| |
| |
| |
Mannequin,
door H. van Loon.
Vier, vijf keer was zo de deur uit gedribbeld. Eerst, omdat ze zijn stem, toen zijn stap meende herkend te hebben, daarna alleen, omdat het wachten haar zenuwachtig maakte. 't Was vreemd, nooit werd haar, overbuur van het post- en telegraafkantoor, een telegram bezorgd. Meneer Fons zelf, na de ochtendbeurt aan het loket, had het haar aangereikt.
- Moeder Maarn, had hij lacherig gezegd:
- Nou kom ik 's zelf met een gewichtige boodschap.
En toen zij, midden in kamerbeurt, in de deuropening kleintjes bezorgd oogknipperde, niet alleen tegen den hellen dag, ze de handen hulpeloos-dralig aan de heupen afwreef, 't beenbleeke voorhoofd onder 't glimgladde haar in schuwe groefjes bobbelde, ze meneer Fons enkel beteuterd aankeek, als weifelde ze nog, of ze zich niet liever aan de boodschap moest onttrekken, haalde hij opzettelijk langzaam het telegram te voorschijn, spiedend naar een trek van verbazing op het nu heel smalle gezicht.
Niets had daarop geroerd. Na een korte stilte prevelde ze alleen:
- Een telegram.....
Langzaam strekte ze de hand, bleek als het voorhoofd, knokig en smal, den ander achterdochtig aankijkend; meneer Fons hield van een grapje.
- Mensch, dat je niet blij ben, was die uitgebarsten.
- Natuurlijk van je rijke schoonzoon of een oom uit Amerika, die net gestorven is.
Hij rochellachte om zijn eigen snaakschheid. Hoestend drukte hij haar 't papier in de hand, die begon te beven, greep haar bij de ellebogen toen ze dreigde tegen de wit-en-zwarte tegels van de gang te slaan.
- Hallo, moeder Maarn.
Een benepen lachje van schaamte en verontschuldiging sloop om den ingezonken mond. Ze sperde de oogen.
- Lees u maar, vroeg ze heesch. - Ik heb geen bril.
De dorre lippen, in weeke plooien bij de mondhoeken, rukten mummelend na. Krapper trok ze den wollen doek om de huiverige schouders.
Hij opende het papier, nu weer de ‘ambtenaar’ als gold het een officieele opdracht, las 't zwijgend door, vouwde 't weer toe, schraapte en zei, het overreikend:
- Vanmiddag kan je je schoonzoon wachten.
Anders niet. Zij stond verbluft. Onzeker nam ze 't over, betuurden de zwakke oogen de dansende letters. Ze dwong zich tot lezen en begrijpen. Van inspanning welfden de wenkbrauwen, fletse streepjes, omhoog. Toen las ze hortend hardop:
- Ben.... vanmiddag bij u.... ernstige zaak verontrust.... u niet Tom.
Ze keek van de letters naar meneer Fons, die welgedaan wachtte. Toen hij, haar spottig monsterend, zweeg, zogen haar grauwe wangen om den neus van onraad gissende zorglijkheid naar binnen, schrompelden de lippen lacherig tot een snoekemond, las ze nog eens dezelfde woorden als was het een rebus, die, scherp betuurd, zich zelf zou oplossen.
De ander haalde het horloge te voorschijn, klopte haar op den rug en beende weg. Toen ontwaakte ze schichtig uit de verdooving: ze had vergeten hem te danken voor de vriendelijkheid. Ze tastte onwillekeurig naar de beurs, bloosde en riep met dunne stem hem na:
- Dank u wel.
Het telegram had zorglijke herinneringen gewekt: 't ging niet als 't moest tusschen Tom en Françoise, de afstand was te groot; van 't begin af aan had zij in deze binding een zwaar hoofd gehad. Toen was ze uitgelachen, zwaartillend gesmaald; schuchter had ze zich op de Schrift beroepen....
