Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 73]
| |
[Nummer 2]GEZICHT OP INNSBRÜCK.
WILLIAM DEGOUVE DE NUNCQUES. VERZAMELING KRÖLLER, 'S GRAVENHAGE. | |
[pagina 73]
| |
William Degouve de Nuncques,
| |
[pagina 74]
| |
zijn doen gebleven. Eenzelvig, land-edelman van aard, op zichzelf blijvend bij gestadig reizen, nooit middenin de maatschappij, en zoo van den aanvang af in zijn kunst. Zelfs de schoolsche vorming ontweek hij. ‘Je me suis mis à dessiner et à peindre, subissant l'attirance de la vie à la campagne. C'est dans l'isolement, dans la communion avec la nature que je pus trouver tous les éléments harmonieux propres à m' extérioriser. Sans maître, sans conseils, comme sans influences, ce fut la priorité entière laissée à l'instinct, le plaisir de demeurer délibérément soi, selon les dons qui nous y obligent, à la nécessité d'être soi avec la somme de nos défauts et de nos qualités’.
‘sneeuwlandschap’.
coll. c.a.p. van stolk, rotterdam. Het gevaar voor een adellijk dilettantisme, het geliefhebber van een land-edelman, die fijne bezigheid des geestes boven de genoegens van jacht en sport verkiest, is groot bij een dergelijk begin, bij zulk een opvatting van studie en arbeid. Hieruit echter blijkt juist de kracht, de wil van William Degouve. Want deze zachte, uit instinct ontstane, altijd alleen uit gevoel geboren kunst, is wel degelijk een uiting van intense kracht. Hierdoor juist is zij, heeft zij stijl, staat al het werk als een eenheid voor u. Van liefde, dus bewondering, zijn Degouve's landschappen vol. Ook die liefde erfde hij vast van den vader, vandaar zijn eerbiedig dwepen met dezen. Immers voelt hij ook menschen-vereering zeer sterk. Het bleek, toen hij over Rembrandt begon en beter nog, over Puvis de Chavannes. Toch kwam hij daar op gevaarlijk terrein; want, behoeft er wel aan herinnerd? tusschen den grootmeester der omvangrijke werken van strengste styleering, vol impeccabele figuren, en dezen op zijn gevoel drijvenden landschapsschilder, die juist bij figuuur zijn zwakte toont, gaapt een zeer breed onder- | |
[pagina 75]
| |
scheid. Is Puvis vol van de schoone schoolschheid der hooge zelfbeheersching, Degouve liet zich altijd gaan.
boerderij in sneeuw.
eigendom kunsthandel gerbrands, utrecht. Zichzelf-zijn wilde hij als kind al, en daar het gezin in België in eenvoud onafhankelijk leven kon, regeerde hem als jongeling niet de harde noodzakelijkheid om door het verkrijgen van zekere vaste gronden van vakbekwaamheid in zijn onderhoud te leeren voorzien. Hij arbeidde, teekende, zooals hij het voelde; zijn werken zal wel vaak droomen zijn geweest, droomen in de natuur. Op zijn zestiende jaar ongeveer (1883) ontmoette Degouve Toorop, die toen voor studie te Machelen dicht bij Vilvoorde werkte. ‘Il y eut une attirance réciproque d'éléments, qui déterminèrent une belle et solide amitié’. Degouve vond bij den Hollander poëtischen aanleg en eveneens het harmonische van zachtheid, doch daarbij bruischen en kracht van jeugd, een geheimzinnige mengeling waar de geboorte in de tropen zulk een bijzonderen stempel op gedrukt had. Toorop was tevens vol ijver en werkkracht. Degouve zag nu eerst wat werken is en het kon niet anders of hij moest Toorop's invloed als dien van een sterkere ondergaan. Die invloed, ik doelde er boven al op, kon den wil tot werken, den lust, de vlijt, de arbeidzaamheid treffen, het werken - echter nooit het werk; anders zou dit onecht zijn geworden, geen uiting meer van des kunstenaars wezen, diens zwakheid, die zich als zachtheid toonde. Want juist dit zwakke maakt hem gevoelig, teeder, vrouwelijk, dus fijner in het aanvoelen van stemmingen uit de natuur. Het maakt hem tevens gevoeliger voor menschelijke aandoeningen en nerveus kwetsbaar voor elke | |
[pagina 76]
| |
aanraking met het niet goede in hen. Hierdoor weer concentreert hij zich des te meer in zijn werk en geeft dit des te exclusiever.
