| |
| |
| |
Kroniek.
Johan de Meester 1860 - 6 Februari - 1920.
Een jong kunstenaar van nú - tenzij, natuurlijk, één die zijn persoonlijken omgang geniet, zijn warmte, zijn geest; hoe gul is hij ermee! - een tegenwoordige ‘jongere’ kan De Meester niet juist en volledig genoeg beoordeelen, kan niet voor hem voelen zooals wij die hem gekend hebben in de eerste jaren van zijn werkkring aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Want tegenwoordig heerscht De Meester, als de overwinnaar die hij is - wij spreken van den tijd, toen hij nog vechten moest, dagelijks en hardhandig vechten tegen de Meesters van den dag. Wij spreken van den tijd toen een briefje van een der rotterdamsche beurs-grootheden, een briefje aan de Hoofdredactie, misnoegen betuigend over het revolutionnair karakter der rubriek, ‘Letteren en Kunst’, De Meesters positie aan het invloedrijke dagblad nog gevaarlijk kon doen wankelen. Ik herinner me dat hij vertelde van zoo'n briefje. Een zeer bekend rotterdamsch koopman en ‘kunstminnaar’ had voor zijn logée, zijn echtgenoote en zichzelf plaatsen besproken voor een stuk van Sardou in de ‘groote komedie’. En nu moest hij me daar, aan zijn ontbijt, in ‘de krant’ lezen, dat dit stuk van den beroemden buitenlander niet goed zou zijn, maakwerk, frases, geen echte kunst! Hoogst onaangenaam zoo iets; aan den Hoofdredactie werd dan ook verzocht de noodige maatregelen te treffen tegen herhalingen....... Nu, ik vermoed dat in dit geval de Hoofdredactie den jongen bestuurder der kunstrubriek op haar bureau heeft geroepen om, samen met hem, eens hartelijk te lachen over het gewichtig philisterbriefje. Maar.... daar waren ook andere gevallen. De Meester was zoo onstuimig in zijn geestdrift, zoo kernachtig in zijn bewoordingen, zoo fel en vinnig soms in zijn verdediging van den Nieuwen Gids, van heel de nieuwe kunst, van al wat jong, frisch en écht was. Zijn redacteurschap bleek een gewaagd experiment voor de heeren van de groote
krant!
En die jonge redacteur was zoo onhandelbaar. Zonder toegeven wilde hij zich handhaven, overtuigd dat iedere overwinning hem sterker maken moest, hem en de nieuwe kunst, de jonge litteratuur. O, als De Meester er eens niet geweest was in dien tijd! Maar hij was er wèl, gelukkig, hij was er altijd, en wij wisten dat wij op hem rekenen konden. Hij stond daar, de nerveuse, onrustige, idealistisch-pessimistische kunstenaar, in het oppervlakkig-optimistische, materialistische Rotterdam, als een boom zoo stevig. Op zijn korte beenen, die toch vaak trappelden van ongeduld. Ja, hij, de man der fransche levendigheid, de beweeglijke, de vurige, de vulcanische - hoe rustig kon hij zijn, wanneer het er op aankwam rustig te zijn. Op zijn post bleef hij, door al de moeilijke jaren heen, tot op dezen dag.
Altijd, trouw, 's morgens en 's middags zat hij daar, in het sober vertrek, met zijn ronden rug naar den muziekrecensent, toonbeeld van arbeidsconcentratie, toch altijd gereed op te veeren en den welkomen bezoeker tegemoet te schieten met een verrast en hartelijk woord. Hoeveel onwelkome bezoekers heeft hij er eveneens te woord moeten staan. Men liep maar binnen, iedereen, ook de ontevredene over een critiek, de zich beleedigd wanende.
's Morgens vroeg en 's middags na vieren werd er gewandeld, het Park in - het rookerige rotterdamsche park, De Meester zochten vond er natuur, ontspanning, poëzie, hij hield ervan. Dikwijls ook moest er een tentoonstelling bezocht, en 's avonds de schouwburg,
| |
| |
een lezing. Wanneer De Meester toch eigenlijk zijn boeken schreef, zijn romans, zijn vertellingen? In enkele uitgespaarde uren, 's avonds of 's Zondags, in zijn huiskamer meest, terwijl zijn gezin om hem heen leefde, praatte, musiceerde. Daar is Geertje geschreven, het boek dat ons zoo'n prachtig gecomponeerde eenheid lijkt... ‘aus einem Gusz’.... jawèl, kom daar maar om bij hollandsche verhoudingen; in misschien wel honderd stukjes, soms met lange tusschenpoozen, alleen als Kloos weer sterk aandrong op ‘copie zenden’, werd het ter wereld gebracht.
Geertje, boek van onze liefde, innig boek van de innigste liefdetrouw....
Maar laat ik dáár nu liever over zwijgen. Over De Meesters litteraire oeuvre kan hier altijd gesproken worden. Niet over zijn bijna veertigjarige journalistieke werkzaamheid, niet over de ontzaglijke hulp die hij daarmee betoond heeft aan al wie in Nederland belangstelling vroeg voor waarlijk ernstig kunstwerk. Grijpen wij dezen zestigsten verjaardag aan om hem daarvoor te huldigen, daarvoor te danken. Geen nood dat zijn boeken zullen vergeten worden; in de chronieken onzer kunst zal de naam van dezen begenadigden verteller nooit ontbreken Maar wij alleen, die hem gekend hebben als jounalist, als redacteur van den Nieuwen Rotterdammer, weten hoeveel goeds en groots hij ook als zoodanig heeft gedaan, met ontembaren heldenmoed, met de standvastigheid der echte liefde, met grootsche zelfopoffering, met ontroerende toewijding en geduld.
Moge het nu weldra genoeg zijn. De Meesters' strijd is gewonnen. De strijd naar buiten, en, naar ik stellig geloof, ook de strijd naarbinnen. Mogen de jaren die hem wachten nog vele blijken, en mogen zij gewijd worden aan het werk dat hem het liefste is, en dat toch al te vaak achteraf moest liggen. Aan de schoonheid dus, en aan het genot van schoonheid!
H.R.
| |
Boekbespreking.
Top Naeff, Dramatische Kroniek, I & II (1918-1919), Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.
Te Parijs, rue du Vieux-Colombier 21, bestaat sinds 22 Oct. 1913 een klein theater: Le Vieux-Colombier, opgericht door een groep van schrijvers en acteurs met deze bedoelingen (ik laat de teekenende bewoordingen liefst onvertaald): ‘Désindustrialiser le théâtre, décabotiniser l'acteur, respecter le public, bannir de l'interprétation dramatique tout ce qui opprime ou déforme l'esprit du poète, harmoniser tous les éléments du spectacle, dégager par la simplicité de la mise en scène et la discipline de l'interprétation la pure configuration des chefs-d'oeuvre.’ In het Januari-nummer van de Nouvelle Revue Française vindt men een artikeltje over deze onderneming, geteekend Henri Ghéon, feitelijk het verslag van een lezing door Jacques Copeau, directeur du Vieux-Colombier, onlangs te Parijs gehouden. En daarin leest men o.a.:
‘Quelle sincérité apporter dans la mise en scène? Première condition: ne jouer que des pièces qui l'on admire. N'avoir pas à défendre la pièce, mais à la servir. Sentir en elle tout ce qu'elle contient de scénique, pour en faire vivre la matière scéniquement. Non la recréer à sa guise, mais se confondre avec celui qui la créa. En vérité l'auteur seul est metteur en scène; et le metteur en scène proprement dit, par l'intelligence du texte, par le sentiment de la vie de l'oeuvre et de son mouvement particulier, qui est à la fois musique et chorégraphie, fera voir la pièce telle qu'elle fut écrite. De ce mouvement nécessaire naîtront “beauté, plénitude, satisfaction”. Cela revient à dire qu'il faudra “servir le style d'une oeuvre”, s'y tenir, tandis que la plupart ne savent qu'en sortir, par ignorance, mauvais goût, affectation. De rien ils feront toujours quelque chose; de quelque chose, à peu près rien. Nous avons eu le “cabotin” metteur
| |
| |
en scène et ses ideés de “cabotin”. Voila ce qu'il faut rejeter à tout prix.’
