Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 145]
| |
[Nummer 3]
h.a. van daalhoff. - kerkingang. schilderij, eigendom van den heer h.p. bremmer.
| |
[pagina 145]
| |
H.A. van Daalhoff,
| |
[pagina 146]
| |
brandt schenkt hij zijn hart. Hij voelt het temperament van de stormende Carmen en in de zuchten van de Mignon-ziel gaat zijn heimwee uit naar de zonnelanden.
wintertje (olieverf) 1919.
Soms leeft hij vorstelijk en bewoont het paleis van den koning. Dan roept hij om de weelde-couleuring van zware draperieën en de rijke fonkeling van gouden sieradiën en kristallijn vaatwerk. Doch ook gaat hij eenvoudigjes als een polderboerke op klompen de morgenkoelte in en heeft zijn zielslust aan het simpele van een vereenzaamde stulp met lief raampje en arm dubbeldeurtje in de poëtische omranking van wat wilden wingerd. Hoe vertrouwd is hem dan het alledaagsche van een wei en een vaartbrugje, een hoeve met hooiberg en wat hokkenspul met konijnen en rondstappende bezige kippen. Als dan het vinkje in den popel slaat, of een jongen op een hekje zijn deuntje fluit, dan vloeit zijn hart over van milde verteedering en ligt zijn liefdeziel open voor de legende der werkelijkheid, die neurt van het eeuwige en eindelooze in de dingen van den tijd. Welk leefgeheim verdroomt Van Daalhoff in een gesleten boeredeur! Hij teekent, doorzongen van de landelijke rust, een molen met zijn rietmantel, wat stille boompjes bij een veldhuisje, een biesboschje, bijenstal of den buitenkant van een dorpje en in al die gewoonheden fluistert voor zijn luisterstille ziel de ritseling van het leven der eeuwen. Dan is hij de natuurminnaar, die planten, vogels en insecten bewondert en overal in de schepping Gods poëzie ontdekt en adoreert. De wind ademt door de lichtelijk ruischende kruin, over de hooge iepen zweeft de kraai voorbij, in het gras van den berm sjirpt de krekel en rondom, rondom daar is het licht op de velden wijd. Maar ook voelt hij de stad in de intimiteit van afgezonderde wijkjes en bezonnezoende oude geveltjes, straatjes met drukkige mannetjes en vrouwtjes en roezemoezig kindergedoe en dan speurt hij, hoe aandachtsstil toch de dingen doen rondom dat menschenbedrijf en in wijze peinsrust schouwt hij over het aardsche in de kristalpracht van het eeuwige! O, een wondere zwerver in het mystieke Rijk der Schoonheid is deze schilder, die dwaalt door het Verleden en schouwt in het geheim van het Komende en toch zoo intens de dingen van het Heden kan genieten. Een werker, altijd bezig, snel in het verbeelden van zijn natuurimpressies en de illusies, die in zijn geest verschijnen. Vervuld van gepeins in scheppingsverlangen, graag hanteerend zijn teekengerei en met zingende lust de lichtbevende kleuren op het paneeltje streelend. Hij moet, móet voortbrengen. Immer weer bloeien nieuwe verbeeldingen in hem open, soms wild- | |
[pagina 147]
| |
romantisch als een tropische woudhoek, exotisch van figuratie en kleuruitbundigheid als een grillige orchidee der Amazone-oevers, dan weer stil en heilig, een gebed in den nacht gelijk. Hij kan wezen als een priester, opgetogen in offerande-bediening. Dan dampt zoet de wierook, lofzingt het orgel zijn Te Deum. Goudlicht praalt in vloeiende wijnkleuren aan de rijzende ramen en bij het femelen der stille kaarsvlammen ruischt 't devoot gemurmel van der vromen bidding. Er is in zijn kunst de rust van het winterzwijgen, als suizelend de sneeuw al dalende daalt uit stille lucht en over het landschap het mysterie doolt van het kerstmiswonder. En daar stooft de zomeravondwarmte, als heet de temperatuur op de aarde gloeit en het veld, de boomen, de huizen en de hemel wegsidderen in de zonnevlam en de lente is er, de herfst, de dag en de morgen en het geheim van den nacht met zijn windfluistering en heiligen sterrenwacht.
huiselijke zorg (olieverf) 1915.
