Daar tegenover staat, door grooter rijpheid begrijpelijk, breeder allure, statiger bouw. Het groote stilleven met donker fond, dat even aan Suze Bisschop herinnert is een nobel kunstwerk. Zijn haar stillevens over het algemeen forsch, maar niet fijn van kleur, in haar landschappen is grooter fijnheid. Bijzonder gelukkig is daar te noemen ‘Duinrand’ (no 34), in een warme atmospheer van zomermiddag. Men moet Mej. Anna Lehmann als een weliswaar technisch goede schilderes, die echter moeite zal hebben niet te blijven steken in banaliteit en gemakkelijkheid - van Mej. I. Hooft, is misschien meer te verwachten. Zij schijnt mij een van die jongeren van wie men niet in de eerste plaats moet hopen, dat zij eens een andere richting uitziet: laat zij rustig doorgaan op den weg die zij zoo kranig begonnen is. G. Kn. | |
Wittenberg en Adamse in ‘Zonnebloem’, Den Haag.Over deze twee is al meermalen in dit tijdschrift geschreven. Ik kan er dus kort over zijn. Wittenberg bezorgt ons een blijde | |
[pagina 214]
| |
verrassing met nieuw werk. Gelukkig heeft hij nu afscheid genomen van zijn stilleventjes van siervruchten en dergelijke op een weerschijnende tafel. Hoe goed deze stukjes ook op zich zelf veelal waren, toch kreeg men tenslotte het gevoel dat de schilder op een doodloopend pad was. Nu komt hij echter met een paar kinderportretjes en vogelstudies, in olieverf en geaquarelleerde teekeningen. Die vogels zijn niet naturalistisch geschilderd, maar groot gezien (de roofvogels) of decoratief, met een tikje humor, (de uilen). De roze papegaai tegen donker fond is daarbij heel fijn overwogen van kleur. Het is kleinkunst - zooals men van Wittenberg kan verwachten, - echter niet zonder een zekere mate van monumentaliteit, stijlvol, zeer overwogen, maar toch ook heel gevoelig en van goeden smaak. De kinderportretjes vertoonen dezelfde neiging tot absolute stileering. De oogen zijn zeer sprekend. Er is wel meer zoo gewerkt - toch heeft dit werk een bekoring van iets eigens, ook omdat die portretjes zeker sterk gelijkend zullen zijn.
jan wittenberg.
kinderportret. Adamse kan mij minder bekoren. Eenige zijner teekeningen zijn oude bekenden. Zij zijn bijna sentimenteel. Andere, groepen schooiers en paria's, hebben wel iets dat pakt. Zijn oude vrouwen-kopje, met de eenigszins smakeloos-litteraire titel ‘Afwezig’ is sterker, maar toch meer anecdotisch dan psychologisch. Zijn stilleven, ‘vaasje met bloemen’, is hard. G. Kn. | |
Jan Dona bij Walrecht, Den Haag.In het begin van den vorigen jaargang heeft H.V. zeer vriendelijk over dezen kunstenaar gesproken. Nu wij voor de tweede maal dit werk te zien krijgen, moet zich het oordeel meer preciseeren. Tegenover het vorige jaar is deze man, die eerst op lateren leeftijd begonnen is te schilderen, in kunnen zeker vooruit gegaan. Zijn kleur is rustiger en vaster geworden, zijn vlakken staan zuiverder tegenover elkaar. Maar nu kunnen wij ook beter zien wat hij wil. En dan doet zich het minder gewone geval voor, dat nu eerst duidelijker wordt, niet zoo zeer wat, als welke kunstenaars zijn ideaal vormen. Er is in het onderwerp veel dat aan bloemenstillevens van Fantin Latour herinnert, in de wijze van achtergrond schilderen lijkt mij van Gogh's voorbeeld onloochenbaar, terwijl Zandleven zeer zeker de geestelijke vader van deze kleuren is geweest. Dit nu is veel bedenkelijker dan wanneer het vroege werk anderer invloeden sterk verried - hierin moet men tenslotte een bewijs zien dat Dona geen eigen kijk op de dingen heeft, tenzij ook dit een overgangsstadium is. Natuurlijk doet het er | |