‘zomer in brabant’.
coll. kröller, den haag. Want Degouve schildert in hoofdzaak landschappen en wel het meest de streek waar hij sedert zijn kindsheid woonde, Belgisch Brabant. Zijn stille natuur, zijn vrees voor al wat heftig en druk is, zijn liefde voor de vrijheid en zijn onverzettelijke behoefte om met en in zich zelf te leven in volledige gemeenschap met de natuur; dit alles drijft hem naar stille velden, ver van de menschen. Ook met de boeren bemoeit hij zich niet en waar hij dit een heel enkele maal doet, om ze in zijn landschap te gebruiken, beschouwt hij ze als één met de aarde. Met den knapzak op den rug - waarin eieren, fruit en brood, zijn eenigste voedsel -, trekt hij er 's morgens vroeg op uit, om eerst huiswaarts te keeren na zonsondergang. Uren en uren loopt hij voort, als een vagebond, altijd bedekt met stof, de streek doorsnuffelend, steeds gehaast om zooveel mogelijk ‘documenten’ op te doen. Zijn vrouw, als trouwe gezellin van zijn leven, gaat overal met hem mee.Ga naar voetnoot*) Aldus leeft hij in waarheid ‘en parfaite communion avec la nature,’ en deze levenseenvoud, deze hooge eenvoud van zijn geest, stempelt zich af op zijn werk. Waar hij een onderwerp vindt dat hem boeit, dat harmonieert met zijn innerlijk, zet hij zich neder om er een uitvoerige lijnenteekening van te maken. Des anderen daags, bij eendere weersgesteldheid, komt | |
[pagina 77]
| |
hij er op het zelfde uur terug, om het geval in de verf te zetten - heel dun vermengd met terpentijn, de krijtlijnen overal doorlatend, - uitsluitend om de toonwaarden en de kleuren te noteeren. Zoo verzamelt hij zuivere ‘documenten’, waar hij des winters en de zomerdagen dat hij niet kan uitgaan, zijn schilderijen naar maakt.
‘sneeuw’.
coll. mevr. müller van abeken, den haag. Deze wijze van werken is Degouve's kracht. In de minutieuse teekening heeft hij alle gegevens wat de lijnen, de vormen en de compositie van zijn schilderij betreft; en door zijn zuivere aanteekeningen van den toon en van de kleur heeft hij hierin verder alle gegevens, welke hem uit de natuur noodig waren om er een compleet beeld naar te scheppen. Deze soliede basis stelt hem instaat, met zoo weinig middelen zulke groote resultaten te bereiken. Hij behoeft zich tijdens het schilderen door niets te laten afleiden, en kan zich geheel concentreeren op het gevoel, op het beeld van zijn herinnering. Om de schildering bekommert hij zich niet, hij vraagt niet naar een mooie verfbehandeling, een kernige, rake kwaststreek; niets mag integendeel in zijn doek aan den verfopzet herinneren; alles wijkt voor de gave, de onstoffelijke vizie, voor den droom van het aanschouwde..... Niets anders mag voor hem bestaan, opdat hij zich met hart en ziel en oog kan overgeven aan de poëtische synthese van het geval. Hierdoor leeft zulk een natuurbrok, door Degouve op doek gebracht in eenzame, lange stille uren, zoo intens en is de ontroering die hem vervulde er zoo volkomen in uitgezegd. Hierdoor voelen wij haar zoo machtig mee en droomen zelfvergeten, in eerbied en ontzag, van die liefde gansch vervuld voor zijn schilderijen. Hierdoor voelen wij de stille koude rust | |
[pagina 78]
| |
over zijn sneeuwvelden om de boerenhoeven zoo indrukwekkend, zoo grootsch, zoo troostloos eenzaam; hierdoor glanst de maan zoo zachtblank, zoo even maar beroerend de glooiende witte landerijen; hierdoor vlokt de sneeuw zoo donzig, zoo wiegelend-traag neer en hierdoor ook glanst de ondergaande zon zoo teeder in de lucht door en weerspiegelt als een vriendelijke lach in het stille water. Dank zij deze concentratie is een landschapsstemming van Degouve vaak als een zacht gezongen lied; hangt er een stille, klare toon, een wijde ruimte vol atmosfeer tusschen