eigendom van de familie th. lucassen, rijswijk. Van Daalhoff bemint het Leven, het goddelijke, alomtegenwoordige Mysterie, dat in en om de aardedingen zijn webbe sluiert, hij voelt de golving van het Fluïdum, dat geheel de schepping doorvloeit en haar drenkt, eeuwiglijk en altoos. Zijn zucht is een gebed en de uitvloeiing van zijn ziel in de levenswateren der Emotie is de verhooring. Hij is de eeuwig-ontroerde, die als een visch buiten het water sterft wanneer de aandoening niet op hem toe stroomt, nu zacht en teeder gelijk het vlietend kristal van de woudbeek, dan hevig als zeebranding op strandzand, maar altijd als levend water. Toen A.H. v. Daalhoff aanving te schilderen, vierde het prachtige Impressionisme der Haagsche School zijn glorieuze triomfen in Jacob Maris, die door zijn levensmachtigen krachttoets in de flonkerende parelgrijzen van zijn Verbeeldingen het Visioen van het opene Hollandsche landschap in lichtende schoonheid verheerlijkte. De romantiek van den bijbelschen Millet fluisterde haar levenslegende in de kunst van Jozef Israëls. Der Kinderen schilderde zijn processie van het Sakrament. Toorop, Verster, Breitner hadden reeds náám en Thorn Prikker kwam op met zijn lijn-symboliek en decoratieve Christus-scheppingen. Vincent had geleden, gewerkt, geschapen. De Tachtigers hadden de heerlijkheid van het levende, beeldende woord gezien, bemind, verkondigd. Over het laagland der Hollandsche literatuur welfde in Irispracht de smaragden Sonnettenboog van Perk. Van Deyssel was er met zijn koninklijk roemen in het Proza, Kloos had de bronzen klokken van zijn passiezware Dichtkunst | |
[pagina 148]
| |
geluid, Van Eeden's Kleine Johannes en Gorter's maagdschoone Mei waren geboren.
dorpshuisje (olieverf) 1911. verzameling van mevr. kröller, den haag.
De lente was van ver gekomen en zij hadden haar hóóren komen. Een machtige adem was Holland doorgegaan, stormend, weldoend, verbrijzelend als de roode Föhn der Alpenlanden. Zie, de winter ging voorbij, de bloemen werden gezien, de zangtijd genaakte. Er was opstanding, wedergeboorte, liefde. Hoogliederen zongen de jonge dichters, het hoofd vervuld met dauw. O, dat was een schoone tijd van dageraadspracht, een geurende wind door den jonglichtenden hof, een uitvloeiing van specerijen. 't Had geonweerd, een versterkende lucht roerde nu in de kruinen. Gevoel voor de Schoonheid, die van overal en de eeuwen is, was levend geworden en in literatuur en beeldende kunst had Holland heerlijke werken gebaard. Vernam Van Daalhoff in zijn oudstedeke-eenzaamheid het Groot Gerucht en drong de stem van den Levenwekker ook door tot hem? Door innerlijken drang gedreven, begon hij te teekenen, zette door ondanks verzet uit zijn omgeving. Open voor de schoonheid der natuur en intuïtief den adel beseffend van oude kunst en van de werken der modernen, stelde het wordend Talent belang in alles, wat in der tijden gang door zorgzame menschenhand met liefde en in overgave was voortgebracht en getuigde spontaan en blij van zijn ontroeringen. Van Daalhoff ijverde, om door vakkennis en métierbeheersching zijn schoonheidsopenbaringen frank en heerlijk te doen | |
[pagina 149]
| |
uittreden. Hij studeerde. Maar 't was de studie van den geboren kunstenaar, voor wien de dingen niet om zich zelve doch alleen om het erin gemanifesteerde Leven waarde hebben. In de wereld en de voortbrengselen van kunst en cultuur zag hij minder de aanschouwde realiteit dan wel de openbaring der Scheppende Macht, die de dingen in gestalte roept en draagt. Achter de schaduw der wereldverschijning tastte hij het Wezenlijke, dat, hoewel verborgen voor de zinnenwaarneming, door hem zeer reëel als bestaande werd gevoeld.
vrouw bij de lantaarn (olieverf) 1910.
