haar liggen.... Sliep ze of hield ze zich zoo?’ En in-eens kwam de angst, dat ze zou doen of ze 'm niet begreep, dat het spel opnieuw zou beginnen.... Hij durfde niet, herbegon zijn vertreding.
Toen rekte Rie zich en vroeg met het stemmetje van een wakker wordend verwend kindje, hoe laat het was.
En hij wist: deze stem en dit maniertje wilden hem naar haar toe lokken. Het vroeg hem vergeving, maar ook, ook.... 't Was een hartstocht van haar, 't zat haar in 't bloed, ze kon 't misschien toch niet laten nog, en hij kon niet meer, nu niet meer....!
Zich tot ook gewoon-zijn dwingend, gaf hij antwoord. ‘Tien uur.’
‘Dan moet ik noodig naar huis hè. Breng je me nog even?’
‘Natuurlijk!’
Ze richtte zich snel, zette aandachtig haar hoedje op voor den spiegel en riep naar hem, terwijl hij in de gang zijn jas aantrok
‘Even geduld, Frans, 'k ben zoo klaar!’
Vlug liepen ze, door een stormwind voortgeduwd, de Van Baerlestraat door naar 't Vondelpark.
Dat loopen knapte hem op, al voelde zijn hoofd nog gespannen. Rie huppelde naast hem, vertelde vroolijke dingetjes van haar naai-cursus. Hij luisterde terloops.
Hij begreep 't niet. Was ook dit nog spel of deed het haar werkelijk zoo weinig.... Was 't mooglijk dat hij haar geen pijn had gedaan, toen hij sprak van haar zijn met Jan?.... Zou ze 't niet gevoeld hebben? Misschien had ze hem niet verstaan; misschien.... Maar nee, hij wist wel zeker....
Hij zag haar gezichtje weer voor zich met verdwijnend kleurtje.
Die lieve schat! Natuurlijk had ze 't gehoord, natuurlijk!
In-eens heelemaal verteederd, pakte hij haar arm, drukte hem innig. Maar ze deed of ze 't niet voelde, bleef voor zich kijken, zei juist op dat moment; ‘Wat een wind....!’
Toen bleef hij verder maar stil, wat gebukt naast haar gaan, stelde met inspanning van alles zijn denken uit: straks, straks, als ik alleen ben....
De boomen van 't Vondelpark bogen; links, rechts, voor, achter, los van zorgen.
Frans bedacht even hoeveel er morgen met gebroken armen zouden staan. Of zouden ze dezen keer allen bestand zijn?
In de Anna Vondelstraat moesten ze zijn.
De kerkklok sloeg half elf.
‘Moeder zal wel boos zijn dat ik zoo laat ben; als ze erg moppert loop ik meteen door naar boven’.
‘Ja’.
Maar in de portiek, waar ze wachtten op het meisje, dat open moest doen en blijkbaar geen haast had, pakte Rie in-eens zijn hoofd en zoende hem hartstochtelijk. - En Frans, die zich voelde als kwam hij van de hel in den hemel, gaf zich gansch over. Pas toen het meisje de deurknip verschuiven deed, hoorden ze haar. Van schrik stonden beiden kaasrecht, hun handen duwend in zakken, en lachten om hun gekke doen.
‘In 't vervolg alles wat langzamer, Ali,’ zei Frans vroolijk, waarop het meisje, dat toch al wel gemerkt had aan hun verschriktheid, met een kleurtje lachte, dat het goed was.
Terug nam hij denzelfden weg. In 't Vondelpark, door 't windlawaai sterk aan straks herinnerd verloor hij zijn vroolijke stemming, die niet gelukkig was geweest, en liet zijn denken gaan zoo het wilde.
Zoo nu en dan kromde hij zich, daarvan zich bewust wordend als tot hem drong zijn kreunend geluid.
‘Groote God, wat weer een trieste avond!’ Bij 't licht van een lantaarn zag hij op den grond een kastanje en raapte hem op. 't Ding was pas uit zijn bolster, had nog de dofwitte melige plek. Hij bekeek 't, dacht aan vroeger.... En toen.... heel onverwachts.... voelde hij al zijn tranen komen; de vrucht klemmend in zijn vuist, zette hij 't, hijgerig van ingehoudenheid, op een loopen. Pas op zijn kamer en in zijn bed, liet