En verderop: ‘C'est à quoi il faut revenir. Connaître à fond les oeuvres et se maintenir devant elles en état de sensibilité, pour en renouveler l'aspect dans le sens de leur véritable nature, avec cette liberté sûre d'elle qui comporte la connaissance et le respect. Il n'y aura plus désormais, si rarement d'accord, le point de vue de l'acteur et le point de vue de la pièce. Il ne sera plus permis à celui-là de tirer à lui la couverture, en supprimant dans un texte tout ce qui n'est pas jeu. Au contraire, plus de vedettes! Tous les acteurs au même plan; la reine d'hier aujourd'hui suivante; tous entraînés, éduqués et disciplinés dans un sens unique, sous l'unité absolute de la direction. Quand l'acteur comprendra ce qu'est la pièce, ce qu'il est dans la pièce et aura les moyens de s'exprimer “en harmonie avec ceux qui l'entourent”, dans ce concours parfait la pièce existera. Telle doit être la troupe du Vieux-Colombier, humble servante du poète (ik spatieer. H.R.).
Weten wij iets van de wijze waarop deze nieuwe theater-onderneming haar idealen nastreeft? Persoonlijk heb ik nooit één harer voorstellingen bijgewoond, doch ik heb hier een soort prospectus van “Le Vieux-Colombier” en vind daarin eenige uitspraken van heel wat meer waarde dan mijne zou kunnen bezitten: Emile Verhaeren schreef: Le théâtre de Vieux-Colombier est le théâtre d'aujourd'hui, André Gide: Le théâtre du Vieux-Colombier est venu à point pour nous réconcilier avec le théâtre, André Suarès: Le Vieux-Colombier est une petite salle, une petite scène et une grande entreprise.... Tout est matière et matériel ailleurs, ici tout s'efforce à l'esprit, en Françis Vielé-Griffin: Désormais une personne cultivée peut “aller au théatre”; cela ne s'était pas vu d'une génération.’
Uit deze laatste woorden vooral blijkt, dat het optreden van ‘Le Vieux-Colombier’ in Frankrijk een indruk gemaakt heeft ongeveer zooals ten onzent dat van Royaards en Verkade met hun zomer-spelen, nu bijna 13 jaar geleden. Dichters en andere kunstenaars, na lange jaren van verwijdering, zijn zich weer gaan interesseeren voor het tooneel.
Waarom ik, overigens zonder commentaar, deze feiten hier heb meegedeeld? Alleen om toch éven te laten zien, dat nog een andere nuance van artistieke opvatting mogelijk is, naast die van Top Naeff, welke ik uitgesproken vond in haar inleiding op deze deelen ‘Dramatische Kroniek’, uitgesproken als volgt: ‘Neen, het tooneel behoort niet aan de litteratuur, noch aan den bond van architecten, noch aan eenig ander kunstvak op wiens toewijdende dienstbaarheid het is aangewezen. Het is een heelal, dat in en door en om zich zelf bestaat, en de vervulling inhoudt van elken kunstenaarsdroom. “Het tooneel om het tooneel,” het is de eenige leuze die ik aanhang, en eene, die ik hier gaarne belijd.’
Niet precies duidelijk is mij uit deze woorden gebleken of Top Naeff ook de litteratuur rekent tot de kunstvakken waarvan zij toewijdende dienstbaarheid aan het tooneel verlangt en verwacht. Ik wilde alleen maar even laten uitkomen, dat er fijne geesten bestaan die deze verhouding juist omgekeerd zouden wenschen.
Mijn sympathie is aan de zijde der laatsten.
Overigens.... onthoud ik mij. Althans van ‘wijsheid’ over de rechten en verplichtingen van het tooneel. Top Naeff is op dit gebied veel sterker ‘deskundige’ dan ik - hoe zou ik haar uitspraken dan critiseeren? Het eenige waar ik verder nog iets over zeggen wou - en waarover ik meen het recht te hebben iets te zeggen - is over de schrijfkunst van Top Naeff, in deze haar kritieken ten toon gespreid. Voor zij met dit werk begon kenden wij Top Naeff alléén als romancière en novelliste. Deze kritieken van haar
| |
| |
zijn.... journalistiek. Maar supérieure journalistiek, d.i. journalistiek die kunst is. Journalistiek ‘met het gevoel geschreven’, zooals zij het zelve zegt. En met zeer veel geest, zeer fijnen en sprankelenden geest, voegen wij erbij. Voortdurend geboeid, aanhoudend op de aangenaamste wijze beziggehouden, heb ik deze beide bundels doorgelezen. Als waren het bundels met novellen van Top Naeff geweest. Het eenige wat mij bij de lezing hinderde, maar ook werkelijk hinderde, was het ontzaglijk aantal drukfouten - in namen en in vreemde woorden vooral. Top Naeff had toch waarlijk wel veel beter gedaan, haar voortreffelijke essays niét te doen herdrukken ‘gelijk ze geboren en getogen zijn’ (Inleiding). Zij had beter gedaan ze eens door te lezen in de proef. Niet om de ‘overtollige zin’, die ‘te avond of te morgen het steentje zal blijken te zijn, dat bijdraagt tot onzen onsterfelijken nationalen roem’ (o glibberige paden der beeldsprakigheid) - maar om die erger dan overtollige, om die niet te tolereeren fouten had zij haar werk persoonlijk moeten corrigeeren. Zeg niet dat dit een kleinigheid is, lezer! Juist waar de destinctie van het geschrevene zelf zoo fijn is, werken spel- en drukfouten als grove storingen.
Het spreekt eigenlijk vanzelf, dat er geen essentieel verschil bestaat tusschen de Top Naeff der novellen en die der Dramatische Kronieken. Enkele eigenschappen der schrijfster van ‘De Dochter’ en ‘Voor de Poort’ mogen in deze essays niet zoo zeer tot hun recht komen - haar innigheid, haar eerbied voor een stil-gedragen smart, haar medelijden - voor den echten lezer zijn toch ook deze egenschappen hier weer te vinden. Hoe voortreflijk weet Top Naeff een tooneelspel over te vertellen, d.w.z. het geschiedenisje ervan, hoe fijntjes weet zij daarbij naar voren te brengen het sentiment waar het om te doen is. Andere eigenschappen bezit zij ook als novelliste, die bloeiend leven in dit critisch werk. Daar is haar ‘ladylike’ gratie en haar, daarmede zoo pikant contrasteerende, soms bijna kwaje-meid-achtige ondeugendheid. Daar is het hautaine in haar toon, dat wel eens even kil aandoet en aan wreedheid herinnert. Maar daar is tevens, en vooral, het gulle van haar bewondering, het warm sprankelende van haar.... zouden wij het niet doorvoelden geest kunnen noemen? Daar is haar moed om, zoo noodig, alléén te staan met een bewering, daar is kortom haar echt enthousiasme, haar nooit aflatende liefde voor het voorwerp harer bemoeiing: het tooneel.