Hoofdschuddend slofte ze naar binnen;
| |
| |
er moest iets zijn met Fransje, ze was spilziek. De menschen op het dorp hadden vriendelijk afgunstig geteemd: wat een voldoening voor haar, een schoonzoon, die bankier is, die Mr. vóór zijn naam heeft! Fransje was toen winkeldochter, winkeljuffrouw heette dat in Amsterdam. Françoise noemde zich nog anders: man-ne-quin, ze kon 't haast niet onthouden en, daar bleef zij bij, wat Frans ook pruttelde, 't klonk onfatsoenlijk. Bij dien lof der buren had ze nuffigjes den mond verknepen. Natuurlijk had het uitzicht van dit huwelijk haar om het kind verheugd. Ersntig had ze haar afgevraagd: was dit waarlijk haar keus? Driftig was Fransje geworden: wat moeder dacht? Och, had zij toen oprecht en hulpeloos geantwoord: moeder denkt, of je 't niet.... om wat anders doet. Daarna was er niet meer van gerept. Bij Fransje bleef het een teere en zeere plek. Moeder Maarn prakkeseerde: als 't kind maar gelukkig werd. Tom Barge, de schoonzoon, was een beste man. Eenvoudig bleek haar weer de echte sjiek. Toch was de ongelijke verbintenis haar blijven verontrusten. 't Kon de bedoeling van den Heer niet zijn. Tot dan toe had ze louter voor Françoise geleefd, zorgzaam sparend, haar ondergoed herstellend, het huisje opfleurend als ze thuis werd verwacht. Françoise was nu al bijna vijf jaar getrouwd. Zijzelf was 't dorp trouw gebleven, waar ieder haar kende. Hoe lang bewoonde ze al niet dit eigenste huisje! Dat was wel stil, toen Frans - vroolijke Frans, als de kennissen haar noemden, majoor Frans als de dominee had gegekscheerd, toen die zich over haar onoplettendheid op catechisatie en over haar gedrag daarbuiten had beklaagd - toen Frans het huis was uitgegaan. Haar zorgen waren daardoor nauwelijks verminderd. Ze had niet anders gewild. Als ze een besluit moest nemen, spruitjes of kool, zon ze: waarvan houdt Frans het meest?
In den trijpen leunstoel bij het raam schoof ze, behoedzaam pijnlijk de oogen knijpend, de kneukelstokken van de bril achter de ooren, las ze de ontstellende, stugge, niets zeggende, alles te raden latende aankondiging opnieuw.
Een poos bleef ze in gedachten. Toen, veerkrachtig, met hoekig bruuske gebaartjes sloeg ze den doek om, die aan den kapstok immer klaar hing voor 't geval er aardappelen dienden gehaald of de krant naar de volgende lezeres van het kransje moest gebracht, dribbelde ze, ruggekromd, toch nog parmantig, naar Willemien Spaans, die, ook tegenover 't postkantoor woonachtig, doch aan den overkant van den grooten weg, met haar een stille vennootschap van wederkeerig diensbetoon gesloten had. Er wàren verschillen, maar telkens als Door Maarn, de wel eens kille doodschheid van haar huisje ontloopen na een avond knutterig babbelen, gelijk 't pruttelen van den ketel op Willemien's fornuis, terugliep prevelde ze: die hartelijkheid vindt je bij ons soort menschen niet, en dacht daarbij aan de protestanten.
Moeder Maarn was de groote kerk trouw. Dominee kwam geregeld over den vloer. Een jonkman nog, waardeerde hij haar neiging voor de jeugd. Streng was hij in de leer, geenszins een drijver. Droeg hij 's zomers niet een strooien hoed, vaak een bloem in 't knoopsgat? Hem werd daar een grief van gemaakt; zij verkneukelde zich in deze onafhankelijkheid, ook van de letter. Op den geest, 't hart kwam het aan. Dit was van goud. Samen - 't was oneerbiedig - lachten dominee en zij wel om het zuurzoet grijnzen van de dorpelingen 't Herinnerde haar aan de voorgewende ingenomenheid bij het groote, het argwaanwekkende nieuws van Fransje's verloving, te ras door een huwelijk gevolgd. En voordien al, toen Françoise, tevoren Francisca, zooals ze op het raadhuis ingeschreven stond en ieder op het dorp haar kende, voor goed het huis was uitgegaan, in Amsterdam kamers had gehuurd, toen 't nieuws over haar - had dominee het niet voorspeld? - min gunstig luidde, aan de geveinsde deelneming der dorpelingen. Dominee en zij, ze waren kameraden, beiden was 't zwarte
| |
| |
schaap lief; dat hij met gemeende belangstelling naar Fransje vroeg, raad gaf, om haar streken grinnikte, had haar zich nog het meest aan hem doen hechten.