[pagina 215]
| |
tenslotte niets toe of deze schilder doorgaat, dikwijls heel smakelijke stillevens te maken, zooals er al zoovelen zijn; en waarom zouden er ook geen liefhebbers genoegen van dit werk mogen hebben dat zeker qualiteiten heeft? - Maar Dona behoort zeer zeker niet tot die persoonlijkheden in de schilderswereld wier afwe igheid het peil onzer moderne kunst zou schaden. Een ijverig conscientieus werker, met veel gevoel voor fijnheid in kleur en licht is hij echter wel. G. Kn. | |
Mension bij Esher Surrey, Den Haag.Mension vertoont zijn dieren in den kunsthandel Esher Surrey. Wat is het, vraagt men zich af, dat deze zeker handige en ook wel zeer accurate werken toch zoo plaatjesachtig doet zijn? Ik voel neiging om eens bij Hagenbeck te gaan kijken, en ik geloof, dat ik dan ook wel zou weten wat er aan de tijgers en panters van Mension ontbreekt. Men hoeft, om die dieren in hun volle geweldigheid weer te geven, nog niet noodzakelijk een uitzonderlijke voorstellingswijze als b.v. van Franz Marc (van wien ik echter ook eenige studiebladen ken met buitengewoon gevoelige, naturalistische schetsen van kleine dieren) toe te passen, of te stileeren als Jessurun de Mesquita. De jonge Texeira de Mattos geeft aan zijn vlot geschetste krokodillen meer karakter dan Mension aan zijn uitvoerig geschilderde groote roofdieren. Of men denke even aan de geweldige tijgers van Delacroix, of aan de bijna hypnotiseerende kracht in de oogen van die dieren in de schilderijen van den Franschen zonderling Henri Rousseau; men vergelijke de aapjes van van Hoytema, altijd geestig, pittig met die van dezen schilder - en men voelt waar het hem aan schort; aan karakter en stijl. Hij geeft twee panters, een zwarte en een gele weer, achter elkaar liggend. De slecht geschilderde rotsen-omgeving schept geen sfeer om deze beesten, is totaal onbelangrijk, maar de dieren trekken ook niet zoo de aandacht, dat dïe omgeving, als van geen belang, onopgemerkt blijft. De dieren zijn als gefotografeerd, en geen oogenblik krijgt men het onwillekeurig gevoel van ontzag, dat men tegenover deze dieren in werkelijkheid altijd op voelt komen. De beide tijgers zijn beter, daar is werkelijk iets angstwekkend in het aan-komen-sluipen van het achterste beest; de aapjes zijn wel heel handig gedaan en ook wel geslaagd van uitdrukking, maar de kleur is er vervelend. Van de drommedarissen zwijg ik maar liever heelemaal. Eén schilderij echter is er, dat veel beter is dan de overige: de kraanvogel. Hier is de achtergrond van diepe, geheimzinnig flonkerende kleuren, heel mooi achter de ranke, blanke vogel. Een warme, bijna pikante, kleurnoot is het oranje aan den kop. Jammer dat de lichtkringen in het water wat krijterig zijn. G. Kn. | |
