| |
Sprookjes (fragment)
door N.M. Prins-Burgers
Nog zoemen de wegstervende klokketonen van het luiden van de vesper. Op straat gaat nog een haastige kerkganger, maar in huis blijft alles doodstil. Het wordt te donker om te lezen en ik weet mij alleen met al de herinneringen, die ik jaren geleden achterliet in het kleine, stille stadje.
.... Dan ben ik weer een klein meisje.... en het is een voorjaarsavond, zooals er na dien tijd niet vele zijn geweest.... Ik ben geheel onder den indruk van een pasgehoord sprookje en ik loop stil droomend in onzen mooien, ouden tuin, waar het reeds begint te schemeren tusschen het hooge geboomte en de bloesems van hoog en laag wedijveren in het uitzenden van geuren. Op een plek bij het bruggetje ziet de grond wit van de uitgevallen accacia's en in den top van één dier boomen, die mij altijd doen denken aan een Japansch plaatje, zingt een nachtegaal een bekoorlijk, dweperig liefdesliedje met zoet uitgehaalde keelgeluidjes. Bij dat oude bruggetje, waarvan de derde plank genoeg vermolmd is om het stilstaande water met het kroos doorheen te zien, daar valt het mij in, dat ikzelf zeer zeker óók de een of andere goede gave mee moet hebben ge- | |
| |
kregen bij mijn geboorte. Mijn levendige fantasie geeft mij hierop het volgende in. Als ik iets sterk genoeg wensch, zal het vervuld worden. Gedreven door een innerlijke opwinding gaan mijn kinderlijke gedachten dadelijk op weg om de wensch te vinden, waarvan de verwezenlijking van onschatbare waarde zal worden voor mijn heele leven. Ik moet daar, geleund tegen de grootste accaciaboom, met mijn handen gevouwen en turend door mijn donkere oogharen, geheel verstild in nadenken, een ongewoon tafreeltje zijn voor de juffrouw, die mij na lang vergeefs roepen komt zoeken om me naar bed te brengen. Ik ben zóó in gedachten verdiept, zóó weg uit de gewone wereld, dat ik mijn wezentje als zwevend voel als de avondstilte en de lentegeuren onder de goudvlammende koepel van de oude bruine beuk tegenover me en mijn hartje iedere triller meezingt van de laat-kweelende vogels. In een roes van kinderlijke zaligheid omhels ik het eenige menschelijke wezen, dat zich over mijn vroolijke stemming kan verheugen en hoewel het een eenvoudig burgermeisje is, zal ik haar steeds dankbaar
blijven voor de manier waarop zij, zonder navraag te doen, mijn vreugde beantwoordt met hartelijke liefkoozingen.
Nog lang lig ik dien avond wakker en staar met groote oogen in het donker. Wat kan ik zóó sterk wenschen, dat de vervulling niet uit zal blijven? Een onafzienbare schimmenrij trekt langs in mijn verbeelding. De een fluistert mij van verre reizen, de andere van sieraden en mooie kleeren, nog een belooft mij prachtig te leeren vioolspelen, weer een ander dat ik nooit meer moe behoef te zijn op wandelingen en pijn moet hebben in mijn voeten, maar ze dwalen weg als ijle vlinders, zij hebben geen vat op mij en ik niet op hen. Tot ik, ver weg, in het diepst van den nacht, ineens weet waar ik het zoeken moet. Ik mag niet wachten en nu dadelijk gaan, het witte poortje door en een paar treedjes op, dan den langen