Ruim was hij, 't eerste woord van verwijt om haar verkeer met de roomsche Willemien moest ze nog hooren. Toch was hij op de hoogte; biechtvader, plaagde ze hem. En hij: zou Willemientje wel zoo trouw uit biechten gaan als u bij mij? Zij met een twinkel in de oogen proesten om dat Willemientje: ouder dan zij was vrouw Spaans, wel twee en zeventig.
Willemien en zij ontzagen 't godsdienstverschil, al ontweken ze het in gesprekken niet, als met iets onherroepelijks waren ze ermee verzoend. Zoo innige behoefte was beiden het geloof, dat Willemien zich dartel benauwde spotternijtjes met het brouwen van den nieuwen kapelaan veroorloofde zooals Door Maarn smalletjes met de geveinsden den gek stak. Ook de pastoor wist van den omgang, af en toe trof Door hem bij Willemien. Ook hij aanvaardde den omgang.
Ze vond Willemien schuin vóór het fornuis, haar gewone plaats, de voeten op een stoof met steenen plaat. Zij speurde aanstonds onraad, op dit uur van den dag wipte Door nooit over. Deze duwde haar zonder een woord het telegram in handen. Willemien las 't als spelde ze het uit. Tezamen overlegden ze uitvoerig en reeds het besef, dat deze last haar niet alleen meer drukte, verruimde Door.
Opgewekt dribbelde ze terug. Willemien had er haar nadrukkelijk op gewezen: Tom seinde niet hoe laat ze hem wachten kon. Zou hij blijven eten? Waar hij van hield? Misschien ook rekende hij, te blijven slapen. Vaak hadden Fransje en hij hun komst toegezegd. Ze verdacht er háár van, dit telkens te hebben belet, Fransje schaamde zich. Dwaas was dit. Natuurlijk was Tom van haar omstandigheden op de hoogte, wist hij, dat haar man, Fransjes vader, postbode was geweest op datzelfde dorp. Meer dan vijf en twintig jaar had hij door weer en wind de brieven rondgebracht. Dat was hem opgebroken. Na zijn plotselingen dood mocht zij in het huisje blijven. Het was rijksbezit, 't hoorde bij het postkantoor. Wat was ze aan dit vrij staand woninkje gehecht, den rosen gevel, de klimopvacht, het tuinstrookje er omheen! Lag 't niet allerliefst tusschen bewaarschool, kerk en postkantoor, 's Zondags vooral, als het gebimbam uit den toren haar wekte, het haastig stappen van de dorpelingen later langs haar venster ging? Door-de-weeks 't klompengeklepper van de bewaar-school-jeugd, de drukte van en naar het postkantoor en aldoor het vertier van den grooten weg dichtbij. Waarlijk, ze had reden den Heer te loven.
Het nuttige verwaarloosde ze daarom niet. Al steunde Tom, ze wilde niet geheel van hem afhankelijk zijn. Haar beste man had haar niet onverzorgd achtergelaten. Ook haalde ze op vaste dagen soep. En een hoekje van haar grond diende ten moestuin. Zoo kwam ze er knapjes. De extraatjes gingen naar Françoise: een blozende peer, bloemen uit eigen hof, natuurlijk zelfgebreide kleertjes voor den kleine. Zij betreurde het, dat het bij één gebleven was, Paultje.
Weer binnen in wat ze zelf een nestje noemde, wat anderen als menagerie bespotten om alle dieren - welgeteld maar drie! - die ze erop nahield, tongklakte ze vergenoegd tegen lorre, die, aan de spijlen geklemd in 't snakken naar haar komst, terstond, de omhoornde oogen onbewogen, met redderig ritselen van de pluimen duikelde, waarbij de zalmrose nekveeren openglansden.