Een tweede druk - en dan zonder drukfouten - mogen weldra toonen dat de Nederlanders ook dezen arbeid van hun geliefde novelliste waardeeren en.... lézen.
H.R.
| |
Jac. van Looy, Nieuwjaarsdag, uitgegeven door de Vereeniging ‘Joan Blaeu’ in 1919.
Zoo is dan de eerste uitgave der vereeniging Joan Blaeu verschenen. Het is van Looy's ‘zevende feest,’ grootendeels geschreven in 1903, toen verschenen in een tijdschrift, thans ‘voleindigd en herzien.’ ‘Joan Blaeu’, heeft het doen drukken bij Mouton, in een royaal klein-kwarto formaat, met letters en initialen van S.H. de Roos, in 200 exemplaren. ‘Uit de commissie van voorbereiding waren met de verzorging belast S.H. de Roos en J.F. van Royen,’ zoo lezen wij in den colofoon aan het slot, onder het pittige vignet door R.N. Roland Holst voor de uitgave der vereeniging gesneden.
Over deze uitgave kan m.i. maar één oordeel zijn: zij is feilloos. Met hun bekende volkomen toewijding en uitnemenden smaak hebben de Roos en Mr. van Royen haar verzorgd. Hoeveel echte zorg moet het b.v. geëischt hebben, overal in het boek de juiste witverdeeling te verkrijgen, zoodat
| |
| |
zoo prachtig rustige bladzijden ontstonden en de Roos' nobele letters tot hun volle recht kwamen. De titel, het inleidend gedicht en de aanvangspagina zijn ware typografische kunststukken geworden, waarnaar men met het grootste genoegen een poosje gaat zitten kijken.
Dat inleidende gedicht zelf, Eerste Sneeuw in den Tuin, wat is het verrukkelijk! Maar laat ik mij, bij deze korte aankondiging, tot het uiterlijk aspect dezer uitgave bepalen en mij voornemen later eens terug te komen op dit typisch Van Looysche werk.
Thans alleen dank en hulde aan hen die deze eerste uitgave van Joan Blaeu maakten tot een schoone en waardige hulde aan onzen grooten prozadichter.
H.R.
| |
Marie Koenen, De Redder, 's Hertogenbosch, Teuling's Uitgevers-Maatschappij.
Er is alom een duidelijke tendenz naar de historische vertelling of roman. De schrijvers-zelf hebben soms die neiging verklaard door te spreken over het verlangen, troost te vinden door het droomend voorbereiden en het schrijven van een verhaal uit andere, betere, of althans meer schoonheid en illusie bergende tijden. Weinigen zal het nu al mogen gelukken een inzicht te verkrijgen in dezen hun eigen tijd, zij zien verbijsterd naar de chaos, wagen zich niet meer aan theoriën over wetten van oorzaak en gevolg, daar alles zoo dooreengestrengeld ligt tot een onontknoopbaar raadsel, en elke hechte eenheid van ééns zoo onverwacht tot vijandige bestanddeelen uit elkaar is geslagen, dat geen mensch nù al kan overzien welke krachten er aan het werk zijn geweest. Hij zal zijn oordeel opschorten en intusschen toegewijd de groote levensverschijnselen blijven volgen, wetend dat de waarde van een groote historische periode eerst te bepalen valt door latere geslachten, die hebben kunnen zien tot welke consequenties zoo'n tijdperk gevoerd heeft in de daaropvolgende perioden. Hij weet dat de tijdgenoot zelden in staat is het recente synthetisch te beschouwen en dat, wie zich waagt aan litterair werk waarin de sociale of religieuse stroomingen van het hedendaagsche leven worden verbeeld, kans loopt zeer subjectief te blijken. In detailwerk, in het beschrijven van een onderdeel dat hij goed kent, het leven in de loopgraven b.v., de misère in de steden of de triomf van de metalen luchtvogels, kan hij slagen en dit werk is dan ook tot ons gekomen evenals de warme uitingen van nationale of chauvinistische gevoelens. En de schrijvers, beseffend dat het weinigen onder hen gegeven zou zijn een tijdsbeeld in ruimeren zin te scheppen en toch gedreven door een verlangen het leven en het streven der massa te begrijpen, zich afwendend van de wisselvalligheden uit het dagelijksch leven der enkelingen van wat zij ‘burgerlijk’ in de kunst zijn
gaan noemen, zijn zich gaan verdiepen in sociale woelingen uit vroegere tijden of verblijden zich in het licht dat uitstraalt van een zéér groote historische figuur. Doch hun verlangen is niet altijd evenredig aan hun visionaire macht en aan hun talent,
Toch is er in de laatste jaren in die richting wel een en ander gepraesteerd dat der moeite waard was - we hebben verhalen gekregen uit Perzië en Egypte, uit onze vaderlandsche middeleeuwen - het leven van Jezus is op min of meer gelukkige wijze verteld geworden, aan oude sagen is nieuwe gloed en leven verleend.
Nu komt Marie Koenen met haar verhaal ‘De Redder’, dat de geschiedenis van Mozes verhaalt. Zij heeft zich in haar roman ‘De Moeder’ doen kennen als een schrijfster die ontroeren kan door haar warmte, haar eenvoud en haar zuivere vroomheid. Maar zijn dit eigenschappen die volstaan om een zóó groote, machtige figuur als Mozes te herscheppen? Haar ontroering is er te lief en te klein voor geweest. Het heeft iets van het gezellige dat sommige heiligen- | |
| |
verhalen bezitten, het mist ook niet het tikje banaliteit 't welk zulke vertelsels dikwijls aankleeft.
Er is een neiging waar te nemen, ook onder de Katholieke schrijvers, om groote godsdienstige figuren vooral niet te kort te willen doen aan gewone menschelijkheid; een zekere verburgerlijking is daarvan het gevolg en in deze sfeer kan de beschrijving van wonderen - zooals in dit boek b.v. de plagen over Egypte, de macht van Mozes om uit een herdersstaf een slang te doen worden, een gezonde hand melaatsch en een melaatsche hand weer gezond te maken - geen diep ontzag verwekken van te staan tegenover een groot mysterie, doch zij verwonderen den lezer met het, in dit verband, haast onverwachte en het onbegrijpelijke. Het is natuurlijk ontzaglijk moeilijk den juisten toon, den stijl te vinden, waarin zulk een verhaal waarlijk tot groot en hevig-schoon leven kan ontbloeien. Wat in Exodus verteld wordt in de naïeve en tegelijk plechtige taal van den Bijbel, waarvan de woorden een dieperen en geheimzinniger beteekenis omsluiten dan onze alledaagsche taal, vereischt een genialen geest, wil het, tot moderne novellistische litteratuur geworden, ontroeren en tot ons spreken.
Marie Koenen heeft, kenschetsend voor haar talent, een zekere aangename gemoedelijkheid die uitstekend past voor b.v. een verhaal uit het Limburgsche, of in sprookjes, maar die in een geschiedenis als deze den toon te laag stemt voor de hoogte waarop het onderwerp staat. Het is jammer, want, ware het nu maar niet dat wij aldoor moeten denken, beseffen: het gaat over Mozes, dan zouden we dikwijls bekoord worden door haar beminnelijke verhaaltrant en de beschrijving van het verre land in oude tijden. Maar we zouden meer en béter beseffen en voor ons zien de merkwaardigheden van Egypte dan dat wij dien anderen tijd (1200 jaar voor Christus!) in haar werk gewaarworden, als een periode waarin elementen werkten, daden geschiedden, die geheel verschillen van onzen tijd.