de hooge boomen en droomt er zulk een wijde blankheid over de velden. De fletse maan gloort er zacht door de sneeuwlucht heen; om haar bleeke schijf kringt het licht tintelend en zingt er wijd over de glooiende witte vlakte tot ver aan den horizon. De kleine huisjes hier middenin, dichtbijeen met de bekalkte flets-gekleurde steenen, met de hooge puntdaken bedekt door een dikke vacht, liggen er innig omsloten door die stille blanke rust der velden, die het eene achter het andere met gebogen lijnen aaneensluiten, en het gansche doekoppervlak vullen. De vallende sneeuw om zijn boerderijen is niet slechts vaag aangeduid; er is evenmin enkel de warreling van de vlokken om de dingen op het voorste plan, om de schuit, de sloot, en het brok hecht opeengebouwde boerenhuizen gegeven; maar het verschiet van het landschap, waar de kale stammen verder en steeds verder wegwijken, met niets dan die naakte, rechtstandige boomen, omdwarreld door de vlokken, heeft den schilder zulk een sterke emotie van verlatenheid en zoo krachtig de aandoening van het eentonige van die altijd maar door vallende sneeuw gegeven, dat geen ander het nog weergaf als hij. Deze zacht-geaarde en tegelijk sterk zichzelf voelende kunstenaar, heeft een afkeer van het conventioneel schilderachtige. Muzikaal van aard - hij had toen hij een jongen was musicus willen worden - voelt Degouve zich sterk aangetrokken tot het lijnenrhythme in de natuur en zijn kleurgevoelig oog tot de harmonie harer kleuren. In zijn uitgestrekte, glooiende landen, rijen de velden, door greppels of paden aangegeven, zich rhythmisch achter en naast elkander; de boomen richten hun stammen, buigen hun takken in evenwichtig zich verhoudende, muzikaal golvende, rustige beweging. Zijn boerehoeven, als compakte massa's meest bijeen, zijn in rustige, veelal evenwijdige lijnen gegeven; zijn kanalen of vijvers worden begrensd door rechtstatige, kale boomenrijen, eenvormig in hun groei; en in een herfstlandschap met schapen heeft de schilder tegenover de rondende ruggen der dieren ook het dorre gebladerte der boomen rondend gezien en in de lucht de wolken gelijkvormig er mee waargenomen. Degouve componeert zulk een landschap nooit. Hij maakt nooit een schilderij - behalve zijn figuurdoeken - dan van iets wat hem juist zoo in de natuur getroffen heeft. Hij vindt deze harmonieën dus en zijn rhythmisch aangelegde aard brengt de kleine onregelmatigheden van het land, tot de regelmaat van zijn gevoel. In de omstreken van Dordrecht, waar Degouve ronddoolde, toen ik hem ontmoette, voelde de schilder verwantschap met zijn eigen land. Ook hier toch had hij de boomenrijen langs de wegen, de sloten met de vele wilgen en die wijde vlakten, die hem gaven ‘la simplicité et le rhythme des lignes.’ Behalve de intimiteit, trof hem stijl in ons sneeuw-landschap, ‘il y règne une incomparable domination.’ Hij werkte buiten en in steden en zijn aard kennende kon men weten dat Amsterdam's oude pakhuizen met de regelmatig terugkeerende dorpels en sluitsteenen, met de eenvormige luiken en trapgevels, met de schoone sombere harmonie der kleuren en de innigheid door Holland's vochtige atmosfeer aan deze oude gebouwen gegeven, iets was, waar zijn schoonheidsverlangens door werden bevredigd. | |
[pagina 79]
| |
Vóór deze strenge regelmaat der lijnen, vóór dit sombere roodbruin en oker, zag hij een vlucht meeuwen neerwieken boven de gracht om voedsel te zoeken in het vuile water. Dit zweverd neerdalen en golvend omhooggaan; de sierlijk-wuivende vleugelslag dezer vogels is, evenals de duivenvlucht boven zijn besneeuwde hoeven, evenals de sublieme eentonigheid van de vallende sneeuwvlokken, de eenige beweging die in zijn schilderijen voorkomt.
dekschuit in het kanaal.