- Ja, lorretje kaporretje kapoe, de vrouw is weer thuis hoor. Maakte jij je ook al ongerust? Dat nare telegram ook, he?
Haar vellige vingers kruifden het dier in het toegewende dons, terwijl 't tevreden gurgelde.
Toen schoof ze de kanarie een klontje toe, die met rappe rukken ritste van stok op stok, opeens de kamer met gesjilp doorgierend. Zich naar de poes keerend, hoorde ze het snebje kittig tikken.
| |
| |
Nu was ze weer met haar lot verzoend. Al bleef Tom haar een vreemde - telkens zei ze de enkele malen dat ze hem had gesproken u; óver hem sprak ze nooit anders dan over Barge - ze zag niet meer zoo erg tegen het bezoek op. Het was ook een verzetje.
In zich zelf en tegen de dieren babbelend, drentelde ze door de kamer zonder op te schieten. Daarna kleedde ze zich in de Zondagsche japon, wreef vóór den spiegel van de handpalmen - eenige behaagzucht! - kosmetiek op 't haar, dat 't glom en flauwtjes geurde en keek in spanning over den weg uit naar de tram, al was het lang niet zeker, dat hij die zou nemen.
In den leunstoel rustte ze uit, de smalle handen glad op de zijstukken, mummelend voor zich heen, flauw oplevend als de kanarie piepte en het vriendelijk-gerekt herhalend, als was 't verwijt en vraag.
Eindelijk uit de verte de trambel. Ze frunnikte zenuwachtig aan de knoopjes op de borst. Weldra stond Tom op den drempel.
- Dag moedertje. En....?
Ze schrok, zoo lang als hij was. 't Eerst was er weer die reuk van zijn kleeren, 't eigenaardig prikkelende van tabak en ruige wolligheid, voor haar 't kenmerk van iets heel voornaams: een echten heer was ze nooit zoo dicht genaderd; dit drong in haar neus zoodra ze aan hem dacht.
Hij omhelsde haar zooals hij altijd deed, klapte zorgeloos de handschoenen tegen elkaar en wierp ze met den hoed op een stoel.
- En.... Hoe staat het leven, he?
Zoo driftig liet hij de opwaartsche handpalmen tegen elkander glippen, dat de gewrichten kraakten. Toen haar op de wang kloppend:
- Je ziet er patent uit.
Hij lachte en ook zij lachte witjes. Dit drukke doen verontrustte haar nu. Weer wroette kramp in haar lijf als vroeger bij erge bezorgdheid. Jachtig en bedenkelijk vroeg ze, of hij wel koffie had gedronken; zou ze gauw een eitje bakken? Had ze hem al gezegd, dat er dadelijk thee zou zijn? Hij wimpelde alles af en opeens was hij ernstig, staarden de oogen, dof nu, naar den hoek, leek heel de veerkrachtige gestalte vervallen. Nu dorst ze hem pas aanzien, haar oogen knipperden: hij was verouderd, 't haar aan de slapen grijsde, moede trekken groefden om den mond, tot een bitteren grijns verstrakt. Vrees-in-onzekerheid zakte haar in de beenen. Zielsgraag had ze hem met iets smakelijks opgemonterd. Ze roerde zich niet, de handen in den schoot. Als hij niet sprak.... zij kon niet beginnen.
Opeens rukte hij zich uit zijn apathie. Stooterig stond hij op.
Hel klonk zijn: - u zal wel denken, waar komt ie eigenlijk voor?