gang door. Ik werp een blik door het portaalraam. De tuin slaapt bij flauw waarneembaar sterrenlicht. Dan de trap af en nog twee keer een witgepleisterd poortje door en een hoek om. Op de plaats waar anders de ouderwetsche klok hangt, zie ik nu een crucifix. Er schijnt mij iemand vóór te gaan.... De ineenloopende kamers aan den straatkant zijn leeg en wit.......... Vaag onderscheid ik een paar donkere schilderijen aan de kale wanden. Van uit deze ruimte voert een lange gang met boogpoortjes naar de kapel.... Ik weet mij nu in het oude St. Agatha-klooster. Dan sta ik voor de zware houten kapeldeur. Links afbuigend volg ik de non, die mij steeds voor is gegaan en met een lantaarntje in de hand mij opwacht. Ze zegt mij iets in een vreemde taal, dunkt me, maar ik begrijp haar toch.... Iets verder licht zij een marmeren plaat op en een daaronder verborgen luik.... Dan waait ons een benauwde kelderlucht tegen. Een vleermuis fladdert om ons heen, het zwakke licht werpt spookachtige lange schaduwen op de witte muren en mijn hoopvolle nieuwsgierigheid krijgt de overhand op de, uit het donkere keldergat, mij aanwaaiende angst. De non, dit blijkbaar voelend, geeft mij in haar plechtige spreektrant te kennen, dat
wie schatten verborgen wil houden, geen angst mag kennen voor het duister. De gedachte, dat die ander mij alleen zou kunnen laten in deze stikdonkere grafkelder of wat het wezen mag, beneemt mij den adem. Alleen de zekerheid van zoo na te zijn aan het verrukkelijk doel, geeft mij moed.... Al verder gaat onze onderaardsche tocht. Ik zie niets dan de flauwe omtrek van mijn gids. Eindelijk een vaag schijnsel en het dankbaar vermoeden, dat het het daglicht moet zijn. Maar daarin vergis ik mij echter. Het is het lichtend aureool van een Christusbeeld. Ik verbaas mij niet en vraag niet naar het hoe en waarom. De non knielt, maakt het teeken des kruises, neemt dan mijn hand en wijst er mee naar een kleine
| |
| |
urn, die ik nu eerst oplet.... ‘Dát is het geld. Het heeft zijn waarde voor de wereld, maar deze steen hier heeft waarde voor den hemel. Ziet, de oogen van den Christus zijn naar den grond gericht met een uitdrukking van absolute berusting. Eéns heeft deze steen hier gezeten in het midden van het voorhoofd.... Het derde oog, het oog van de helderziendheid. Beproef het er weer in te zetten zonder het beeld te beschadigen, of behoud het als een talisman. Doch onthoud dit, het geld is voor de wereld, maar de steen mag niet in profane handen komen!’.... Zielsgelukkig bekijk ik het beeld, lang en aandachtig en terwijl ik den steen vastklem in de palm van mijn hand, komt het mij voor, dat hij toch nog in het voorhoofd zit en uitdrukking krijgt..... Het ééne, helderziende oog.... O, hoe vereerend en zegenrijk moet het bezit daarvan zijn.... Nu weet ik ook volstrekt zeker mijn sterkste, ja, mijn éénige wensch, de violette steen, sterrig en zacht als een wondervol oog van een heilige.... Dát en niet anders.... Dan neem ik nog juist heel even, doch zeer intens, het beeld waar van degeen, die mij den weg wees.... 'n sterke hartklopping.... Dat was ik zélf....