coll. kröller, den haag. Degouve maakt nooit een impressie van een vervluchtigend moment. Een snel-voorbijschietende, veranderende schaduw; een typeerend moment - door toevallige groepeering van dingen met menschen er omheen, toevallig door een verlichting bijzonder interessant of mooi, vermijdt hij. Op zijn hofsteden wordt niet gewerkt. In zijn hoeven schijnt alles te slapen; zijn theetuinen, hoewel des zomers immer vol bonte kleurigheid en op de Zondagen vol festijn, zijn verlaten. De takken der boomen, anders een dik rasterwerk van groen loof, dat de kale houten banken beschut tegen zon, kronkelen zich bij hem in hun winterarmoe, rhythmisch van wending om het hekwerk heen en de banken staan verlaten in de trieste grijsheid tegen het wit bekalkte huisje aan. Een bijna heilige rust waart om zijn natuur; geen wird ruischt er ooit door de bladeren; geen storm zwiept de boomen, jaagt er de wolken voort; geen trilling doorbeeft er de atmosfeer, noch ook is er ooit een warme zonnesproeiing. Des schilders borst hijgt nooit mee met de waaiende winden, noch schatert hij inwendig een hartstochtelijk blijen lach om een felle zonneschittering. Hij is altijd in zijn arbeid gesloten, in zijn kalme, schoone rust.
Deze rust, deze eenvoud, op het eerste oog eentonig-op het-armelijke af, is ook het karakter van Degouve's schildertechniek. Zij is in zijn lijn, zijn vormbouw, zijn kleur, en in zijn verfbehandeling. Hij bekommert er zich niet om, hoe hij schildert. Als eigenlijk handwerksman is | |
[pagina 80]
| |
Degouve niet veel waard. Van de borstelhanteering, van den verfopzet eischt hij niets meer dan dat de verf tot atmosfeer worde. Voor het lijnenrhythme, voor de kleurharmonie, de zuiverheid van den toon en voor de uitdrukking van de stemming waarin hij de natuur aanschouwde en haar schoonheid onderging, wijkt het karakter van teekening en schildering geheel.
‘sneeuwlandschap’.
coll. tenthoff van noorden, rotterdam. Een boom is bij Degouve niet karakteristiek in den groei, in den bouw, maar wel karakteristiek van stand, van gevoel; zijn eigen muzikaal rustig gevoel heeft de schilder er in uitgedrukt, simpel, naïef, niet rijk, maar innig. Zijn boomstammen rijen zich hoog op; hij weet ze indrukwekkend grootsch te maken; en intiem, stil nederig de kleine struikjes, de hagen ernaast. Hoog en strak van vorm zijn zij, maar soepel van deinende rhythmiek de een tot de ander zich verhoudend en de ruimte ertusschen is grootsch wijd, atmosferisch, vol lucht. Zij zijn als de muziekklanken van een orkest, die te zamen de harmonische akkoorden opbouwen; en de lage struiken daartusschen zijn de aanvullende modulaties. In de rondende ruggelijn van de schapen, in de buiging van den kop, heeft de schilder al zijn roerend-innige liefde voor deze dieren uitgedrukt, heel zijn teedere ziel, waarmee hij ze als met de oogen streelt. ‘Si j'étais riche, j'aimerais à avoir une ferme,’ zei hij, toen hij zijn gedachten liet gaan naar een van zijn vele luchtkasteelen, en hij zag zich al aan 't hooien; ‘mais,’.... en plots kwam er een pijnlijke trek op zijn eerst zoo enthousiast gelaat en de glans in zijn oogen verdofte; ‘tuer un poulet, un mouton, je ne le supporterais jamais.’ ‘Non’, beaamde terstond zijn vrouw, ‘il vaut bien mieux que tu passes par tout cela en rêve. La réalité ne te plairait pas autant.’ Hoe zacht doet hij de schapen hun kopjes nijgen met moederlijk teedere liefkoozing tot elkaar! Welk een innigheid legt hij in den wollig-rondenden draai van de dikke | |
[pagina 81]
| |
vacht om den hals, zacht-wit-grauw van kleur in het dorre veld of op de troostlooze hei.