Zoo richtte van den beginne het religieus sentiment zijn tred. Al de werken van zijn bijna dertig jarig kunstenaarsleven staan in den schijn van zijn Godsontroering. Zijn Romantiek is de adem van een pieus leven en vloot, gelijk de legende-mystiek van de Middeleeuwsche Devoten, uit het onbewuste Weten van de hemelsche geboorte der menschelijke ziel. Zijn elegische kleurzangmijmeringen vertolken Heimwee naar het verloren Paradijs. In deze vallei van het stil gelooven bloeiden open de verbeeldingen van onbevangen kinderspel en droomvredige erfjes met de wijding van een oud bagijnenhof. Zijn deurtjes openen op vertrekjes, waar de Christus kon geboren zijn en zijn venstertjes zien op paradijstuinen. Zijn kind-menschjes zijn zaliggeprezen Armen van Geest en hun wandeling is in het Rijk der hemelen. Zij hooren de vedelen | |
[pagina 150]
| |
der engelen en beluisteren in de boomloofruisching het voorbijgaan van God. | |
II.Elk beeldend kunstenaar, die de Historie mint en het Leven als een ondoorgrondelijk wonder erkent, dat wel in zijn wisselende verschijningen telkens anders zich openbaart, maar in wezen altoos het zèlfde leven blijft, zal in zijn arbeid iets verhalends scheppen, dat natuurlijk en als van zelf met de voortbrenging in zijn kunst komt. Zoo is in Rembrandt's Bijbelprenten en doeken een historisch en legendarisch element, prachtig van vertellende romantiek. Maar toch blijft zijn werk zuiver picturaal en wordt de stemming alleen door de lichtende kleurwerking van zijn levend clair-obscur gewekt. En zóó is het ook bij Van Daalhoff. Men behoeft maar enkele stillevens en natuurteekeningen van zijn hand te zien, om ervan verzekerd te worden, hoezeer hij als rasschilder de uitbeelding liefheeft om haar zelf. Daar is een plankje met niets anders er op dan een tuitlamp en een zalfpot. Gedaan met.... een houtje! Prachtig van stellige plastiek. Hij maakt een dorpsbuitenkant en geeft in heldere vaste kleuren het zakelijk gegeven van de bewonderend waargenomen werkelijkheid. Zie, hoe hij een molen observeerend teekent! Elk detail schenkt hij zijn oogaandacht. Hij tast den muur, de deurstijlen, voelt het rietdek. Met fijne potloodlijnen noteert hij zijn waarnemingen, die door zijn scheppende intuïtie dadelijk geschift, geordend en gegroepeerd worden en tot schoonheidsopenbaring omgezet. Zijn schildersgeest onderscheidt de werkingen van het zonlicht in een waterachtige laagveenstreek en in een droog zanderig landschap. Daar staat een manneke in het land. Fel straalt de zon en 't ventje in blauwe kiel, het hoofd overschaduwd door zijn Gaucho-hoed, leeft daar in de bevende sfeer der lichttrillingen! Van Daalhoff speurt in dat figuurtje kleurfijnheden, die elk ongeoefenden kijker ontgaan. Zoo heeft voor hem een poldersloot elk uur van den dag een andere kleurwaarde en scheelt het veel, waar dat water ligt, want de kleuren der dingen rondom beïnvloeden elkander. In dezen arbeid leeft hij als de studeerende naturalist en betoomt zijn fantasie. Hij wil wéten! Pas als hij het natuurgegeven doorgrondt, bouwt hij zijn kleurverbeelding op, overschenen van zijn zielslicht. Hij is een deugdelijk schilder, die alleen door vakbekwaamheid in staat is zijn gemoedsleven te verbeelden. 't Kinderlijke wordt niet door een kind, maar door een man in kunst geopenbaard. Al is zijn gevoel teeder, toch is 't alleen door een krachtige, scheppende kunstdaad, dat zijn zielsleven zich in schoonheid uit. Daarom is al zijn zorg voor den bouw en de constructie zijner schilderijen. Die kleurarchitectuur is zijn kunst. Hij geeft zich volstrekt niet over aan zijn fantasieën, maar maakt zijn fantasie dienstbaar door concentratie zijner geestelijke krachten. Deze zelfbeheersching schept de wijding in zijn evenwichtige verbeeldingen. Elke kleurworp is verantwoord, elk effect berekend. 't Is arbeid volgens vaste wetten. Schending daarvan is de dood der kunst. Van Daalhoff vraagt niet vergoelijking van zijn tekortkomingen. Daartegen verzet zich zijn schilderstrots. Hij worstelt, om door juiste verhoudingen zijn kunst te fondeeren. Is zich bewust, alleen door de macht der zuiver-schilderende daad het beeld zijner ziel volkomen te kunnen vormen. Hij wil vastheid, zekerheid, waarheid. Verwerpt het halve, het zwakke, het onzuivere. Daarom ijvert hij, die Daad schoon te volbrengen. En 't is alleen door deze ontroerende liefde voor zijn werk, dat zijn doek, ‘enorm doorwerkt, geheel uit de verf en meesterlijk opgevoerd in mysterieuzen, halfduisteren toon’ wordt geschapen.Ga naar voetnoot*) Hij weet wat hij wil, dwaalt niet in | |
[pagina 151]
| |
vaagheden, maar is van werkelijkheden omringd en al nevelt de mijmering in zijn schilderijen, dan is juist die droomstemming de Realiteit, die hij opzettelijk en doelbewust zoekt te openbaren.
holland. stilleven (olieverf) 1917. eigendom van den schilder.