Er is vooral veel menschelijks, liefs en teers in haar werk, als immer. De verhouding van Mozes tot z'n Hebreeuwsche ouders en z'n zuster Mirian, z'n verknochtheid aan de prinses Termoetis, z'n eerste spelen, als knaapje, in de tuinen van het Egyptisch paleis, zijn bezoeken op de prinsenschool, het is alles levendig, liefdevol verteld. Ware het de geschiedenis van een ander, niet zoo groot, Egyptisch of Hebreeuwsch menschenkind, wij zouden gelooven en aanvaarden. Maar als Mozes, een tevreden huisvader geworden, ná z'n vlucht uit Egypte, bij het hoeden der kudde opeens de stem Gods hoort en zich zijn roeping bewust wordt, dan aanvaarden wij niet en oordeelen dit niet voldoende voorbereid.
Marie Koenen heeft blijkbaar in Mozes alleen maar den redder van Israël gezien en niet kunnen omvatten de grootheid van de rol die hij in de geschiedenis der godsdiensten speelt. Niet alléén dat hij eenige duizenden Hebreeuwen verloste van het Egyptisch slavenjuk en hun leerde niet langer de Egyptische goden te dienen, is zijn verdienste, doch hij was de stichter van het monotheïsme en hij bereidde het Christendom vóór. Zijn optreden beteekent een der hoofdmomenten uit den voor-christelijken tijd - hij was een man, een mensch van méér dan gewone geestesgaven en zijn intuïtieve blik was de blik van een ziener.
Neen, wij herkennen den profeet der woestijnen niet geheel uit dezen ‘Redder’. En dat is geen wonder. Er behoort een diep in- en doorleven van de groote mystieke stroomingen voor, een synthetisch zien, welk deze schrijfster, die over vele gaven van menschelijkheid, warmte, menigmaal van uitbeeldingsvermogen ook, beschikt, hierin toont niet te bezitten. Maar zij zal, tot inzicht gekomen, opnieuw ons boeien door wat zij, uit den aard van haar wezen en haar talent, wèl vermag te geven en wij zullen ons er warm over verheugen.
J. de W.
| |
| |
| |
Over houtsneden en het houtsnijdersnummer van ‘Wendingen’.
Het Houtsnijdersnummer van ‘Wendingen’ biedt ons een ongezochte gelegenheid om over de herlevende kunst van houtsnijden te dezer plaatse iets te zeggen, omdat de afbeeldingen in die aflevering zoowel de mogelijkheden als de onmogelijkheden der moderne houtsneden ten duidelijkste doen uitkomen.
Prof. R.N. Roland Holst geeft in een inleiding een kort overzicht van de historie der houtsnijkunst, van haar aesthetisch verval door hare technische virtuositeit, van haar opbloei in handen der jongeren.
Het is een ontwikkelingsgang kenmerkend voor velerlei technieken, alleen zien wij in dit Wendingen-nummer weer duidelijk dat vele der jongeren de schoone mogelijkheden die de houtsnede biedt, niet begrijpen en waardeeren. Een kleine Seitenhieb van den inleider ten opzichte van de linoleumsnede is dus ook hier zeer zeker ten deele misplaatst.
‘Beter dan de ets en beter dan de litho (zegt R.H.) kan de houtsnede deze nieuwe bestrevingen steunen, de kloekheid en elementairheid der techniek stuurt toch aan op klaarheid en overzichtelijkheid, zij dwingt er toe, de bouwende elementen der conceptie naar voren te brengen, die in levendig spel van zuiver zwart en zuiver wit, gaaf en schoon haar uitdrukking kunnen winnen.
De waarheid hiervan wordt niet beter bewezen dan door het werk van zoovele jongeren, die zich in deze mannelijke techniek uitspreken. Naast de vreugde over dit feit zij het mij vergund één kantteekening te plaatsen en wel deze, dat het te bejammeren is, dat wij - zooals ik elders reeds schreef - dreigen overstroomd te worden door de al te facile linoleumsnede, het papperig ersatz voor 't edele kopshout, dat te rafelig is voor de gevoelig scherpe burin, en dat zwicht en dijt onder den druk van den pers. De linoleumsnede - een ware huisvlijttechniek - steunt slechts op den drang naar overwerk en veel te veel produceeren en moet den haastigen en gemakzuchtigen kunstenaar noodwendig voeren tot onzuiverheid en misleidende vormgeving.’
Zien wij na lezing van het bovenstaande de illustraties, dan blijkt daaruit van de 50 bladen er slechts een tiental in ‘het edele kopshout’ zijn gesneden (moet zijn gegraveerd) en de overige alle in ‘langshout’, dat met de ‘gevoelig scherpe burin’ niet te bewerken is, omdat het rafelig wordt.
Trouwens het kopshout en de bewerking ervan met de burin stamt oorspronkelijk uit den tijd dat de metaalgraveur - laat ons hier Bewick noemen - ook het hout ging bewerken en met zijn zilversmids-graveerijzers in het langshout niets kon uitrichten en daarom kopshout gebruikte. Voor fijnere lijnen, gravure-lijnen, als in het werk van Lauweriks en De Bazel, is dan ook kopshout te prefereeren, maar overigens is langshout en ook linoleum, mäser, lood enz. enz. zeer bruikbaar materiaal, mits men het maar naar ieders eigen aard bewerkt.
Evenmin als langshout is ook linoleum met de burin te bewerken, maar wel met mes en guds en dan - Roland Holst houde mij ten goede - zal een linoleumsnede en een langshoutsnede, die met dezelfde werktuigen gemaakt worden, in afdruk geen verschil maken, mogelijk alleen in groote oplagen, hoewel linoleum een 300 aidrukken zeer goed kan weerstaan.
Er zijn buitendien in het Wendingennummer afbeeldingen te over, die precies zóó, mogelijk zelfs beter, in linoleum te snijden zouden zijn; laat ik slechts noemen die van: Wenckebach, Grootens, Van der Stok, Colette, Schwarz, Cantré, Elsa Berg, de Smet, Filarski, Wichman, Dan. de Vries, Wijnman en zelfs Veldheer.
De houtsneden dezer kunstenaars kenmerken zich n.l. door wat wij wit-zwart werking, het meest primitieve effect der houtsneden, kunnen noemen en dàt is uitstekend in linoleum, mäser enz. te maken. Men leze hieruit niet een lofdicht ten gunste van linoleum boven 't hout, maar wel dat
| |
| |
ieder materieel goed kan zijn, indien het naar zijn aard bewerkt wordt en men de mogelijkheden ervan niet overschat.
Het hout, niet alleen kops met burin bewerkt, maar ook langshout met den guds gestoken, biedt echter meer mogelijkheden, en daarom schreef ik hierboven, dat de kunstenaars daarvan niet geprofiteerd hebben. Veel van hun werk is te elementair en feitelijk de naam van houtsnede niet waardig.
Daar komt nog iets bij; houtsnede, vooral als men zegt ‘moderne houtsnede’, is iets als een tooverwoord, dat hier te lande al matigen, in Duitschland enormen indruk maakt; terwijl toch feitelijk het al of niet in hout gesneden zijn, bij komstig is en de zwart-en-wit-werking, op den afdruk, het voornaamste. Ook dit vergeten onze artisten en juist in de moderne houtsnede laat de ‘klaarheid en overzichtelijkheid’ wel te wenschen over.