‘kanaal’.
coll. d. hannema, den haag. Met welk een teeder-buigend lijntje teekent hij de veerzachte deining van een vogel in de vlucht, van een meeuw of duif, het zwevende kopje, de wiegende vleugels, zoodat dit alleen reeds een roerende schoonheids-aandoening verwekt! Degouve vereenvoudigt steeds, hij brengt alle veelvuldige lijnen tot eenheden terug. Het typische karakter van de groeikracht, van de groeiwijze ik zeide het reeds, cijfert hij weg; maar hij vat daarin het karakter van de beweging van den draai, van de wending - een beweging die rustig aandoet. Waar hij het bladwerk der boomen uitbeeldt, zooals in de pastel Zomer in Brabant uit '96 (Museum Kröller) geeft hij dit niet in het karakter van de boomsoort, zooals b.v. Johan Vlaanderen, aan wiens waskrijtteekeningen de pastel herinnert. Terwijl deze steeds den typischen vorm van het loof karakteriseert; voelt Degouve alleen de aandoening van het groene kantwerk tegen de lucht en voert dit heel precies, maar zonder bepaalden, dus karakteristieken vorm over heel de teekening door. Zoo schildert hij ook van de bloesemboomen uit Ukkel en Linckebeeke uitsluitend de aandoening der blonde teere kleurpracht; nooit de schittering van het zonlicht er op, de schaterende vreugd van het schallende licht, gezien tegen de schaduw in het gras, tegen het donkere van de stammen; nooit een kernigen groei hierin, de geweldige groeikracht van dit in één enkelen nacht uitbottende blank, noch de knoestige donkere twijgen en stammen, zooals Van Gogh dit deed. Degouve schildert slechts de duivenzachte blankheid der bloesemende kruinen tegen de witbekalkte muren van de Vlaamsche huisjes, boven het zacht-zonnige gras. Zooals hij de lijnen, de vormen samenbindt, brengt hij ook alle kleuren harmonisch bijeen. Zijn kleur is mat, op het eerste gezicht arm. Zijn vrees voor al wat heftig is | |
[pagina 82]
| |
en sterk, zijn over alles beslissende behoefte aan harmonie, doen hem groote contrasten vermijden, zoowel wat de kleur als wat den toon betreft. Zijn schaduwen zijn blond. Met wat kobalt gebrande oker en iets gebrande sienna geeft hij soms even een stoere kracht op den voorgrond; meesttijds zijn echter reeds de voorste schaduwen mat, in blonden nevel en atmosfeer gehuld. In een verscheidenheid van matte grijzen en bruinen, ontelbaar als de tinten der kiezelsteenen van het grind, schildert hij. Zijn groen is flets, zijn bruin is dof, zijn wit is van een zacht groen-blauwen toon; het is nimmer wit. Er is nooit een hoogste kleur, er is slechts een hoogste aandoening in zijn werk.
‘morgenstond’.
coll. mr. j.h. abendanon, den haag. Zijn voorliefde tot harmonie brengt hem vaak tot de sneeuwlandschappen en in deze ziet hij evenmin de sterke contrasten van wit met donker, maar de harmonie die alles oplost in een zacht-wit-grijs gamma, waar slechts de bleeke kleuren van de huizen, rose, groen of blauw-bekalkt, flets in opgloren of gansch versmelten in den lokaaltoon van het geheel. Toen de schilder in het Zuiden leefde, moet zijn kleur wel anders zijn geweest; hij is te impressionabel, te fijngevoelig van aard, om niet van het altijddurende groen onder een altijddurende zon aan blauwen hemel den invloed te ondergaan. Een schilderij ‘Insbrück bij avond’ uit 1905, en de zooeven genoemde pastel uit Brabant 1896 zijn trouwens beide harder, het groen zelfs felhard, donker; de lucht donker vergeet-mij | |
[pagina 83]
| |
-niet blauw, beide zonder atmosfeer. Maar hevig kán Degouve de kleur niet voelen. In zijn herfst geeft hij de schoone melancholie, nooit het hartstochtelijk-kleurige; in zijn landschap met schapen is het herfstloof dof bestoven, één met den dorren grond, één met de grauwe vacht der dieren en het rossig-rood der daken.