Welk kind, dat in een oud huis woont, dat in lang vervlogen tijd klooster was, zal niet zijn fantasie laten werken, als hij bij het omspitten van zijn tuintje mooie blauwe scherven tegenkomt en zal niet nauwlettend de weggeworpen aarde doorsnuffelen als er diepe gaten gegraven worden voor het zetten van een schommel? De aarde is het geheugen aller tijden, telkens geeft ze den levenden geslachten haar sprekende bewijzen. Welk kind, dat in een oud huis woont, hetwelk klooster is geweest en dikwijls gehoord heeft van de dichtgegooide kelders daaronder, zou niet heimelijk wenschen de verboden toegangen weer te openen om naar geheimenissen te speuren van lang vervlogen tijden? O, hoe dikwijls heb ik mij voorgesteld te leven in het oude St. Agatha-klooster, zooals het eens in vroeger eeuwen geweest moet zijn! Op zomermiddagen zie ik mij met mijn vrome gezellinnen zacht glijden in een bootje naar de vruchtbare landerijen, die bij het klooster behooren, in de avondschemer als de klokken luiden voor de vesper ga ik met afgemeten tred en zacht prevelend door de vertrouwelijke groene laantjes van den ouden kloostertuin, grenzend aan de hooge lommerrijke stadswallen, maar het best kom ik in de eigenlijke vervlogen-tijden-stemming, als ik in het donker ga, op bloote voeten en met een kaarslichtje, door de gangen met de poortjes en niets hoor dan het zacht ruischen van mijn lang nachtjaponnetje en het regelmatig tikken van de ouderwetsche klok in den benedengang. Ik moet dan mijn lust bedwingen om te gaan kijken of ze soms vandaag niet heeft plaats gemaakt voor een groot crucifix en of het tikken eigenlijk niet alleen het eindeloos en onvermijdelijk voortschrijden van den tijd beteekent. Leef ik in den toekomst of in het verleden?.... Ik neem op klaarlichten dag een oogenblik waar, dat niemand op mij let en strek mij languit en voorover op den steenen vloer van onze verandah en mijn gretig-spiedende blikken vorschen door de roosters voor de glazen deuren. Daaronder zijn de
dichtgegooide kelders met de kostelijke geheimenissen uit lang vervlogen tijden en.... daar moet ergens de steen zijn.... de steen.... gelijkend op een donker, violet, sterrig oog, mijn sterkste begeerte. Ik móét het vinden, ik zál het vinden. Al het andere is maar bijzaak. Het oog heeft waarde voor den hemel. Ik moet immers trachten het weer te zetten waar het gezeten heeft of het houden als een talisman. In een bloemlezing uit de ‘Duizend en één nacht’ wordt ook gesproken over een talisman en ik begrijp, dat zooiets een bijzonder beschermenden invloed moet uitoefenen op den bezitter. Al meer dan een week geleden viel het mij in op dien avond, dat, indien ik bij mijn geboorte een goede gave heb gekregen, het die moet zijn van de vervulling van harts- | |
| |
wenschen. Mijn gedachten zijn bij al mijn leeren en spelen eigenlijk bezig en geconcentreerd geweest op het vinden van den steen en de bewijsstaving van mijn bijzonder vermogen. Iets in mij zegt, dat ik op dien bewusten avond een goede, ware inval heb gehad en niet slechts de fantasterige nawerking van levendige sprookjes-vertellingen. Maar als dat zoo is, dan moet ik er ook nu dadelijk een tastbaar, een onloochenbaar bewijs voor krijgen.
.... Ik sta in gepeinzen onder de tulpenboomen, waaruit een paar kraaien met harden vleugelslag wegvliegen en ik tracht mij afstanden te herinneren, die niet met een meter te meten zouden zijn. Ik hoor hoe het oude tuinmannetje de kiezels opharkt en af en toe zijdelings het te véél uit zijn pruimende, gerimpelde mond spuwt. De schommel is zoo juist klaar gekomen. De omgewerkte aarde is weer wat vastgestampt, maar mijn schoenen laten nog diepe sporen achter in de zwarte, geurende aarde. Daar staat een groote schop. Die is beter te gebruiken dan ons kindergereedschap!...... Dicht bij den met klimop begroeide muur begin ik te graven. Ik heb onmeetbare afstanden gemeten. Nu of nooit den steen vinden. Als ik hem niet vind, zal ik mij wèl wachten wéér zoo gauw