Het prachtige leven,
door C. Tielrooy-De Gruyter.
De avond valt, de klokken slaan,
Maar in mij is de rust vergaan.
....................................................
Verlang ik d'eenzaamheid van wijde horizonnen,
Gedrenkt in rooden gloed van zonnenondergang,
Uit 't levenssap van een verstorven dag gewonnen,
En stil verglijdend als een verre kloosterzang?
Het hemelruim, vol nacht, vol sterren en vol stilte,
Vol jongen droom, die vlokt op d'oude aarde neer?
Der schuimende zeeën eeuwig golvende zilte?
De licht-doortrilde ijlheid van een vogelveer?
Lokt mij de kristallijnen klank van dichterwoorden?
Zij zijn de toegeruste voor ijle eeuwigheid,
Zij zien het onbewuste in teere tijd'lijkheid,
Zij kwamen, gaan terug naar verre, vreemde oorden.
Neen. Immer keer ik weer ter mensch'lijke miserie.
Daar is mijn ziel, daar is mijn hart, daar is mijn lijf,
Daar brandt het goddelijke, eeuwige mysterie,
Daar vestig ik mijn luttel, menschelijk bedrijf.
De oude stad ontwaakt in kriekend morgensuizen,
Haar offers brengend aan den dagelijkschen dag,
Stuwt zij haar rookvoluten op uit alle huizen,
Op ieder van de daken wuivend als een vlag.
Dan schrijd ik recht naar oude, schreeuwvol-drukke straten,
Waar menschen en machines als spieren van één lijf
Hun krachten hijgend heffen, moeizaam en gelaten,
Daar vestig ik mijn luttel, menschelijk bedrijf.
Wat menschenoogen zien, en menschenhanden maken,
- 't Is immers Gods gedachte, 't is immers Gods gewin -
Ik wil het voortaan als mijn diepste vreugde smaken,
En treed bereid en vroom in 't menschelijk gezin.
|
|