‘tuin’.
coll. c.a.p. van stolk, rotterdam. En zooals hij eenheid brengt in alles, leidt hij ook de veelheden der toon-waarden tot een zoo beperkt mogelijk aantal terug; en kiest in de natuur het meest die momenten waar de belichting en de compositie reeds van zelf een zeker aantal, duidelijk waarneembare plans aangeven. Om de verftechniek, ik zeide het reeds, bekommert Degouve zich niet. Hij heeft het tegenovergestelde van een vloeiende, smedige, malsche schildering. Een soepele kwaststreek, een soepele penseellijn kent hij niet. Met vormlooze, droge, stugge toetsen is de verf rul, korsterig, ja armelijk op ruw doek gebracht;Ga naar voetnoot*) en in zijn beste doeken is alles verwischt en tot atmosfeer, tot stemming, tot droombeeld geworden, tot den stillen, schoonen glans, waarin hij de natuur aanschouwde. Zoo in het sneeuwlandschap met boomen uit het Museum Kröller, waar de dikke stammen soms in relief er op zijn gezet en tot een vlak verwerkt; maar de luchtig geteekende contourlijnen zijn open gebleven; hier is het grove doek zichtbaar, trillert overal even door, zoodat deze boomen in de bevende atmosfeer komen te staan. Men moet die werken echter van verre beschouwen. Degouve behoefde volstrekt niet juist verf om zich te uiten; hij had het evengoed met iets anders kunnen doen; maar door | |
[pagina 84]
| |
zijn sterk emotioneele oogen en meer nog door zijn onbeteugelde behoefte aan isolement, werd hij schilder. Teekenen doet hij moeilijk. Een schets die hij mij liet zien van een Hollandsche boerderij met hekjes en aangebouwde schuurtjes en een boot in de droge sloot; een geval waar menigeen, minder kunstenaar dan hij, geen hand voor zou verzetten, noemt hij volkomen ernstig ‘un dessin très compliqué;’ en hij denkt er niet aan, het geval ineens in de verf te zetten, maar evenmin ontwijkt hij de moeite om het natuurgetrouw met krijt op papier of linnen te teekenen. Deze schetsen zijn voor elk ander dan hem zelf zonder belang. Een vlotte krabbel, hoe vluchtig ook, bij menig ander kunstenaar soms zoo boeiend en vaak meer zeggend dan het ernaar ontstane schilderij; zult ge van Degouve niet zien. Vandaar dat bij hem het woord ‘documenten’ - zooals hij zijn schetsen of studies noemt - zulk een eigenaardige beteekenis heeft; doodgewone dingen uit de natuur, die een ander even vluchtig aanteekent met een paar lijnen in een boekje van tien centimeter, hebben voor hem de waarde van ernstige bescheiden, naar welke zijn geest zich met argelooze zwaarwichtigheid oriënteert. Hij behoudt die gegevens der voorstudie, doch voegt er aan toe, drenkt ze in, men zou gemeenzaam kunnen zeggen, overgiet ze met zijn dichterlijk gevoel. Met zijn van soberen eenvoud, droomend gevoel, zijn ideaal van concentratie, verwerkt hij de trouwhartige schets tot een roerend beeld.
In het begin van dit opstel is meegedeeld, dat des schilders vader een sterken hartstocht had voor reizen. Ook dezen trek heeft de zoon geërfd. Hoe rustig zijn werk zij, die onrust is in hem. Behalve verscheidene malen in ons land, toefde hij in Italië (1895) en bracht van zijn verblijf te Venetië een paar pastels mee, evenals van het Como-meer. Deze orgueilleuse natuur beviel hem zeer, maar hij maakte er geen studies. Verscheidene malen bezocht hij Parijs en in 1899 vertrok hij naar Spanje, waar hij drie jaar woonde op het eiland Majorka Dit verblijf is voor Degouve de merkwaardigste periode uit zijn leven. ‘Cette île merveilleuse; ces paysages grandioses, tout vibrant de soleil, avec les montagnes couvertes d'oliviers, les plaines d'amandes, la mer et ses multiples harmonies,’ zoo verklaart hij, ‘me laissent encore aujourd'hui comme la sensation d'un paradis perdu.’ Een belangrijke serie schilderijen bracht hij van daar mee, die te Palma, te Parijs en te Brussel geëxposeerd en verkocht werden. Toen ik hem mocht ontmoeten, was hij vervuld van verlangen om naar Amerika te gaan. Veel reizen, dus - om te schilderen, om nieuwe emoties, om ‘stof’ op te doen. Echter leert deze persoonlijke-kunst, die het innige gevoel van een mensch geeft, wat er ook echt Vlaamsch moge zijn in veel van zijn werk, geenszins de door den schilder bezochte landen kennen. Zij brengt geen typeering of karakteristiek van die zoo zeer verschillende streken. Niet voor de oude buurtjes onzer steden, om te beginnen van Amsterdam, heeft Degouve oog gehad; niets geeft hij ons van onze hoofdstad, dat wij als sterk getypeerd herkennen; wilde men de twee litho's van pakhuizen als een uitzondering beschouwen, ook zij doen veel meer Degouve te Amsterdam, dan de pakhuizen van Amsterdam zien. De imposante grachten, de mooie oude huizen, die toch ook hem met bewondering moeten geslagen hebben, hij bracht ze niet op doek. Te Dordt verzuimde hij de prachtige oude Binnenhaven te schilderen, hoewel hij er dichtbij woonde. Zoo liet hij ook de typische steigers staan en ontging de schoone rivierkade aan zijn belangstelling. Hij, vagebonddroomer, hier gelijk elders, trok liever uit Dordt het stille land in, naar Barendrecht, Rhoon, IJselmonde, Alblasserdam; soms liep hij vijf en twintig K.M. per dag, wanneer geen boer hem nachtlogies toestond, ‘me | |
[pagina 85]
| |
“piëta”.