Nu vastberaden op de hakken zwenkend, ging hij rustig door: - ik zal 't maar dadelijk zeggen, ik ben faljiet. Klinkt griezelig, he? De menschen denken daarbij aan schande en gevangenis. Zoo erg is 't nu nog niet. Maar.... plezierig is anders. Och, voor mij.. ik sla me er wel door, ik kan me schikken. Maar, en daarom ben ik dadelijk hier gekomen, u ben de eerste, die ik ervan spreek, voor Françoise is het een bittere pil. Ik hoef u niets te vertellen, ze is een kind van weelde. Ze kan er niet buiten. U weet, wij leefden ruim. Misschien, dat Fransje wel 's cijfers heeft genoemd. Ze was daar scheutig mee, meer dan mij lief was. Nu hebben we geen cent, ik zal mijn particulier bezit te gelde moeten maken. Ik wil niet, dat iemand een cent bij me te kort komt. Vertrouwen mag en wil ik niet beschamen. Daarom moeten de menschen, moet 't gerecht me eenige tijd laten. Ik mag van geluk spreken, als ik er nog zoo afkom. Op het oogenblik zoek ik een minnelijke schikking. Maar 'k sprak van Fransje. Ik hoop uit de debakel te redden wat van haar is: sieraden, dingen, waar ze aan gehecht is.... Ik moet weer beginnen, waar mijn grootvader, oprichter van de bank, begonnen is. Wat daartusschen ligt, alle moeite.... (een handgebaar, als veegde hij wat uit) Hij begon met een schoo- | |
| |
ne lei, hij was jong. Ik heb nu een.... verleden, ik word een jaartje ouder. 't Geldvak pakt je aan, mijn zenuwen hebben geleden. Maar dat is 't ergste niet. Ik vraag me zelf af: waarvoor heb je geploeterd?
Hij zakte op een stoel. Donker vonkte de neerwaartsche blik. Een rilling ging nauw merkbaar door zijn schouders. Beverig rees Door op, onzeker lei ze een koude hand op zijn hoofd.
- Kom. Daar raak je overheen.
Hij hoorde 't niet. Onbeweeglijk zat hij, de handen tusschen de beenen ineengeklampt. Zij schaamde zich, voor zich zelf, meer nog voor hem. Zij was oud, ze was het altijd smal gewend geweest, zij mocht den goeden God wel danken, dat Hij haar tot nu toe had gespaard. Ze had geen zorgen, al bleef rekenen plicht. Ook dit was ze gewend. Iets anders ware verzoeken van den Heer geweest. Al had ze op Tom's aandringen den laatsten tijd een dagmeisje en 's Zaterdags een werkvrouw, het bleef haar plicht, alles ordelijk te houden, dat was ze aan de heeren van 't postkantoor verplicht. Ook moest ze, ging ze voor goed heen, alles keurig achterlaten, geen knoop mocht aan een kleedingstuk ontbreken. Nauwkeurig had ze haar spulletjes beschreven, herhaaldelijk in 't onvormelijk testament wijziging gebracht. Zin voor de stiptste rechtvaardigheid hield haar in onrust. Ook breidde de lijst van rechthebbenden zich allengs uit. Wie haar, hoe nederig ook, zij 't maar voor kort had bijgestaan, kon daarop rekenen. Het geld voor de begrafenis bewaarde ze apart.... Veel meer had Tom aan 't hoofd. Faljiet, ze begreep 't niet recht. 't Was te erg en te plotseling voor haar verstand, maar de Heer had gesproken. Ondoorgrondelijk zijn Zijne wegen. Misschien, dat deze rampspoed hen terug zou brengen tot Hem, die alles ziet. Bijbelteksten gingen haar door 't hoofd.
Opeens richtte Tom zich op. Fikscher vervolgde hij:
- Ik heb dat zien aankomen. Ik heb er tegen gevochten. Soms zag ik de toekomst rooskleurig. Ik paaide me: je rolt erdoor, volhouden. 't Volgende oogenblik was alles even donker, nam ik me ernstig voor.... Gekheid.
- Jòngen.
Hij wenkte van: maak je niet ongerust: - Daar ben 'k overheen. Dat gaat je niet in je kouwe kleeren zitten, de dolste plannen gaan je dan door 't hoofd. 't Lot laat zich niet verschalken. Wil u wel gelooven, 't lucht me op, dat 't eindelijk zoo ver is? Nu hoef 'k niet meer te veinzen. Françoise heb 'k vanochtend vroeg pas ingelicht. Tot vandaag heeft ze haar pretleven voortgezet. Gisteren was ze nog op een bal. Ik had alle moeite, me daar te excuseeren. Die weken heeft ze me telkens verweten, dat ik oud werd, dat ik me aan alles onttrok.
Door schudde zacht berispend het smalle hoofd.