en goedgeloovig de mij invallende denkbeelden te vertrouwen .... En tóch, 'n drogbeeld kàn het niet geweest zijn, ónmogelijk!.... Ik werk hard, mijn stevige kinderhanden worden rood en tintelen van inspanning. Als ik even pauzeer en nadenk, zie ik de oude tuinman naar mij staan kijken. Natuurlijk begrijpt hij niets van mijn graafwoede. Als hij maar weg ging zou ik hem zelfs kunnen vergeven, dat hij laatst een miniatuur bessenstruikje in mijn tuintje heeft afgemaaid, waaraan een héél echt trosje bessen beloofde te komen. Gelukkig! hij is klaar met het grint harken en zakt af in de richting van de keuken, zeker in de hoop op een kommetje thee en een praatje met Gerritje. Meteen neemt de beleediging van het gesneuvelde bessen-boompje véél kleiner plaats in in mijn gedachten. Wat is een bessenboompje ook in vergelijking met den talisman, dien ik zoek? .... Telkens stoot de spade tegen stukken steen, dan weer glinstert het email van blauwe scherven. Ik veeg ze wat schoon en bekijk ze goedkeurend als stomme en toch veelzeggende bewijzen van het geheugen van moeder aarde. Maar mijn krachten en mijn geduld gaan ten einde, en ik voel dat
mijn zelfvertrouwen en geloof afhangen van dit oogenblik. Als ik eens de verkeerde plaats te pakken had?.... Nog een krachtige stoot, mijn voet leunt met mijn volle, gewicht op de spade.... en dan welt er in mijn brein een plotselinge, geheimzinnige zekerheid.... zie je! tòch!.... er komt een bol oppervlak te voorschijn.... Ik spit en spit de aarde er om heen weg.... en trek met twee begeerige handen en een kleur van verrukking iets als een kruik omhoog, een urn, vrij zwaar .... Niet geheel gaaf.... De hals is er af en aan één kant dreigt er een groote scherf uit te vallen.... Toch verrukkelijk.... Ik vind dit zoo maar hier.... Maar nu.... het sterrenoog, mijn talisman?.... Wie anders dan een kind zou na het vinden van een urn met oude munten nog denken aan een steen, die iets te maken moet hebben met het derde oog van den gekruisigden Mensch?...... Mijn handen woelen onwillekeurig in de losse aarde, waar de urn gezeten heeft en houden een hard, klein voorwerp vast, een ovaalvormige, eenigszins verweerde steen, heel donker van kleur en lang niet zoo mooi als het wonderoog met den diepen gloed en het sterrig waas, maar er gaan toch, juist zichtbaar, fijne witte strepen van uit het middelpunt naar den omtrek. Dit is geen gewone steen, nee zeker niet. Als ik hem midden tusschen de kiezels had zien liggen, zou hij mij opgevallen zijn. Ja, dit moet toch mijn talisman zijn. Ik wist het wel, mijn sterkste wensch móést in vervulling gaan. Maar hoe en waar de steen te verbergen?.... Hij mag niet in profane handen komen.... profaan beteekende ongeloovig.... Hoe hem
| |
| |
te verbergen?.... Zou een wit katoenen meisjeszakje, dat met een band om het middel gestrikt wordt, wel een voldoend veilige bergplaats zijn voor.... het heilige oog? .... Ik weet geen betere te bedenken. In mijn jurk?.... Nee, daar zal hij bij het uitkleeden uitvallen. In een knoop van mijn zakdoek?.... O, hemel nee! Die mocht eens blijven liggen hier of daar of meegaan in de wasch éér ik het kon verhoeden. Dan toch maar in mijn zak. Nog ééns klem ik, schitteroogend, opgewonden, de steen vást in mijn gloeiende handen, steek hem weg en neem de urn voorzichtig op.
Mijn ouders, broers en zusje en ook de tuinman en Gerritje zijn uitermate verbaasd en haast nog meer opgetogen en nieuwsgierig dan ik zelf. Natuurlijk zal de inhoud een kostbare zijn! In een oud stadje als het onze worden telkens merkwaardige opgravingen gedaan, maar een urn bevat zonder uitzondering goud en zilver.... Het maakt mijn vader zenuwachtig, hij kan niet nalaten het bijna loslatende gedeelte op te lichten.... Dáár klateren eenige voorbarige munten op den tuintafel.... De familie is er stil van. Moeder pakt mijn hand, kijkt me onderzoekend en verblijd aan en zegt; ‘Nee maar, kindjelief, jij bezorgt ons een verrassing. Hoe wás je zoo aan 't graven?’