De artistieke waarde van de houtsnede, zelfs van linoleumsnede, ligt dan ook minder in de techniek en het materiaal, maar in hetgeen bereikt is, in het klare, overzichtelijke beeld. En hieraan herkent men juist den goeden zwart- en witkunstenaar, dat hij van den begínne af zijn teekening in zwart en wit duidelijk voor zich zag in volkomen harmonie en evenwicht. De zuivere massa van zwart tegenover wit of van wit tegenover het zwart, bepaalt de deugdelijkheid der houtsnede..
Als men in aansluiting hiermede het werk van Josef Cantré, van Elsa Berg, van De Smet, van Wichman en anderen ziet, dan mist men hierin juist dit evenwicht: het domineeren òf van het zwart òf van het wit. Ook Eekman mist dit in enkele opzichten, wat vooral duidelijk uitkomt in de zuiver zwart op wit gedrukte beelden.
Zoodra het papier een tint heeft en een tweede kleur wordt bijgedrukt of een handdruk het zwart tot grijs maakt, kan wel het onrustige (door gebrek aan harmonie) eenigszins gered worden; maar dit zijn hulpmiddelen, de fout is dat de opzet niet deugt, omdat.... die houtsnijders niet voldoende de eischen en mogelijkheden van zwart- en witkunst kennen.
Dat de zuivere bewerking van het hout tot bijzondere schoonheden kan voeren, wij geven het gaarne toe als wij zien naar Jan Mankes' voortreffelijken Kraai. Mankes zag voor zich tot hoever hij gaan kon in zij procedé, welke mogelijkheden het hout toeliet en hiervan maakte hij op zijne wijze gebruik en gaf tint-verschillen, die geheel voortkomen uit de zuivere bewerking van het blok. Maar daarbij toont Mankes dat hij, wat trouwens een eigenschap van al zijn werk is, een zeer juist gevoel voor evenwicht heeft. Ook Nieuwenkamp heeft zeer stellig den geheelen opbouw van zijn werk voor zich en weet de waarde van zijn tonen tegen elkander te zetten. Zoo zijn er meerdere, Lebeau's portret van Philip Metman heeft ook goede kwaliteiten, alleen in kin en hals domineert de steenteekenaar Lebeau boven den houtsnijder en deed hij concessies om een lichtere tint te krijgen, die niet zijn van een zekerheid, waarmede hij oor en oog sneed.
Van der Stok, wiens werk ik verre stel boven Wichman, de Smet, Elsa Berg e.a. heeft toch iets rammeligs in zijn ‘Nimf’ en zijn ‘Faun’, die in tint gedrukt of met een tweede kleur in enkele partijen beter zullen doen.
Het is ook hier tusschen zwart en wit: het recht van den sterkste.
Bevat dit houtsnijdersnummer van Wendingen dan al niet onverdeeld schoons, leerzaam is het zeker, want het doet juist, misschien onbewust, uitkomen hoe het niet en hoe het wel moet zijn. Waarom het omslag van dit nummer door Roland Holst een litho en geen houtsnede is, zal menigeen, evenals mij, wel bevreemden. Zoo ooit, dan ware hier aanleiding om te laten zien dat ook voor toegepaste grafiek het houtblok te gebruiken is, maar... om letters strak en zuiver in het hout te snijden, is iets meer techniek noodig dan waarover vele dezer houtsnijders beschikken.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
J. Zon en Frans Hogerwaard bij Kleykamp.
Een aangename verrassing! Bij Kleykamp deze maand twee flinke, pootige schilders, die het metier verstaan, en met frisschen kijk hun indrukken opvangen en weergeven op het doek.
Ten eerste Zon. Wij kennen dezen schilder al heel lang, een van de velen die nakomen, die nog steeds Mauve- en Maris- en Weissenbruch-stemmingen ondergaan en vasthouden. Een knap schilder, van fijne sentimenten in het landschap, en het een beetje conventioneele interieur, of wel, kerniger, van het visschersleven. Zon is naar Bretagne getrokken en daar, tegenover de wijde zee, vanaf de rotsen, kleuriger stralend onder warmer licht, gingen zijn oogen open voor een andere natuur, voor een ander karakter der zichtbare wereld. Anderen hebben dit allang gezien, en ook Zon zal deze visie uit het werk van jongere collega's wel reeds gekend hebben - maar eerst het zien met eigen oogen van kleuriger en fleuriger licht, maakte dat ook hij zich aan het moderne palet overgaf.
jac. zon.
kust van bretagne.
Toen is de schilderspassie in hem gevaren en borstelde hij er op los, niet meer bezorgd of een kleur niet te schel was of te weinig ‘gedrenkt in atmosfeer.’ De ‘bruine schaduwen’ moesten wijken voor de ‘blauwe’.
Bij Kleykamp hangen nu al die in Bretagne geschilderde stukken, maar ook nog enkele der oudere interieurs. Sommige landschappen vormen den overgang. Maar het meerendeel is in het nieuwe gamma, o.a. alles wat in de zijzaal hangt. En dan valt het wel op, hoe vlug zich de schilder van zijn oude plunje ontdaan heeft!
Krachtig van bouw en toch nat glibberig, liggen in sterke kleuren, paars en geel en groen, de rotsen op den voorgrond. Daarachter het blauwe gladde veld van de zee, sluimerend onder een teeder blanken hemel. Maar dan varen de visschersbooten uit, met hunne ranke zeilen, smaragdgroen of onranje zelfs, voor den wind geheschen. In grijze toonen - naar blauw en lila zweemend - zijn de rotsen gehouden temidden waarvan een plas stilstaand water, en daarin, vluchtig aangegeven, het heel blonde en blanke figuurtje van een badend meisje.
Of roerloos in grijze nevel liggen zee en lucht. Maar in dien nevel drijven een paar booten. Doch deze teere grijsheid is van fijner gehalte, is ook lichtender van kleur, dan vroeger. Als parelmoer glanzen zee en lucht, en de kleine schuitjes, diep weggezonken in de dichte atmosfeer van zondoorschenen morgendampen, schijnen nog te sluimeren. Of feller blauw straalt de zee onder warmer zonnengloed, en een oranje zeil brandt in het midden op als een tooverlicht.
Zoo is er op deze tentoonstelling menig doek, dat een blijde stemming in u wekt. Het is frisch, opgewekt werk - al is niet alles gelijk van waarde en gelukt het den schilder niet steeds ons te doordringen van de zuiverheid zijner visie. Een zeker gebrek aan fijnheid, en wel wat al te gemakkelijk najagen van zeker effect, te vlug tevredengesteld zijn, is hier en daar niet te ontkennen,
| |
| |
maar is begrijpelijk door de heftigheid waarmee deze vernieuwing zich ook aan den schilder opdrong.
Maar nog prettiger doet het werk van Fr. Hogerwaard aan. Verbluffend is het kunnen van dezen nog jongen schilder. Het minst komen zijne goede eigenschappen uit in de elegante damesportretten in de zijzaal, waarbij hij wel eenigszins de verdenking opwekt, zijne opdrachtgeefsters wat in het gevlei gekomen te zijn. Hierin toont hij zich een kranig penseelvoerder, met smaak en distinctie en die zelfbeheersching tegenover den schoonen schijn, die den schijn niet al te zeer op doet vallen; maar wanneer men zich afvraagt: ‘zijn dan deze jongere en oudere dames, die hij te portretteeren krijgt, juist allen zulke schoonheden?’ - dan begrijpt men, zoodra men zich duidelijk maakt, dat het antwoord op deze vraag zeker niet bevestigend zal zijn, waar hem de schoen wringt. Het is gevaarlijk voor een jong artist succes te hebben met zulk werk - tenzij het hem alleen om het materieele voordeel te doen is! Ook zijn deze portretten niet fijn van schildering (de kleeren zijn in het algemeen beter dan gelaat en handen) en is er weinig individueels in de uitdrukking der gezichten, in den vorm van handen, polsen en armen. Ook lette men eens op de lange en veel te zware hals van het pastelportret met profiel naar rechts. In een enkele kop, als van Mej. A.d.M., waarin sterk het type vastgehouden is, is beter werk gegeven.
frans hogerwaard.
de schilderes h. in haar atelier.