- Ik geef 'r geen ongelijk. Ze is jong en mooi, ze dacht, dat ze rijk was. Ik heb 'r daarin gestijfd. Wat ze verlangde, kocht ze, kreeg ze.... Toen ze, vanochtend vroeg, thuis kwam van de fuif, heb ik 'r alles verteld. Een ongeschikt oogenblik? Ik kan 't niet helpen, 't was niet enkel opzet.... Dat ik was opgebleven verraste haar al. Ze overstelpte me met verhalen; met wie ze had gedanst en wat de gastvrouw aanhad...., u kènt het, intusschen mocht ik de baljapon loshaken. Veel los te maken is daaraan nu niet. Zij ratelde door, schopte de schoentjes uit, maakte boy wakker met 'r schelle praten. Toen kon ik 't niet langer inhouden. Die avond had ik 't zwart op wit gekregen: 't faljiet was onvermijdelijk. Dat gaf me de moed, wreed te zijn. De weken tevoren hadden me verstompt. Ik sliep die tijd haast niet; Françoise mocht het niet merken, ze had wat kunnen vermoeden. 't Zou mijn plannen in de war gestuurd hebben. Ik wilde haar voor 't fait accompli stellen. Bij ons en onze kennissen dacht niemand aan geld. We zaten in bar's, een enkele keer in de opera. Geen voet zetten we op straat,
| |
| |
enkel in taxi's. Ik kon me, die laatste weken nog, niet buiten alles houden. Aldoor was er die treiterige achtergedachte: de mooie kleeren van Françoise, onze luxe, onze pret.. klatergoud. Daarmee heb ik me bij wijze van boete gemarteld. Dat heb ik er vanochtend in de vroegte allemaal uitgegooid. Françoise stond versteend. 't Heeft me moeite gekost, 'r met een zoet lijntje naar bed te krijgen. Ik ben opgebleven. Toen ik wegging sliep ze als een roos.
In één stuk had hij doorgesproken. Die woordenvloed, mèt het feitelijk gebeurde, had Door verbijsterd. Tegelijk stond het bij haar vast: hij zei niet alles, de financieele ineenstorting niet alleen had hem hierheen gedreven. Françoise zat er achter. Bitter had hij op haar gebrek aan meeleven gezinspeeld. Hij wou klagen noch beschuldigen tegenover haar, Françoise's moeder; elk woord, dat doelde op Fransje, had haar gegriefd. Heel dit relaas was immers vol van bitterheid om haar. Hoe zou hij anders zoo veranderd zijn? Ze kende hem luchtig en opgewonden, drukdoenerig zelfs. Nu leek hij een oud man. Die gedachte werend, stond ze knus babbelend op:
- Nou mot ik 's effentjes naar 't eten kijken. Steek jij nou 's gezellig een sigaar op.
En toen zijn oogen haar vragend en ongeloovig tegenlachten, hield ze hem, monter toelichtend, een kistje voor: - Die heb ik voor mijn mannelijke re-laat-sies.
Mèt stootte ze hem aan: hoe ze er dat moeilijke woord had afgebracht en ook om het ondeugende van 't grapje. Grinnikend legde ze uit:
- Dat zijn de feestsigaren. Ik heb ook nog een minder soort. Daar steken de eenvoudige luidjes van op. Moedertje Maarn krijgt óók wel's bezoek. Deze zijn voor de heeren, menschen van mijn slag proeven 't verschil toch niet. Dominee heeft er gisteren nog een uit dit kistje opgestoken. Moeder Maarn, zei hij, hij kán ondeugend zijn, moeder Maarn, jij weet, wat een man toekomt, 't is best spul.
Ze proestte kicherig. Tom lachte mee, afleiden wilde ze hem. Toen moest ze hem een oogenblikkie alleen laten, maar eerst een glas port. Angstvallig als een kind met een te moeilijke karwei belast, bracht ze hem, op de teenen trippend, de lippen geplet, de oogen strak-naar den rand, het volle glas.
- Dank je moeder.