Ik maak 't, zooals de Geest het maakt. Ik zie met jou een deurtje, een boompje, een boerenwoninkje, het licht op die dingen. Daar komt een vioolspelertje. Even roert de stok aan de snaren. En met den ópzingenden toon is ineens dat ding daar voor mij weg, wég. Ligt alles van die werkelijkheid voor mij verloren in de symfonische emotie, die mij doorgolft. Schilder ik nu het geval, dan wijkt dat naar den achtergrond. Maar dat machtig gevoel, door dien vedeltoon in mij tot zingen gewekt, dát is de werkelijkheid van wat ik wil verbeelden...... Zoo kwam Van Daalhoff een keer over zijn werk los. Op een hevigen dag van zon moet ge zijn kleurverbeeldingen bewonderen. In zijn eigen woning. En dan wijd open ramen en gordijnen, dat vol uit het sterke licht instort op de schilderijen. Want zij kunnen zon verdragen! Mooi als vuur doen zij tusschen de kunstvoorwerpen in zijn kamers. Al is daar veel bijeengeschikt tot rijke versiering, toch vormen die schoone dingen een eenheid. Stuksgewijs bracht hij zijn potten en schotels, fraaie doeken, beeldjes en boeken samen. In het nobele voorwerp beminde hij het liefdevolle werk van den maker. Met vereering stelde hij het in zijn huis en gaf 't in eerbiedigende hulde zijn plaats. 't Kleine werd met zorgende liefde gehanteerd, elk hoekje werd benut en alles te zamen is tot een schoone harmonie gegroepeerd. Daar klimt een toon, een zielsaroom op uit de schaduwdiepten der vertrekken, 'n mysterieuze muziek preludeert.... van de vereering der Levens. De bekoring van de stemmingsinterieurs dezer kunstenaarswoning is van hetzelfde wezen als de toovering in het intieme Daalhoff-schilderij. In deze sfeer heb ik hem eens wat verzen van Herman Gorter hooren lezen. Op den teruggang naar huis het leven en werk van den schilder overdenkend, werd het me in dien napeins klaar, hoe mij een gouden schat was meegegeven: Van Daalhoff had het gevoel voor Gorter's taalmuziek in mij levend gemaakt. Een nieuwe wereld van schoonheid lag voor mij ontsloten. En in den gloed van het dichterwoord werd mij de poëzie geopenbaard van de goudschemerende schilderijen, die mij dien middag d' oogen in geschenen hadden. Nu Mei open en hooren, hooren: .......................................
| |
[pagina 152]
| |
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Maar dat is een kaarsstil-brandend Daalhoff-schilderij! En die dwalende jongen, gaande over de bruggen langzaam en dan fluitend, fluitend ................................onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust,
dat prachtig levend kind in den sprookavond van het mijmerstadje, zoo sterk in jeugdkracht zijn levensvreugd in zaligen roes galmend over den spiegel van de stille gracht en langs de peinzende gevels in de heiligende omschijning van het gouden zonneafscheid, dat zingend hart in de melancholie van het oude wijkje is mij symbool van deze schildersziel. Dit visioen uit Mei - de prachtige verbeelding van Gorter's jeugdherinnering - heeft van Daalhoff geschilderdGa naar voetnoot*). Ook componeerde hij een werk op de verzen: De ruiters zijn naar huis gekomen
Elk naar zijn slot in de oude boomen,
waarvan de legende-romantiek, klaaglijk als de herfstwind in de oude olmen bij een verlaten hoeve in schemerzweemen, vertolkt werd in de verbeelding van de woeste avondpracht eener verwilderde natuur, waar het geheim dwaa't van veel droeve levens rondom de aanzwermende ridders. Zoo werd Van Daalhoff ook geïnspireerd door Perk's Iris, Shakespaere's Hamlet en L'Assommoir van Zola, door de muziek van Wagner en de Faust-opera. En dan de Bijbel! In dat boek culmineert voor hem alles wat groot en hoog en heilig en heerlijk en machtig is. Als hij in weemoedig herdenken verhaalt, hoe tegenwoordig al het mooie oude en karaktervolle wordt omgehaald en weggebrokkeld en het landschap en de stad ontluisterd door de nivelleerende cultuur, die het verleden-schoon geen plaats gunt, dan kan hij 't zoo over oud-Scheveningen hebben, hoe