Dit wilde ik zeggen voor ik het goede werk in de middenzaal ga prijzen. Toch zijn er ook in die zijzaal behalve de etsen, waarover straks, nog twee werken die in het bijzonder de aandacht trekken. Daar is vooreerst de ‘Czardas.’ Hij brengt hier de artisten van het strijkje in beeld, of liever het wat gezwollen voordrachts-pathos van deze warmbloedige musici. Dit tafereel doet eenigszins aan v.d. Hem denken, maar feller vreet er het zwart in de gele tronies, en sterker is er de opwinding in, juister zijn de mannen getypeerd. En dan staat daar ook het stilleven: groote felroode klaprozen in een blauwen pot. Met het groen van de steelen zijn dit de kleuren, fel menirood, het koude koningsblauw, en het sappige groen, tegen den zwarten achtergrond. Een heerlijk forsch doek van blijde kracht.
In de groote zaal staat het formidabele portret van Mevr. H. in haar atelier. Dit is een werk dat niet alleen getuigt van sympathieken durf, doch ook van een kunnen dat het doel een heel eind nadert. Mevrouw
| |
| |
H. zit voor haar ezel en tuurt met gespannen aandacht op haar werk. Met een, bij dezen schilder verrassende innigheid, vol belangstelling voor het bijzondere en met gevoel voor het innerlijk leven dezer vrouw, heeft hij haar weergegeven. Dit werk bewijst wat Hogerwaard ook als portretschilder kan, wanneer hij niet gedreven wordt door voor een kunstenaar min loffelijke motieven. Maar niet alleen het portret valt in dit groote werk te prijzen. Achter Mevrouw H. is het hooge atelierraam, waarvan het onderste gedeelte door een doek bedekt is. Tegen dezen gelijkmatig grijzen achtergrond is het scherpe profiel van Mevrouw. H. geplaatst, en het in zwart kleed gestoken figuur. Maar daarboven krijgen wij een blik in den herfsttuin en op de achtergevels en serres der tegenover liggende stadshuizen. Binnen heerscht dat koele, blauwe atelierlicht dat alle vormen zoo rustig en plastisch vastomschreven doet uitkomen, hoewel een zonnestraal, misschien weerkaatst van de overliggende ramen, een lichten schijn toovert om de figuur van de schilderes en danst en fonkelt in het schilder- en aquarelgerei. Doch buiten is de stralend zonnige najaarsdag. Hoe heerlijk is de tegenstelling tusschen binnen- en buiten-atmosfeer uitgedrukt!
Trouwens, in het schilderen van de buitenatmosfeer, komt hij eerst recht los. Dan laat hij de kleuren in sterke contrasten, in groote vlakken uitgespreid, eerst ten volle hun gloed en kracht uitleven. Natuurlijk is ook hij een schilder der ‘blauwe schaduwen’ van het moderne palet. Hij vervalt echter nooit in extravaganties, wat den vorm betreft. Hij houdt aan een correcte, verzorgde, en toch niet peuterige vorm vast. Daarin legt hij zijn kleuren, als bloeiende tapijten uit. Bijzondere voorkeur heeft hij voor wit en een oranjeachtig rood. Dat laat hij opschitteren in het rokje van een meisje temidden van de zomersche toiletjes van een tuinpartij, waar de zon door herfstig kastanjeloof op witte tuinmeubels en lichte figuren danst, en vaster hangen blijft aan den witten gevel van een villa. Of hij geeft het gouden plekken van de zon op rossige dennenstammen in de sneeuw. Een hoog wit huis met een stroom van blauwe regen, en een meisje in het wit in een schommelstoel er voor. Alles lustige, vlotte, zomersche kunst, ook daar waar het zonlicht warm op het sneeuwkleed ligt - bekoorlijk om zijn gulle blijheid, zijn gemakkelijkheid en toch mannelijke forschheid. Maar er zijn ook ernstiger stemmingen. Tusschen tuinen en koolvelden, nog warm overgoten door avondzon, voert een landweg naar het oude stadje Reenen, als soezend in den warmen schijn. Maar temidden van de huizen rijst hoog de oude toren, zilverig glanzend tegen een als gouden hemel. Dit is een heel mooi schilderij, van groote innigheid en kracht tegelijk. Dit werk behoort tot zijn latere - moge het een belofte zijn.
Dan zijn er nog zijn etsen. Ook deze al dadelijk treffend door hun groote kracht, hun prettige verdeeling van licht en donker, hun vaste vormen. Maar bij nadere beschouwing kan men ook de verzorgde techniek, de fijnheden in den toon bewonderen.
Werkelijk, Frans Hogerwaard behoort tot de knapste onzer jongere schilders; wij missen misschien nog te veel de ziel in zijn werk - laten wij echter voorloopig tevreden zijn!
G. Kn.
| |
Fransche oorlogskunst.
De bekende lijstenzaak J.S. Fetter en Co. heeft in haar nieuw perceel te Amsterdam op den Weteringschans een kunsthandel geopend, en laat daar als eerste tentoonstelling Fransche oorlogsprenten zien.
Wij hebben al meer tentoonstellingen van ‘oorlogsprenten’ en dergelijke gehad, maar dat waren dan meestal in hoofdzaak spotprenten of affiches, zulke als wij reeds in kranten en periodieken hadden gezien. Ook ontbrak er veelal aan, wat hier in ruime mate aanwezig is, het aperçu, de impressie van den oorlog, de kunst die ons werkelijk
| |
| |
een kijk geeft op het gebeurde. Dat maakt deze expositie dubbel belangwekkend.
r. broyelle.
granaatkuil.
Natuurlijk is de tendentieuze, satirieke of propagandistische teekening, zooals ze hier eveneens aanwezig is, van Forain, Steinlen of Poulbot, in het geheel niet te onderschatten. Buitengewoon verfijnde reproductie-procédé's, zooals het systeem Marotte, hebben hier gezorgd voor verbluffend-echt uitziende wedergaven van de teekeningen van Forain, en nog altijd blijkt deze kunstenaar met zijn summaire lijnen en zijn spontaan pathos de ‘maître à tous.’ Alles wat hij teekent heeft modelé en atmosfeer, al krabbelt hij slechts een vage contour op het papier, en de luttele kleuren zijn uiterst suggestief. En wie geeft zoo mooi en zoo even den vorm van een half verwoest huis aan, of de indrukwekkende groep van een verweduwde vrouw met haar kinderen? Striemend zijn de oorlogskrabbels van hem dien wij reeds lang als den Strindberg der teekenkunst kenden en die in zijn haat tegen den ‘boche’ al de bitterheid van zijn hart een tijdlang concentreerde. Zijn verwoede campagne bereikt haar hoogtepunt in de schets na den oorlog, die onderstelt dat zij het gewonnen hadden. ‘Vous avez teux heures pour signer’ zegt de feldwebel-achtige bruut tot de sombere, vernederde afgevaardigden....