coll. kröller, den haag. | |
[pagina 87]
| |
croyant peut-être un voleur.’; doch zelfs in het vlakbije Ido Ambacht en in het tegenover liggende Papendrecht voelde Degouve zich beter thuis dan in de stad van louter pracht, welker ouderdoms-schoonheid toch wel bezwarende drukte mist. Alle diepte in Degouve's werk is de diepte van Degouve. Hij is geen kunstenaar, die in wat om hem heen is, aldoor verder doordringt en jaar na jaar door vollediger aanschouwen, door nieuwe aandoening, van oude motieven dingen maakt die werkelijk nieuw zijn. Wie zóó is, blijft in eenzelfde streek en ziet zich bij het doordringen in de natuur ook krachtiger worden en technisch meer beheerschend. Degouve is niet zoo en dit verklaart zijn zwerversleven; hij is zoozeer subjectief, dat hij, droomer, van de landen geen sterken indruk krijgt, het karakteristieke er van niet zóó krachtig onderscheidt, niet zóó diep in zich opneemt, dat het hem lang boeien kan; en doordien hij nergens sterk en duurzaam getroffen wordt, blijft hij nergens lang en trekt van het eene land naar het andere. Vergelijkt men zijn pastel van Brabant uit '96 met zijn laatste werken, dan is daartusschen geen groot verschil. Men bespeurt er dezelfde getrouwe, naíeve waarneming. Ook hier zijn de bloemen, de grasjes in het veld, de ruitjes in de verafgelegen ramen geteekend; ook in deze is een streven om de vormen te vereenvoudigen. Een sterken natuurindruk geeft de teekening echter geenszins. De groote impressie is er integendeel zeer slap. Van een juiste waardebepaling der verschillende donkere krachten is geen sprake. De schilder negeerde het feit dat het eene veld veel verder van ons afligt dan het andere; dat de lucht achter de boomen moet staan. Hij negeerde dus de atmosfeer en juist deze voelen we sterk in zijn latere goede werken. Degouve is door zuiverder aanschouwing dieper in de vizie doorgedrongen. Grooter, omvattender, bewuster werd zijn liefde, en zoo kon hij ons ook gaver zijn subliem gevoel meedeelen. Zijn opvatting bleef echter door alles heen dezelfde van den aanvang af.
