Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] Lyrische momenten door A.E. Drijfhout. I Hoezeer een, in zijn eigenzin, zich tot het schamel leven wendt, hij keert wellicht tot een begin, maar 't einde blijft hem ónbekend. - Wie staart in 't duister voor zich heen, hij weet der eigen oogen blik, doch in 't aanschouwen is alleen een onaanwezigheid, - een schrik voor al die dingen die niet zijn, of zijn wellicht, maar ongezien.... Zoo kan 'k niet laten steeds in mijn leven te kijken, of misschien het een of ander wat beduidt.... En 't is een dwang, een angstig spel, daar men voor 't donker de oogen sluit en zíet het donker even wel. [pagina 178] [p. 178] II Bij 't einde. Wanneer ik dan, met opgeheven hoofd, de laan betrad van groensmaragde boomen, prees 'k mij verkoren daar te zijn gekomen en 't zonlicht heb ik nooit zóó schoon geloofd. - Het loof hing stil, een onbewogen gloed den blauwen hemel ganschelijk vervulde, die geen beroering noch ontwijding duldde van vogelzwingen in hun overmoed. En hooger dan de hoogte waar ik stond, toen ik het pad ten einde was getreden, rezen de vreemde bergen, maar beneden heb ik het dal ternauwernood doorgrond.... Zóó, voor de ruimte van de wijde lucht en met de diepte kolkend aan mijn voeten, heb ik geschroomd mijn denken te ontmoeten: bij 't einde voor de oneindigheid beducht. Lanjaron, 2 Juli 1911. [pagina 179] [p. 179] III Kaarsvlam. Een stille vlam werpt vage schijn, een zachte glans, een liefkoozing, hier langs mijn hand en op 't gordijn, waar purperplooi wat licht opving.... - Zij leeft! -: een hunkerende ziel leeft in haar, siddert, en vergloeit. Zij leeft; wijl 't leven haar geviel, waant niet te wassen, daar zij bloeit. De slanke vlam is mij zoozeer gemeenzaam als een jonge vrouw: mijn eerbied nijgt zich voor haar neer; mijn oog brandt als ik haar beschouw. 'k Ben haar genegen; want zij is mij eigen zonder eigenbaat; ik vond bij haar in mijn gemis een troost en minlijk toeverlaat. Zij is zich zelf: - een licht. Ik vind in haar mijn eigen lot bepaald, en niet ben ik voor 't wezen blind, dat in haar schijn mij tegenstraalt. [pagina 180] [p. 180] IV Madrigaal. Voor drie stemmen. Vier witte duiven op een dak vertreuren daar hun blank bestaan; de hemel is van regen strak, waar traag de grijze wolken gaan. - En dat nu maar een schel gerucht deez' doffe starheid breken wou: één toornig haangeschrei de lucht van zijn verzet doordringen zou. - Maar teeken hoort men hier noch taal en d' uren (uren) gaan zoo vlak. Zoo wachten op een zonnestraal vier (witte) duiven op een dak. Vorige Volgende