Maar goed weêr, kwaad weêr, alle dagen doet hij zijn wandelingske rond de vesten.
De kinderkes komen aan zijn hand gesprongen, of hij slaat een praatje met zuster poortiereske van 't Begijnhof die hout sprokkelt of konijn-eten steekt als 't de gardeviel niet en ziet.
De rentenierkes houden hem staan en spreken geerne met hem over 't weder.
Altijd heeft hij iets op zijde zitten voor de arme menschkes dat hij zelve gevonden heeft of gekregen of voor den een en den andere heeft afgebedeld.
En met een gelukkige glimlach in zijnen vuilen baard, pleegt hij erbij te voegen:
- En is 't niet veel, 't is gegeven met een goed herte.
Een zekere keer heeft er een rijke dame hem een splinternieuwe lijfrok geschonken daar ze zag hoe kouwelijk dat hij liep.
Omdat ze wist dat hij toch alles weggaf, had hij hem in heur bijzijn moeten aantrekken en deed ze hem heur zijn mouwen toonen telkens als ze hem tegenkwam.
Maar Van Parijske sneed 't onderste van de mouwen af, trok ze over zijn polsen dat Mevrouwe ze goed kost zien, en gaf de lijfrok aan een arme bloed.
- Nu hebt ge toch warm Van Parijs?
- Gelijk in den oven van den dikken bakker, mijn goeie Mevrouwe, danke duzend keeren, God zal 't u loonen
Iedereen groet hem en doet voor hem zijn klakke af, de hevigste roode gelijk 't ergste pilarenbijterke; en anders en is hij niet gekend dan als Pasterke Van Parijs.
't Zijn alleen de hooge heeren van den kerkraad, een paar kopstukken van den Kring en de andere geestelijken natuurlijk voor wie dat hij zelf eerst met bevende hand zijnen tikkenbaan moet afnemen en luid hunnen naam en titel zeggen, willen ze hem een goeden dag geweerdigen.
En 't klinkt dan nog heel droog en van uit de hoogte met goed de klemtoon op 't laatste woord
- Goeien dag-e.... meneer den abbé.
Want nooit of nooit en zal 't eerweerdig heerke Van Parijs het nog verder kunnen brengen.
Op 't aandringen van Koze Pastoor en meest nog voor zijn erfenisse, hadden zijn ouders, schamele boerkes van langs den Heikant, 't eten uit hunnen mond gespaard en de nagels van hun vingers gewrocht om hunnen zoon toch paster te laten worden, daar waar ze enkel met de meiskes en vreemd volk moesten voortdoen.
Van achter de koe heur steert was de jonge Van Parijs, als primus en drager van Monseigneur zijn hope uit 't seminarie thuis gekomen, seffens geplaatst als onderpaster in 't Heilige Herte. Maar Van Parijs, vol ijver en vol gloed, beging de beestigheid van een boek te schrijven.
Hij wilde Koze Pastoor ermee doen verschieten, en alvorens naar Mechelen op te zenden aan de keuringe van Monseigneur, had hij hem alleen maar laten lezen aan den dooven apotheker, zijnen beste vriend.
Den Doove, gelijk de menschen zeiden, hield veel van de sterren, zat 's nachts soms door een lange buize te kijken boven op 't dak van zijn huis, en daar werd verteld door die 't goed wisten, dat hij een ouwe Augustijner was die zijn kappe over de hage had gesmeten.
Met een stemme gelijk uit een kelder had den Doove 't hem nog gezegd:
- Doe het niet Van Parijs, 't is schoone, heel schoone, ge hebt den bol van een genie, en 't is weerdig van een Thomas à Kempis, maar ze zullen u niet verstaan.
- 'k Heb het direkt uit God zijnen mond, zei Van Parijs, en 'k doe mijn goeste.
't En 't duurde niet lange of Mijnheer den Deken liet hem zeggen dat hij moest naar Mechelen komen.
En hij was gegaan, te voete, met zijn boterhammen in een roode zakneusdoek aan de krukke van zijnen perreplu over den schouder, den hoed in zijn zwierende hand, zonder dat hij het zelve wist luid aan 't zingen over de zonnige zomermorgenvelden