daar dan de bommen uit zee kwamen met die mannen, stoer en gehard door den ruwen strijd en hoe de visschers aan land sprongen en daar een gedoe was van veel wachtende vrouwen en kinderen en ouden van dagen en mannen op paarden, die de schuiten naar boven trokken. En dan komt het woord, waarin hij de grootschheid van dat zeedrama wil afschaduwen: Dat was een bijbel. Het Leven, het sterke, strijdende, worstelende leven, ook het leven, dat teistert, den mensch tot de aarde buigt, hem groeft en kneust, zooals de herfst de stervende planten grijpt en haar dorrende karkasjes knakt, dat wondere, ontzettende leven met zijn vreeslijke schoonheid slaat dag aan dag op hem in, dat overspoelt hem met emoties, dat hoort hij donderen, joelen, klagen, jubelen en weenen...... Soms trekt hij naar buiten. Hij moet weigroen zien, hemelblauw in een spiegelend watertje, het goud van een hooiberg en de intimiteit genieten van een zalig erfje met wat ommerspul, waschgoed en - al het gedoe van landelijk leven. Dan zet hij zich en teekent. Maar liefdevol speurend naar de boomen, 't grondje, de muren, 't deurtje, 't venster, ordenen zich de voorstellingen spelenderwijs, blijft de arbeid niet het afbeelden van een brok werkelijkheid maar wordt opgevoerd tot het bouwen van een verbeeldingswereld en komt er een prent met kleur, toon, licht. Terug in zijn atelier, begint het eigenlijke werk. Naar de natuurschets schildert hij een voorstudie, sterk van koloriet. Hij bepaalt zich bij het gegeven zijner waarneming buiten en houdt zich aan de kleurnotities en de aangeduide lichteffecten en schaduwwerkingen. Echter is Van Daalhoff in deze werkzaamheid geen slaafsch volger van zijn | |
[pagina 153]
| |
teekening. Hij zoekt geen natuurportret te maken, maar wil komen tot de verbeelding van een schoonheidsontroering. Terwijl hij, onder het opzetten der verven en het tasten der lichten en tinten, zich in zijn kunstarbeid verdiept en meer en meer vrij wordt van zijn omgeving, neemt de fantasie haar vlucht en speelt de scheppende geest zijn spel. Stemmen beginnen in den schilder te leven, en een geheimzinnig gefluister omruischt hem. Hij hoort zachte melodieën en zijn ziel zweeft op de deining van rustig-golvende rythmen. Een mystisch licht gloeit in zijn oog en de hand haast zich de kleuren vaardig van het palet weg te tasten. 't Oorspronkelijk geval wordt in een zielswerkelijkheid omgeschapen. Hij ziet de dingen dragers van herinneringen aan menschelijk leven, voelt de aanblazing van den adem van dat voorbijgegaan bestaan. 't Verleden doemt op. 't Huisje met erfje wordt tooneel van gebeurtenisjes. 't Deurtje draait open en op den ouden drempel verschijnt een moedertje. Er komt een spelend kind. Hij hoort hun gesprek, de uitroepjes. Er is de zang van stil geluk en alle dingen, 't boompje, 't venster, de gronden, het verschiet vibreeren mee in dat vredelied. Daar leven innigheid en aanhankelijkheid in deze menschjes met hun stille gebaren, omschenen van het verbeeldingslicht van den kunstenaar, die hen opwekt en bezielt. Zij zijn levende wezens zijner liefde. Door hem ademen zij en voelen, lijden, minnen en treuren in de bewogenheid van zijn hart.
winter (geschilderd in 1903).
Soms wordt zoo'n eerste aanleg reeds een zelfstandig kunstwerk. Maar toch, pas als hij er weer en nóg eens een nieuw ding van opzet, komt er dàt in, wat zijn scheppingsverlangen begeert. Er moet iets verschijnen, dat uit hem zèlf is geboren. Alles, wat nog herinnert aan natuurwaarneming wordt opgelost en vergeestelijkt. Zooals de spijs verandert in de substantie van het opnemend lichaam en door de stofwisseling omgezet wordt in vleesch, bloed en zenuwen, zoo worden de gewaarwordingsbeelden ontleed in het laboratorium van den kunstenaarsgeest en ontstaat er een organisch voorstellingsweefsel, dat de scheppende hand | |
[pagina 154]
| |
veraanschouwelijkt in het gulden vlies van het schilderij.
erfje (olieverf) 1919. eigendom van den heer h.p. bremmer.