Zooals Degouve het uitdrukte, keerde hij van zijn Spaansche reis naar België terug: ‘pour reprendre et amplifier les premières manifestations de son art, mais aussi avec le souci de se réaliser dans le domaine de la composition biblique.’ Zijn reeks bijbelsche composities, in 1916, o.a. in den Rotterdamschen Kunstkring geëxposeerd, bestond uit de schetsen voor de muurbeschildering van een klein rustiek kerkje, dat hij op een van zijn zwerftochten in Brabant tegenkwam. Van deze ontwerpen die bijna in een witten toon gehouden waren, schreef de schilder mij indertijd, toen hij nog te Ukkel woonde tijdens het begin van den oorlog: ‘Ces compositions révèlent non une tendance nouvelle, mais plutôt le logique acheminement vers cet idéal de concentration qui toujours m'imposa les mêmes exigences.’ Degouve had de toestemming voor het werk gekregen maar.... de oorlog brak uit en verijdelde het plan. Toch koestert de schilder nog ‘le désir ardent’ het eenmaal te voltooien. In het Museum Kröller vindt men twee figuurdoeken van Degouve, Les Souvenirs de la Vierge en Jésus et Maria. Ziet men deze schilderijen tusschen de in hun klaarheid zingende landschappen, dan begrijpt men dit werk niet van denzelfden kunstenaar. De schilder heeft zich zijn Vierge in een ‘étendue implacable’ gedacht; ‘qui l'isole complètement, laissant au visage et aux mains toute leur intensité tragique, à laquelle il a essayé d' atteindre un abandon accentué par une coloration uniforme et presque monochrome.’ Aan de strak getrokken lijnen in dit gelaat, dat, drie kwart naar ons toe gekeerd, in het dorre, glooiende landschap staart, zien we dat deze figuur droef gepeins moet | |
[pagina 88]
| |
uitdrukken. We zien het aan den smartelijk vertrokken mond, den doffen, levenloozen blik der oogen, waar alle bewustheid van het oogenblikkelijke uit verdwenen is. We voelen het aan de voorovergebogen houding; aan de slappe, in machtelooze overgave, willooze armen; aan de bloedelooze, in den schoot saamgevouwen handen. Maar deze dingen zijn niet krachtig genoeg van uitdrukking, niet diep genoeg van expressie, om het doek belangrijk te maken en de groote fouten te dekken. De zwakke elementen zijn nu overwegend en hinderen dermate, dat zij het goede verstikken. Degouve schildert zijn bijbelsche figuren opzettelijk niet naar het leven, omdat een model niet de gewenschte expressie, noch het bedoelde gebaar heeft; maar aangezien hij door gebrek aan academischen ondergrond en aan hardnekkige zelfstudie naar het leven, zijn figuur niet beheerscht, schiet zijn zelfkritiek hier te kort. In zijn landschappen werkt hij absoluut naar de natuur; teekening zoowel als toon zijn door minutieuse buitenstudie zuiver. In zijn figuur is echter alles willekeurig en onzuiver; we hebben hier noch een plastische beelding, noch een weloverwogen vlakvulling. Het kleine doek van Maria die den Christus-kop omhelst, heeft bij dezelfde gebreken, nog minder expressie in de beide gezichten; evenwel komt hierin de schoone gedachte van den schilder toch nader tot ons. De rosachtig-donkere baard van Christus en het wit van de muts der Heilige Maagd staan hier heerlijk in het geheel. Schoon voelen we den schemertoon tegen de violette wolken in de mat-gele avondlucht. Daarin is al de geheimenis van het mysterieuse der omfloerste vage vormen; warm-broeiend staan zij in den dalenden schemertoon die de dingen vervaagt en ineensmelt, waar de diepten en de donkere kleuren als gonzend, als droomend uit opdoemen, teer en subtiel. Maar deze stemming is het eenige in het doek; van al de rest is de bedoeling slechts aangeduid, zonder dat het schilderij het gedroomde als geheel verwezenlijkte. De schilder voelde de smart. Met zijn teer en warm gemoed, met zijn diep gevoel, zijn kinderlijke ziel, voelde hij de schoonheid van het naamlooze leed der Moeder, maar hij miste de macht over de vormen om dit gevoel op doek te brengen. Oneindig veel liever dan deze schilderijen met bijbelsche voorstellingen, blijven ons de landschappen, en hierbij zijn er die ons werkelijk alles geven wat die bijbelsche stukken bedoelden: ook het bijbelsch gevoel daarin. Zijn Hutten onder de Sneeuw is weliswaar niets dan een landschap, doch daar de schilders van het westen ons er nu eenmaal aan hebben gewend, het kerstverhaal in een winterlandschap te plaatsen, vinden wij die kerststemming hier. Hoe roert Degouve met dezen vreedzamen morgen in de sneeuw! In dat blanke, reine kinderlijk aangevoelde landschap heeft hij veel inniger zijn hunkeren, zijn dorsten naar de deemoedige goddelijke liefde van Christus uitgezegd; over deze glooiende velden, de schamele hutten, waart de geest van het ‘vrede op aarde’. Dus bewijst ook Degouve, wat immers Redon, Fantin Latour en zoo menige andere van nu en vroeger heeft gedaan met een enkele bloem in een vaas, in tegenstelling met de arrangeurs van groote composities vol drukte van figuren; dat niet de uiterlijke voorstelling, doch de innerlijke aandoening welke een kunstwerk overbrengt, over de beteekenis ervan beslist. |
|