‘Het gulden vlies’ te 's Gravenhage.Wie in deze nieuwe Haagsche kunstkamer binnentreedt voelt zich dadelijk in een sfeer van verfijningen, van wat overdadige, onnutte weelde. Toch is het lokaal dat Begeer, naast den eigen winkel op den Kneuterdijk inrichtte voor tentoonstellingen en verkoop van moderne, internationale kunstnijverheid, eenvoudig en vriendelijk in heldere kleuren, met de lichtgrijze muurvitrines met spiegel-achterwand en de groote lamp met een vroolijken Weenschen stof omhangen. De Weeners, de befaamde Wiener Werkstätte, vieren er nu hoogtij - of zijn deze weelde-voorwerpen vluchtelingen naar rijker streken, nu de eigen Heimat in zoo bitteren nood geen onderkomen biedt? Uit nood ontstonden die wonderlijke poppen, van lappen, ineengewerkt, met heel lange slingerbeenen, slap van leden, die achteloos neergeworpen, altijd een mal effect | |
[pagina 216]
| |
maken, onwillekeurig gracieus, en bekoorlijk, capricieux van kleurcombinatie. Zij moeten in een salon op een stoel slingeren en door hun zotte pretentie de rol van een bon-mot vervullen. Zij zijn ook heel duur. Merkwaardig hoe deze nieuwigheid snel navolging vond. Ook Marie den Engelschen bij ons, maakt ze; ik zag ze van haar bij d'Audretsch. Uit Weenen ook zijn er kleine porceleinen beeldjes, fraai van materie en smaakvol van kleur maar heusch niet bijzonder. Kleine bronzen beelden, o.a. een vogel, van Vierthaler, met uitgeslagen vleugels, herinnerend aan dgl. onderwerpen van Lantmann (die echter straffer is en monumentaler), een zeer goed werk, echter geplaatst op een groen onyx voetstuk dat het dadelijk profaneert en er een Hoynck- of Fortmann-sfeer om schept. Een kleine ‘hamster’ van Loback daarentegen was een onberispelijk kunstwerkje, met de beesten van Altorff te vergelijken. (Van dezen laatste was er een mooie strenge en toch zeer gevoelige bronzen dromedaris). Maar is nu deze Weensche kunst wuft, geheel weelde, bekorend, maar volstrekt niet treffend - een uitzondering moet ik maken voor het heel goede leerwerk, goud op zwart, in fijne nuanceering, in een eenvoudig rechtlijnig decor aan gebracht op het damestaschje, de portefeuille, het visitekaartjes-etui, het boekomslag of de schrijfmap. Dit zijn werkelijk heel mooie stukken, van zeer verzorgde uitvoering, goed materiaal en - niet al te hooge prijzen. Boheemsch glas is er ook, dat volkskunst imiteert of pompeus en pronkend, in fraaie kleuren kristalflonkeringen vertoont. Maar het kostelijkste dat ik hier zag, was het Kopenhaagsche zilver van den bekenden Jensen. Zooals de moderne kunstnijverheid in alle landen verwante stroomingen vertoont, zoo ziet men duidelijk dat dit drijfwerk uit dezelfde periode stamt als b.v. het werk van Zwollo. Er is hier dan ook een bonbonschaaltje, door Lauweriks ontworpen en door Zwollo uitgevoerd, dat geheel past bij het werk van Jensen (en dat door ‘het Gulden Vlies’ uit Weenen verkregen werd). Deze zilveren voorwerpen van Jensen zijn streng eenvoudig en doelmatig van vorm, mooi en gaaf van lijn, spaarzaam, maar overwogen van versiering. Men zie hoe op den rammelaar, den vischschep of den suikerstrooier, wat op deze voorwerpen gewoonlijk een netwerk van gaatjes is, hier werd tot een fraaie arabesk van lijnen en punten. Men zie het slanke en lenige oprijzen van de groote bokaal, en waardeere het zuivere sluiten van den deksel op de schaal. Jammer dat de kunstenaar zich een enkele maal (de inktkoker) liet verleiden tot empire-elementen die bij vorm en bouw van het voorwerp niet passen. Uit den aard der zaak zullen deze tentoonstellingen steeds wisselen. Een andere keer zal er de Nederlandsche kunstnijverheid overheerschen. Dan zal er misschien aanleiding zijn er op terug te komen. G. Kn. |
|