Op die wijs ontstonden de doeken: Stadswallen, brandend in den mysterieuzen gloed van den avond en de lichtstralende verbeelding: Het gouden veld. In pracht van groene lommerschemers verscheen: Ruischende boomen. Er zijn twee paneeltjes, die St. Elmusvuur konden worden gedoopt, zoo fonkelen in sterrenglans de geëlectriseerde verven. Een strandgezicht noemt hij Zongedaver en een pastel met een land chap in hevigen avondbrand Zonnegegons. Zulke namen spréken! Th. Rousseau zei, dat een schilder zich verhief en imponeerde, zoodra hij het licht deed verschijnen. Zoo is 't bij Van Daalhoff. In zijn meest gedempte werken, tonig schimmend in schemerschijn, is toch altijd gloed, al wordt hij getemperd door schaduwende sluiering. Lichteffecten om zich zelf alleen bestaan in de Daalhoff-kunst niet. Zijn licht is de zielssfeer, waarin stil voor zich heen levende menschen ademen. Zelfs dan, als er ternauwernood een enkel figuurtje te bespeuren is, zooals in dat innig-warme, van coloriet verzadigd schilderij Stadswallen, doorwasemt toch de poëzie van het menschelijke heel de schepping. Daar ligt een wereld van gevoel en teedere hartsgeheimen geopenbaard in dit visioen van het oude kleurbroeiende Leiden achter het bolwerkgeboomte. Het Daalhoff-landschap leeft in de intimiteit van een vriendelijk interieur, de boomen, huizen, brugjes, gevels en deuren zijn er als goed bekenden, die daar | |
[pagina 155]
| |
altijd zoo zijn geweest en het vertrouwde hebben van oude meubelen, die lang in een lief vertrek stonden op hun eigen plaats en dragers werden van de kamerstemming, die met een gevoel van zalige levensrust en veiligheid de ziel vervult. Dit sentiment van verzoend-zijn werd schoon geopenbaard in de vredestemming van De weelde van het land, dat in de gouden schemers van den landelijken avond een teeder zielsgeluk doet aanlichten. En om de heerlijkheid van dat gevoel te vieren, heeft Van Daalhoff den rijkdom van zijn goudpalet uitgestort en geeft in het simpel geval van een landhuis in tuin, gelijk dat even buiten de stad overal aan de wegen in Holland valt waar te nemen, zijn visioen van een paradijshof.
winterstemming (olieverf) 1919. eigendom van den heer h.p. bremmer.
In het binnenkamertje: Vrouw bij de lantaarn schijnt door het open raam de avond in. Twee kindjes, één in ouërwetsche tafelstoel, 't ander op het vloertje bij het raam wenden zich tot moeder in haar handeling. Lijs ligt verwaarloosd naast poes, die moet kijken. Op tafel staan een ketel op komfoor en een kandelaar met brandende kaars. Een mand en een omliggende ton schimmen op den grond in den schemer. Aan den zolder hangt een leeuwerikskooi. 'n Plank aan den muur draagt een schotel en pot. Men heeft gegeten: bord met pollepel staat vóór den tafelstoel op den vloer. Tot vermaak van het inzittend kind heeft poes die dingen schoongelikt, maar nu moet ze kijken naar de vrouw en haar kaars. | |
[pagina 156]
| |
Vader is weggegaan: liet zijn koffiekom op 't bankje. Daar naast een bezem en een wiegje, waarachter een donker vertrekje met een bezig figuurtje. Bij aandachtig zich in dit tooneel verdiepen, doomen verscheiden dingen in den kamerschijn op. Er is veel en toch doet dat alles niet rommelig. Dat goed leeft mee in de doening der bewoners. Het keteltje op 't komfoor naast den kandelaar doet niet aan als een stilleven, gelijk een mandje of lantaarn op een Doupaneeltje. Zoo'n ketel in dien stand zegt, dat het gebruikt wordt en deel heeft aan het leven der huisgenooten. Er is iets van de menschen op hun huishoudelijke dingen overgegaan. Prachtig opent het raam op het dorpsavondje met het silhouet van huizen en geboomte tegen den goudhemel. Even rankt een looftak in den raamhoek. Hoewel één sonore stemming het schilderij vervult, is toch met picturale kracht het buiten-zijn van het stukje natuur in het raamvierkant uitgedrukt tegenover het zalig binnen-zijn van de figuren in de kamer. Van dit interieur is het moedertje de ziel. 