Van Steinlen zijn er vele litho's, waaronder heel mooie. Bij hem niet dat bijtende, doch iets van zachter smart, prachtige typeering, volmaakt modelé, en toch iets minder veerkracht, plastische vinding. Minder schokkend, verrassend, minder geniaal.
Poulbot, wiens werk soms veel op dat van Wilette lijkt, blijft vaak veel beneden zijn onderwerp, een beetje kinderachtig, al neemt ons de echt Fransche vroolijkheid onder alle omstandigheden, toch weer voor hem in. Als hij Duitsche kinderen soldaatje laat spelen, en de otages (gijzelaars) voor de troepen uit laat drijven, verliest de spot
| |
| |
bijna alle pijnlijkheid en doet de malicieuse karakteristiek ons lachen.
poulbot.
soldaatje spelen.
Sem, de echt handige, wat oppervlakkige maar toch wel geestige caricaturist, teekent een treffenden kop van den nijdigen ouden Clemenceau; elders laat hij hem langs het front wandelen; hier, als in zijn andere indrukken van het front ziet hij het groteske van die als soldaten gekleede burgers, kantoorbedienden, geleerden, boeren of landloopers.
De ets van André Devambez, ‘les otages’ laat ons dat afschuwelijke systeem van de gijzelaars op een zeer fijne wijze zien. Zonder te veel overdrijving, scherp en waar typeerend teekent hij ons de mannen, notabelen en intellectueelen, die met wreed raffinement werden uitgezocht, de élite van een stad of dorp, wier physionomie hulde brengt aan de gelaatkennis der niets ten halve doende terroristen.
En nu zijn wij gekomen tot de kunstenaars, die het front bezochten, die hebben gezien en getuigd. Charavel maakte er groote houtskool-teekeningen, hier in origineel aanwezig, overtuigende landschappen die het loopgravenwerk laten zien in al zijn eentonigheid en ernst; Stoeckel gouaches, waarop wij o.a. een luchtschip, een ‘saucisse’ zien, bewaakt op een eenzaam land; Edmond Lesaillier fijne aquarelletjes, waarin men echter weinig navoelt van het oorlogsgeweld of de oorlogsmisère.
Veel sterker indruk van hoe het er uitzag, krijgen wij van de gekleurde teekeningen van R. Broyelle, al is zijn kleur niet altijd mooi, gevoelig en doorleefd genoeg. Men ziet er de ongelukkigen in het prikkeldraad hangen, men ziet er de gewonden neerstortend, men ziet er de hopelooze ravage, aangericht door het vuur van granaten en kogels.
| |
| |
Al heeft deze teekenaar niet de dramatische kracht van een Forain in zijn lijnen, men voelt in zoo'n gehavend landschap met zijn boomgeraamten en zijn magere silhouetten tegen de lucht, dat de furie hier heerschte, iedere vorm weent bloed.
Merkwaardige gevolgen heeft de oorlog. Zoo zijn hier knappe prenten, pakkend van expressie en vaak groot van lijnen, van Drian, een teekenaar van modeplaten, die nu, met zijn serie van de vrouw in den oorlog, zijn vermogen van drapeeren, vroeger gebruikt om wezenlooze elegance uit te drukken, gebruikt om de vrouw te kleeden in haar waardigst bedrijf van troosteres en verpleegster. Er is voor mij in de gestalten die hij teekent, een onwillekeurige en ontroerende majesteit.
Aan deze tentoonstelling, die ons het werk van enkelen zoo na brengt, hebben we meer, misschien, dan aan verzamelingen van journalistiek die ten slotte bijna even ver van de werkelijkheden heeft gestaan als wijzelf.
C.V.
| |
Heropening van het Haagse Gemeentemuseum op 20 december 1919.
Sedert enige jaren waait door de museumwereld, zowel in 't buitenland als bij ons, een frisse wind. Steeds duideliker is men gaan inzien dat de musea een andere rol kunnen en moeten gaan spelen dan zij tot dusver deden. Men heeft begrepen dat een museum meer kan wezen dan een verzameling van kunstvoorwerpen die in eindeloze rijen aan de muren hangen, of die zijn tentoongesteld in vele zalen waar alleen deskundigen of mensen met veel energie, die bestand zijn tegen museumvermoeidheid, de weg in kunnen vinden. Men is gaan voelen dat op deze wijze de kunstschatten aan te weinigen hun schoonheid openbaren en dat dit jammer is, omdat van de musea een grote, opvoedende kracht uit zou kunnen gaan. Evenals goede concerten en openbare leeszalen moeten ook de musea mee helpen om de mensheid rijker te maken aan geestelik genot. Op deze wijze moeten zij een belangrijke ideële faktor gaan vormen in onze samenleving, die aan zulke ideële elementen dringend behoefte heeft.
In 1918 verscheen een uitgave van 't Museum voor Schone Kunsten te Boston van de hand van de secretaris dezer instelling, de heer Benjamin Ives Gilman, getiteld Museum-ideals. In dit werk wordt de stelling die reeds vele pennen in beweging heeft gebracht, duidelik geformuleerd: ‘het museum bestaat in de eerste plaats om genot te geven.’ Dit is 't voornaamste doel van 't kunstmuseum; voor iedereen moet de gelegenheid openstaan schoonheid te leren begrijpen en genieten. Om dit echter te kunnen doen, moet 't museum niet buiten, maar in 't dageliks leven staan.
Tegelijk met 't besef van deze nieuwe taak van 't museum drong zich natuurlik de vraag op: kunnen de musea in hun tegenwoordige gedaanten aan die nieuwe eisen voldoen? Het antwoord moest wel luiden: neen, in den regel niet. Daarvoor zijn de meeste musea te weinig overzichtelik, daarvoor wordt te veel geëxposeerd en te vaak goed en minder goed door elkaar gehangen. Het publiek dwaalt in zulke musea rond door de talloze zalen, min of meer overstelpt door wat er te zien is, en te weinig bij machte zelf mooi en lelik te onderscheiden.
Deze nieuwe eisen te formuleren, is eenvoudig genoeg; iets anders is het ze in praktijk te brengen. Men ziet zich dan al dadelik voor een konflikt gesteld: aan de ene kant wil men gaarne een beeld geven van de ontwikkeling van bepaalde kunstvormen, van de invloeden die een speciale schilder bijv. Rembrandt, op zijn omgeving gehad heeft, aan de andere kant wil men zoeken naar de mooiste wijze van tentoonstellen van de beste stukken. Het spreekt van zelf dat de belangen van de eerste, de wetenschappelike eisen, niet steeds samenvallen met die van de tweede, de esthetiese
| |
| |
eisen. Tal van problemen vloeien voort uit de wens deze uiteenlopende belangen te bevredigen. Het is hier natuurlik niet de plaats deze problemen nader uiteen te zetten. Wij kunnen wederom verwijzen naar 't boek van Gilman, dat des te belangrijker is omdat het museum te Boston is ingericht volgens de daar ontwikkelde ideëen.
In 't algemeen kunnen we echter zeggen dat twee vragen bij deze kwesties op de voorgrond komen: Wat moet er geëxposeerd worden en hoe. 't Is zeer zeker interessant eens in 't kort na te gaan hoe ook de direktie van 't Haagse Gemeentemuseum zich voor deze vragen gesteld zag.