Intusschen trekt Olga me plotseling uitgelaten tot een rondedansje. Kleine Peter raakt haast onder den voet. Maar dan moet de heele familie met mij mee den tuin in om het gedenkwaardige gat te bezichtigen, vlak bij den ouden muur. Verschrikt door het menschenlawaai vliegt een troep musschen weg uit de klimop, die blijkbaar al hun nachtkwartier hadden opgezocht. Ook Gerritje en de oude tuinman komen kijken. Wéér moet ik verklaren hoe ik er bij kwam te gaan graven ‘en nog wel met een ijver of de juffer het van te voren wist!’.... Ik word bloedrood.... de waarheid brandt me in het hart en op de lippen. Als ik zeg ‘Omdat het mij gewezen is en ik zoo vurig verlangde het heilige oog te bezitten’, zullen ze daar verder alles van moeten weten, het willen zien en aanraken.... Zouden zij tot de profanen behooren, ja of nee? Ja.... want ze zullen glimlachen om mijn verhaal en om den steen zelf, die duizend maal mooier is dan zij hem kunnen zien.... Kan ik het dan verklaren in verband met de gehoorde sprookjes en de goede gaven, die stervelingen soms mee krijgen bij hun geboorte?.... Ik sta tegen den ouden muur geleund, turend in het versch gegraven gat en zeg lachend de waarheid: ‘Ik heb zeker een bijzonder goede fee aan mijn wieg gehad. Die vervult mijn stoutste wenschen.’
De eerste dagen geeft mij het bezit van den wondersteen groote onrust. Ik voel mij verplicht hem steeds bij mij te dragen en 's nachts onder mijn hoofdkussen te leggen. Het telkens opkomend idee, dat ik hem daar zou kunnen vergeten of met mijn zakdoek mee uit mijn zak trekken om hem misschien voor de voeten van oningewijden te zien rollen, bezorgt mij blos op blos. En toch ben ik zelden geklukiger geweest dan juist in dien eersten tijd. Er is een neiuwe periode in mij leven aangebroken. Een hevige schok heeft mijn gedachtenleven wakker geschud. Zóó sterk vindt het ontluikende leven der natuur weerklank in mij, dat het mij is, alsof voor het eerst het schoone lentesprookje zich onder mijn oogen afspeelt. Dikke bijen wijzen mij den weg van bloem tot bloem. Zij dringen tot in het hart van iedere kelk en gonzen dan weer weg. Onder de groote witte bruidsbouquet van een slankstammig morellenboompje wordt het mij duidelijk, dat ik eigenlijk in het geheel niet jaloersch behoef te zijn op de kleine aannemelingen met haar stijve jurkjes en kunstmatig gegolfde haren. Ik zou immers nooit tevreden zijn als ik niet een kleedje kon hebben van morellenbloemen en schemering van blauwe lucht! En wat het feest der Communie aangaat, ben ik, bijzonder begenadigde, niet reeds opgenomen als lid van een verbond, waar Gods wijsheid begrepen wordt en Gods wonderen verheffender wer- | |
| |
ken dan kerk en preek en zang?.... Nee, niemand, die niet gezegend is als ik, kan de schoonheid van het leven genieten als ik het doe. Géén kan den steeds aangolvenden jubel van levensweelde zóó gevoelen bij het turen naar blauwen hemel door teedere bloesemkronen, bij het verlangend spieden en spiegelen aan den rand van den vijver, waarin een droomachtige wonderwereld haar afgescheiden bestaan bergt. O, de dagen zijn louter licht en blijheid. Ik hol als een jong poesje met overbodige, potsierlijke zijsprongen, dan strek ik mij languit in een geurig bed van