Er was een warmte in zijn stem, in dit vertrouwelijk kort-affe, die het van binnen in haar tierig maakte. Toen stak hij voldaan den brand in de sigaar, en nipte aan 't glas. In weken had niets hem zoo gesmaakt. Feestgaven waren het, belooning voor wie, rapper te been en uit anderen stand, haar met hun tegenwoordigheid verblijden. Hij luisterde vergenoegd naar haar vriendelijk ijle stem, die het meisje in de keuken onderrichte. De keuken was haar domein. Voor anderen smakelijke kostjes toebereiden was haar een lust. Françoise had ze daarmee in den grond bedorven. Françoise had haar fouten; was 't met zoo'n moeder anders mogelijk? Voor een weelde-leven immers was ze geboren.
Hij droomde weg in deze rijpe rust, die naar den avond neigde. Door de stilte knerpten stappen over 't grint. De dag hield den adem in. Uit de veege weelde van het rosgeel loof zeeg af en toe een geel doorglinsterd blad. Hij dacht aan den ochtend van denzelfden dag. Lang scheen het geleden.
Hier was de rust van warme innigheid. Vol stil genot ook was het samen eten. Behaaglijk glansde de lamp over de blanke tafel. Keurig had 't oude moedertje gezorgd. Hij prees pronkerig: een diner! Zij lachte gevleid.
Na tafel geleidde ze hem tot de tram, ze had toch geen rust. Tevreden gingen ze door den paarsen schemer, in het westen gloeide de lucht na en vlamde in de ruiten. Rustig stapte een landarbeider huiswaarts. Iets van gedempte blijheid doorzong hem, alsof hij onverwachts den sleutel had gevonden op een tot nu toe dicht gebleven deur.
| |
| |
Het leven was een lei, ieder schreef zijn eigen lot er op. Waarover tobde hij toch? Dit oudje, dat, tot zijn schouders reikend, telkens blij en zorglijk naar hem opkeek, ze hád het sleuteltje. Afgunst priemde hem: waarom zij wel, hij niet? Zij leefde in 't Paradijs, zalig zijn de armen van geest; hij had gegeten van den boom der kennis.
Ze drentelden bij de stopplaats heen en weer. Zij babbelde, vroeg naar bizonderheden, uit zijn werk, familie, kennissen. Als kostbaarheden borg ze de herinneringen weg. Hem wachtte de foltering van 't verzet tegen Françoise, die, gepijnigd door het vooruitzicht, zou verwijten en verwijtend mokken.
Eindelijk uit 't duister van den weg de waggelende tram met belgetjingel. Haastig nam hij afscheid. Van den wagen uit keek hij op 't oudje in den kapmantel neer. Vief wendde ze het hoofd links en rechts. Toen de tram wegschokte, bedacht hij pas, de eigenlijke reden van zijn komst niet te hebben gemeld. Hij had hier Françoise den weg willen effenen. Stellig zou ze de eerste dagen met de ijle en hakerige onrust van aldoor menschen aan de deur voor hem niet thuis willen blijven. Bij moeder zou ze dan het veiligst zijn. Deze was nu voorbereid. Van haar komst waarschijnlijk met den jongen, had hij niet gesproken.
Met de gedachte aan Françoise scheutte weeë pijn mee. Hij kon zich, verbitterd en baloorig, daar schrap tegen zetten: door zijn schuld was haar leven verwoest. Françoise, wie de weelde verworven oorspronkelijk was vreemd geweest, moest dubbel lijden onder de verplichting, er afstand van te doen. Wat bleef haar over? Weelde was heel haar leven. Inzakken moest het, als ze haar grillen niet meer volgen kon. Voor haar besef was faljiet wis als armoe schande.
In de duistere wachtkamer van het station, vanwaar de trein naar huis reed, zette hij zich in een hoek. Uit de andere richting daverde een trein aan. Enkele reizigers schoven langs hem heen. Opeens:
- Françoise.
In verrassing was haar naam hem ontschoten. Dadelijk berouwde het hem. Wrevelig, geen verbazing toonend, stond ze vóór hem.
- Ben je bij moeder geweest?
De stem klonk rauw, haar blik, donker, dwaalde door het venster, ze leunde ongedurig op één been. Ook haar was deze ontmoeting kennelijk lastig.
Hij knikte: - ga zitten.
Ze deed het onverschillig: - 'k moet op mijn tram passen.