Tot vóór December 1918 bevatte dit museum een verzameling van de meest uiteenlopende kunstvoorwerpen: een belangrijke collectie ceramiek, een grote verzameling moderne schilderijen, kunstnijverheid, voorwerpen, die op de geschiedenis van den Haag betrekking hebben enz. enz, Wie zich de toestand van vóór 1918 herinnert, zal weten dat de vele kunstschatten nagenoeg niet tot hun recht kwamen. Dit was niet alleen toe te schrijven aan plaatsgebrek, maar vooral aan 't heterogene karakter van de verzamelingen van 't museum. Het is begrijpelik dat de direktie van 't museum om heeft gezien naar maatregelen om deze toestand te verbeteren. Haar eerste werk is geweest de moderne schilderijen over te brengen naar de zalen van 't Panorama Mesdag in de Zeestraat (in December 1918). Door deze maatregel is natuurlik heel wat plaats vrij gekomen voor de expositie der achterblijvende collecties. Precies een jaar is het museum op de Vijverberg gesloten geweest: 20 December 1919 heeft het, geheel gemetamorfoseerd, zijn deuren weer geopend voor het publiek.
De problemen wat en hoe moet geexposeerd worden, zullen zich bij de reorganisatie van dit museum wel heel sterk hebben doen gevoelen. Wij spraken reeds van 't heterogene karakter van de verzamelingen van 't museum, en dit is geen toeval. Het Haagse Gemeentemuseum is van huis uit een z.g.n. plaatselik museum en 't karakter van dit soort museums is zeer veelzijdig. Een plaatselik museum moet als geheel een beeld brengen van de ontwikkeling van een bepaald gebied in de beschaving, waarvan de kunst een der verhevenste uitingen is.
Schilderijen door inwoners van een stad, zilverwerk of ceramiek door fabrieken aldaar gemaakt, geven een beeld van de beschaving uit een bepaalde tijd, terwijl zij tevens belangrijke kunstwerken kunnen zijn. Daarnaast staan voorwerpen met weinig of geen kunstwaarde maar belangrijk om historiese of topografiese redenen. Men voelt 't konflikt. In een algemeen museum zal een lelik schilderij naar 't dépôt worden verwezen, terwijl 't in een plaatselik museum niet gemist kan worden ter wille van de voorstelling.
In het nieuw ingerichte gemeentemuseum in den Haag is nu zoveel mogelik getracht scherp te scheiden tussen historie en kunst en daarmee is een modern denkbeeld tot uitdrukking gebracht. Als resultaat hiervan vindt men in de eerste zalen beneden verschillende zaken wier belang in de eerste plaats histories is. 't Zijn in hoofdzaak schilderijen en kaarten die zo zijn geschikt dat ze een beeld geven van de veranderingen die den Haag in de loop der tijden heeft ondergaan. In de tweede zaal zijn voorwerpen geëxposeerd die de beschaving der vroegste bewoners van deze streken illustreren: het zijn de overblijfselen van de Romeinse vestiging te Voorburg (Arentsburg), in hoofdzaak aardewerk. Zonder overgang komen wij in de middeleeuwen van welke periode het museum helaas geen belangrijke stukken bezit. De 16e eeuw is rijker vertegenwoordigd door fragmenten van gebrandschilderd glas en verschillende portretten. In dezelfde zaal vinden we een interessante reeks verlichtingsartikelen in onedele metalen en aardewerk. De kandelaar kan men in zijn ontwikkeling volgen vanaf 't eind van de 15e eeuw tot 't eerste kwartaal van de
| |
| |
18e eeuw. Naarmate we opklimmen in tijdsorde wordt 't beeld gekompliceerder: steeds meer voorwerpen komen getuigen van de beschaving onzer voorvaderen en daarmee komt tenslotte de kunst op de voorgrond. In de bovenzalen vindt men de voorwerpen tentoongesteld die allen weliswaar met den Haag samenhangen, maar die ons in hoofdzaak boeien om hun schoonheid. Daar is in de allereerste plaats de grote schilderijzaal met de prachtige portretten van Miereveld, het grote schutterstuk van 1618 door van Ravesteyn, 't gezicht op den Haag van van Goyen. Hier waant men zich uitsluitend in een schilderijenmuseum en de stukken komen veel beter uit dan in de vroegere toestand. Bovendien vindt men boven nog verschillende vertrekken met voorwerpen van kunstnijverheid.
Geheel apart staat beneden de ceramiekzaal met de beroemde collectie van der Burgh. Men kan hier een uitstekend overzicht krijgen van de ontwikkeling van deze belangrijke tak van kunstnijverheid. Tenslotte zij nog gewezen op het Prentenkabinet dat zich in 't sousterrain bevindt en waar zij die zich voor de topografie interesseren of voor grafiese kunst, rustig kunnen studeren.
Het tweede probleem voor de direktie geldt de wijze van exposeren en ook hier verzwaart de veelzijdigheid der voorwerpen de moeilikheid. Bovendien zijn plaatselike museums meestal gevestigd in oude gebouwen, die nooit als museum gedacht zijn. Zo is 't Haagse gemeentemuseum ondergebracht in de Nieuwe Doelen, gebouwd in de eerste helft van de 17e eeuw. Inwendig is er van de oorspronkelike inrichting niet veel meer over tengevolge van een verbouwing in de 18e eeuw, maar 't spreekt van zelf dat we hier geen ideaal museuminterieur zien. Des te meer te apprecieren is het dat er zoveel is bereikt. Aardige inventies werden gedaan om verschillende voorwerpen te exposeren; keurige bakken werden bijvoorbeeld gemaakt voor gobelinkussens, een ingenieuse standaard werd ontworpen voor de kleine Jan Steen.. De verlichting is in de meeste van deze oude gebouwen het zwakke punt: helaas moeten we dan ook konstateren dat in 't Haagse museum de grote schilderijenzaal met bovenlicht wel heel donker is. Zeer gelukkig is 't daarentegen dat in de grote zaal waar de 19e eeuwse portretten hangen, 3 dichtgemetselde ramen zijn doorgebroken, waardoor 't zijlicht vrij binnen komt. Men kan nu in 't gemeentemuseum de tegenstelling bestuderen tussen boven- en zijlicht, een belangrijk punt bij de expositie van schilderijen.
Vestigen wij ten slotte nog de aandacht op de smaakvolle wijze waarop het aardewerk en porselein in de ceramiekzaal is tentoongesteld. Langs de wanden vindt men door Cornelis v.d. Sluys ontworpen vitrines, die zich met hun zacht gebogen lijnen heel goed aansluiten bij de zaal. Ook de driedelige vitrine die zich te midden van de grote Lodewijk XIV betimmering bevindt, past goed in dit cadre. Opnieuw een bewijs dat 't niet nodig is in zo'n geval een vitrine in Lodewijk XIV stijl na te maken, maar dat twee zeer verschillende stijlen, mits zuiver gevoeld en goed gekonstrueerd, elkaar verdragen.
Wanneer de direktie van een modern museum er in geslaagd is het aan haar zorgen toevertrouwde museum goed in te richten, rest haar nog de taak leiding te geven aan de bezoekers. De deskundige zal zijn weg wel vinden, maar 't grote publiek moet wegwijs gemaakt worden.
Het is zeer zeker een grote verdienste van de direkteur van het Haagse Gemeentemuseum dat tegelijk bij de opening reeds een populaire gids gereed was, die een goede leidsman is bij een eerste bezoek. Uitvoeriger catalogi van speciale afdelingen zullen spoedig volgen. Slechts op deze manier zal het mogelik worden dat het museum aan de sedert kort gestelde eisen zal gaan voldoen. Wij wensen den Haag geluk dat haar Gemeentemuseum reeds nu de uiting is van deze frisse, moderne geest.
Elis. H. Korevaar-Hesseling.
|
|