't Is, of zij een heilige handeling pleegt. De devotie van den kunstenaar heeft het eenvoudig gebeuren gewijd tot een priesterlijke verrichting en in schoonen deemoed volbrengt het vrome vrouwtje haar stille daad. Soms komt speelsch de kolorist, die sterk in den tonalist Van Daalhoff leeft en de schepper is van den warmen gloed in zijn schilderijen, een paar ferme kleurtikken werpen in het stemmingstooneeltje en fonkelen een prachtig rood en geel op kleeding en slee van figuren in de sneeuw voor het kerkportaal. Wondertjes van innigheid zijn de Daalhoff-wintertjes! De rechthoeken van een muur, deur, venster, dak, een grondje en een stukje lucht maakt hij tot dragers van de sneeuwstemming, die den winter zijn sprookjesbekoring geeft. Naast het sentiment van het avondschemergeheim heeft Van Daalhoff het gevoel van het wintermysterie in de poëzie van de sneeuwstilte verbeeld. Met welk een behagen ziet hij den kleurigen schijn van lampions in den donker! Mooi is dat geschilderd in Feestavond, waar de papierlantaarn in zijn exotischen lichtdos als een vuurvlieg onder de waranda praalt. Zoo'n fonkellicht, dat iets blij's in de stemming doet opklinken, vlamt ook in Een appel voor de kleine op de vrucht, die 't vrouwtje een gelukkig kind aanbiedt. Er zouden verscheiden van die schoone werkjes saam te lezen wezen, want deze kunstenaar werkt veel en vlug, maar toch nooit dan onder inspiratie. Vandaar de bewondering voor de Daalhoffjes! Dat is een naam geworden met blijvende beteekenis. Nochtans zijn er veel groote schilderijen met even intense intimiteit en sterk door hun lichtwerking en warm coloriet. Ik noem nog Feestdag, Achter de hoeve, Romance, Vrienden van het land en Kerk in de sneeuw. En dan de pastels! Feestelijk is Vaders verjaardag in zijn lampionlichtpracht; hetzelfde kleurlichtende gloeit in Koningsfeest met zijn zeldzaam blauw op de vlag. Geheel tot stemmingsverbeeldingen zijn Droomerij en Avond geworden. In de Princes en de armen fluistert de legende het sprookje der barmhartigheid. Ook maakte Van Daalhoff triptieken o.m. Lente. In menigerhande schakeering verschijnt in deze ernstige kunst de kleur, de toon en het licht, opgloeiend van het monotoon wintergrijs tot den kleurenbrand van najaarsloof en weer uitdoovend in het smeulen van den avond. De landschapsverbeelding van H.A. v. Daalhoff straalt in den regenbooggloed van het zonnespectrum, er kleurlicht het schemeringspaars, hemelsblauw en het smaragdgroen van gras onder zonneslag; maar meest van al is er de goudvlam van het geel, oranje en rood. Prachtig, dat vuur van het Daalhoff-goud, de gloed van zondoorschenen wijn in St. Cecilea en Christushoofd! Die goudpracht is als een offerande, een lichtstralende adoratie van de aanbiddende ziel. Zoo heeft de schilder zich gegeven in Het oude huis. Geheel open ligt daarin | |
[pagina 157]
| |
de groote passie (pastel) 1911. eigendom van den schilder.
| |
[pagina 158]
| |
weerspiegeld zijn wezen. Hier valt de gouden blanke schijn over den gevel in het raamkozijn! Ver is de wereld met haar somberduister gewoel. Vrede, vrede waart zegenend om. Zoo lag er dat wijkje ook in de Middeleeuwen. Wat dwaalt rondom deze muren een oud gerucht! Dit vredehofje is als een evangelie van vertroosting. Met milden glans bestraalt de hemel deze woning van menschen en door de geheiligde lucht ruischt het Vrede-op-aarde......
kerstmis (olieverf) 1912. eigendom van mevr. van daalhoff.