- Je hebt nog vijf minuten. Hij wacht op mijn trein....
- 'k Heb moeder voorbereid.
- Wat zei ze?
- Wat zou ze zeggen....? Beroerd, he?
Een laatste hoop op redding doorflitste haar doffe bitsheid: - weet je zeker, is er niets aan te doen?
Hij schudde van neen, zijn schouders zwikten als onder een te zware vracht.
Zij zakte tegen de rieten leuning terug. Nog even veerde de hand in angst naar den mond, beet ze de felle tanden in den zakdoek, als zag ze het onherroepelijke nu pas vóór zich.... Toen zonken de oogleden toe, knakte het hoofd achterover in 't besef, dat verdere tegenstand overbodig was.
Hij dacht aan 't rose huisje, hoe het daar was. Lust tot verzet tegen Fransje's neergeslagenheid borrelde in hem.
- Natuurlijk is 't ellendig.... Wat schiet je er mee op? Ik moet aanpakken. We moeten ons leven totaal veranderen. Honger zullen we niet lijden. Jij zal die luxe dienen op te geven, tenminste als je....
- ?
- Daar praten we nog wel over.
Nijdig rukte ze zich van hem af.
- Tsja, zei hij enkel na een oogenblik.
Ze keek hem aan met opgejaagden blik. Haar handen wrongen en opeens schoten de oogen vol: - Tom, dat kán niet, dat....
Ze greep zijn arm, snikte fel en ingehouden. Hij boog een arm om haar in louter drang
| |
| |
tot koesteren. Hij zag zijn schuld nu onontkomelijk. Dat er erger was dan dit geldverlies, het anderen erger neep, wat baatte 't háár? Hij moest haar nemen als ze was. Om haar zelfs wil had hij haar getrouwd. Had hij daarbij gerekend.... tot een huwelijk ware het zeker niet gekomen. Nu treiterde hij haar met meerderheidsvertoon. Zij kleumde, nu alles om haar wegviel: aan te toonen, dat ze zich vergiste troostte haar niet.
Hij klemde haar tegen zich aan. Gelukkig was de wachtkamer niet verlicht. Een kind was ze, dat stellig vaak bemoeilijkt had zijn leven van financier, bij wien het in de jacht van 't beursgedoe met een enkele beslissing om kapitalen gaat. Geraffineerd en argeloos beide kon ze zijn; dit was hem lief geweest.
Ze droogde haar tranen. Bleef ze nu maar zwijgen tot zijn trein ging, een ongerepte herinnering zou hij hieraan houden.
Ze zei slikkerig: - Ik weet, wat je denkt. Dat ik eigenlijk de schuld ben van 't faljiet. Mijn dure kleeren, mijn verkwisting....
Zijn hand wenkte af: - Onzin. 't Kán de debakel bespoedigd hebben, meer niet. Wel heb ik me afgevraagd, of je niet altoos.... mannequin gebleven ben. Heb je nooit opgemerkt, dat onze.... conversatie ten slotte om één ding draaide: vrouwekleeren?
- Jij begon er telkens over.
- De neutrale zone. Daar kregen we niet licht ruzie. Jij was er onbetwist de meerdere.
Ze verstarde, rechtte nukkig het hoofd, dat tegen zijn schouder had gerust, wrong preuts de lippen: - dànk je.
Het ketste als een kiezel.
- Ik verlangde wat anders.
- Dus jij wil scheiden?
- In de eerste plaats wil ik 't geldelijke redderen.
- Daar moet ik maar op wachten.
- Denk 's bij moeder over alles na. En schrijf mij dan. Ik zal ook schrijven.
Hij hoorde 't van zich zelf: zijn stem trilde. De laatste weken had hij schrap gestaan, nu overmande 't hem. Hij zei heesch en haastig: - Futiliteiten geven in zoo iets de doorslag. Je weet niet, wat dat voor me was, toen ik jou Maandag geld moest vragen, omdat je alles uit mijn zak genomen had....
Toen bruiste de trein binnen.
Verward namen ze afscheid.
Aan den overweg naast het station zag hij haar gestalte. Ze wuifde als wilde ze hem vasthouden.
|
|