grashalmen en weet met gesloten oogen de weelde om mij van duizenden bloemen. Ik beloof mijzelf dezen heerlijken tijd steeds met innige dankbaarheid te herdenken. Dit is dan toch ook allemaal zoo buitengewoon! Zou één van mijn kennisjes ooit zoo iets beleven en zoo iets bezitten? Ik vergelijk mij met alle menschen en kinderen in mijn omgeving, die, voor zoover ik merken kan, genoeg pleizier vinden in de dagelijksche plichten en genoegens en niet hongeren naar méér en hooger, en ik voel mij een uitverkorene. Alleen verbáás ik mij dikwijls dat niemand verlangend schijnt te zijn om iets te zoeken, wat hij niet den vorigen dag óók al gehad of gekend heeft. Het gedachtenleven van groote menschen, die mij eerst om hun leeftijd eerbied inboezemden, gaat mij intrigeeren. Ik kan eigenlijk niet nalaten te veronderstellen, dat alles maar een beetje schijn is en iemand als mijn eigen vader heusch niet genoeg kan hebben aan menschengeharrewar, Romeinsch recht, dikke boeken, zijn gezin, zijn vrienden, de societeit.... en mijn moeder aan haar man en kinderen, haar huishouden en haar maatschappelijke belangstelling. En toch geven zij mij nooit eenig blijk van hun eigen bijzondere sprookjes. Vinden zij er mij te jong voor? Hoe dikwijls ligt het mij op de tong er naar te vragen, maar dan ben ik bang voor het traditioneele antwoord voor alle gedurfde of onbegrepen kindervragen: ‘Later wel eens’.... Dat vreeselijke ‘later’! Het verborgen houden van mijn geheim geeft mij steeds sterker vrees, vooral die van niet begrepen te worden.... want soms rijst er een akelige twijfel aan de waarlijke superioriteit van oudere menschen.... en dat beteekent voor een kind de vreemdheid aan eigen ouders, de eenzaamheid, die het bij eerste bewustwording lijdt in alle wreede zuiverheid van ragfijne waarneming.
Dat ik op den dag zélf niet heb durven spreken, maakt het mij den anderen dag nog moeilijker....
Mijn vader is naar den pastoor geweest om hem in kennis te stellen van de merkwaardige vondst. Ons huis is n.l. het eigendom van de Roomsche kerk, zoodat de helft van de waarde haar toekomt en mij de andere. Er is afgesproken den stadsarchivaris te raadplegen, hem de oude munten te laten taxeeren en deze dan te gelde te maken. Het museum van oudheden zal zeker geen bezwaar maken tegen den aankoop ervan.
Als ik 's middags uit school kom, nog geheel in den roes van iemand, die gevierd wordt omdat haar iets heel bijzonders is overkomen, sta ik in vaders studeerkamer tegenover een lang, eerbiedwaardig man met grijze haren en een haviksneus. Hij reikt mij, de kleine gelukkige schattendelfster, de hand en wenscht mij hartelijk geluk. Hij noemt het een zeer curieuse vondst, uit geschiedkundig, zoowel als uit oudheidkundig oogpunt. Dan weidt hij tegen de gretig luisterende familie in den breede uit over de gesteldheid van ons huis, toen het nog het St. Agatha-klooster was. Het grachtje, dat er onder door loopt, moet in vroegere tijden de kortste verbinding zijn geweest tusschen de stadsgrachten en den rivier verder op, waaraan de vroeger bij het klooster behoorende landerijen liggen. De linker zijvleugel van het huis is nog niet zoo heel lang geleden afgebrand en in nieuwere stijl weer opgebouwd. Daar mist men ook de typische gangbogen. Van uit een der dichtgegooide kelders rechts, liep indertijd een onderaardsche gang naar het slot van Ridder Arnout. Dat
| |
| |
stond vlak achter het tegenwoordig nog zoo schilderachtige Pelgrimshofje.
De archivaris is méér in ons huis geweest. Ten tijde dat de vorige bewoners, goede vrienden van hem, er in woonden, en eens op een keer de twee groote kamers aan straat opnieuw behangen werden, moest ook de geheele betengeling vernieuwd worden. Toen zijn in het metselwerk bogen zichtbaar geworden, juist tegenover elkaar, die er geheel op wezen, dat daar de kloostergang geweest moet zijn, leidende naar de kapel.... De kloostergang ....Leidende naar de kapel....
|
|