Veelzijdig is deze schilder van de illusie, die toch zich kan vermeien in de beschouwingen weergave van de dingen in haar stoffelijke eigenschappen! Schoon openbaart hij zijn decoratieve gave in de pointillé-stillevens, nobel van rythmen als de lijngolving van de figuurversiering eener gobelin. Dan zijn er nog ets-proeven, litho's, sprookjesboeken, pierrots, theaterscènes en symbolische figuren, Costersche fantasieën en momenten uit de Duizend-en-één-nacht. En tenslotte werken met religieus onderwerp. Ook daar viert de landschapsschilder zijn schoonheidsleven, al is de stemming geheiligd in de decoratieve teekening. In een stelsel van door breede contouren omsloten vlakken wordt een gewijde gedachte veraanschouwelijkt. De verbeelding is in pracht van voorname kleurharmonieën gezet en in den aard van het nobele blauw, rood, goud, groen en wit wordt de hoogwaardigheid van het onderwerp geëerd. Echter zijn de heilige figuren eenvoudige zielen, al worden zij door een nimbus vergoddelijkt. De Daalhoff-Christus komt niet als koning, maar als Een, die dient. Hij kan wonen in de huizen van het Daalhoff-landschap, wan- | |
[pagina 159]
| |
delen op de stille erfjes en leven met de deemoedige bewoners.
angelus (pastel) 1916. eigendom van den schilder.
Inderdaad is er een schilderij, waar Jezus met zijn vrienden speelt bij de konijnenhokken in den hof van een armelijke woning in Holland! Toch is dit schilderij zuiver landschappelijk in zijn licht- en schaduwwerking gevoeld. Daar staan tegenover de werken met religieuze tendenz. Zoo zijn er drie pastels. In Het Angelus prevelen moeder en kind voor haar woning in den avondvrede onder den roep van de zingende kerkklok haar Ave. Een mat stemmingslicht overschijnt de blanke woning, den weg en het nabije dorpje. Op den voorgrond een hoog crucifix, dat zijn schaduw langs de bidfiguren werpt tot d'open deur. Artistiek is daardoor de eenheid in de compositie bewerkt, terwijl in die kruisschaduw 's menschen levensweg is gesymboliseerd. Zoo wordt door het verbeeldend zien van den kunstenaar een natuurlijk gebeuren doorschenen van goddelijken glans. Als visionair schouwt hij door de wereldverschijning en speurt op den bodem van het aardeleven de bloedende smart, die de tragedie schept. In dien weedom verschijnt de Christus, zachtmoedig en nederig van hart. Zoo geeft hij den Heiland in Jezus en de Samaritaansche, waar de Zaligmaker in den avond de naderende vrouw wacht. In de Verkondiging luistert de Maagd naar de heilige Stem, die haar de groote Verwachting meldt. De triptiek KerstnachtGa naar voetnoot*) geeft de | |
[pagina 160]
| |
vervulde Belofte. Op het middenplan straalt in zacht licht de heilige familie. Er is genader van aanbiddenden. Schaapkens zwerven mee aan: zij zijn als de zielen, die de licht- en levensbron zoeken. Rondom het vroom gebeuren sombert het woud der wereld in de duisternis, die het Licht niet begrepen heeft. Op het luik links zweven de duifblanke engelen uit, om de groote blijdschap te verkondigen, die allen volke wezen zal. Rechts zijn de herders bij den stroom van het water des levens. Het gesloten triptiek toont twee wachters. Nog is er een drieluik: Chistus bezoekt de armen in het Boymans-museum. Bij den schilder thuis zag ik Driekoningen Marialegende en De reine kelk. Voorts De Groote Passie, een pastel. Drie kruisen in een landschap; Christus tusschen de moordenaars. In beweening zinken smartfiguren neer. De lucht, de aarde helsch gloeiend in verdoemingsvuur. Een zwaveloven, waarin Gods Zoon ligt verkoold. Het lijden van den Christus is voor hem een bloedende werkelijkheid. Daarvan wil hij getuigen. Een half jaar lang tergt hem een verschijning. Kàn de verbeelding niet grijpen. 't Spookt. Tot op een dag een groote teekening snel en als in toorn wordt neergeworpen. Hoewel weinig dingen gevend, een boom voor een boeregevel met een paar vensters, is er toch het geheim van de Levenslegende in aangeademd. Dat ding is voor den schilder de achtergrond, waar Het, 't eigenlijke, tegen moet verschijnen: de Christus aan het Kruis, eenzaam, bloot. 't Regent, régent, de herfst loeit en werpt zijn vochtsluiers al uit, al uit. En in dat noodweer, die levensverwording, de onttakeling der natuur, de verlaten, hijgende Zoon des menschen, op zijn hout, biddend...... Den Haag, 1 Nov. '19.
figuurstudie (ets).
|
|