| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Aart van der Leeuw, Sint-Veit en andere vertellingen, Amst., Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, (W.B.), 1919.
Beginnen met verzen, en deze later, met proza, zoo niet voorbijstreven, dan toch minstens evenaren, ziedaar een nog altijd veel voorkomende schrijvers-carrière. Aart van der Leeuw is de rustig-sterke en verbeeldingsrijke dichter van zoo menig fijngevoeld en -gedacht lyrisch gedicht, zoo menige suggestieve ballade. Dat hij in proza niet minder voortreflijk vertellen, niet minder sterk bekoren kan, met zijn innige lyriek, zijn bezonken ontroeringen, zijn tot bevallig symbool geworden wijsheid, dit boekje is er het bewijs van. Nooit misschien heb ik sterker gevoeld, dat het neo-romantisme toch iets werkelijk onder ons geworden is, dan bij de lezing van ‘Sint-Veit en andere vertellingen’. Van Schendel heeft meer streeling van klank, is althans uiterlijk, zinnelijk ‘mooier’, maar Aart van der Leeuw doet veel zuiverder aan, waarachtiger, pittiger, hij mist geheel van Schendel's coquetterie. Was de gedachteninhoud niet vaak zoo zéér modern, men zou dit boekje van hem voor één uit den tijd van de echte romantiek kunnen verslijten, zóó frisch is het, zoo oprecht-naief, zoo - ondanks het didactische, dat nergens hindert - poëtisch. Alleen: veel optimistischer, zonder den hang naar de nachtzij der dingen, die Novalis en de zijnen kenmerkte, en veel eenvoudiger, ingetogener, dan de meeste fransche en engelsche romantiek.
Niemand houde Sint-Veit - zoo min als Een zwerver verliefd - voor een historische novelle. De symboliek is hier alles, is de reden van bestaan althans dezer verhalen, de lyrische beschrijving een hunner grootste bekoringen. Bij Van der Leeuw is de visionnaire verbeelding het didactisch sprookjesachtige somtijds de baas. Een echte Hollander, die via Van Oordt, Ary Prins, van Looy, Bosboom-Toussaint, afstamt van Vondel. Hij beschrijft wat hij ziet, in zijn verbeelding ziet. Doet een passage als de volgende u niet aan Ary Prins denken, ziet ge hier niet, als bij hem, oude schilderijen voor u? (bl. 8). ‘De ridder zat stijf en recht, geheel gedrapeerd in den pronk van fulpen tooisel en lichtende gesteen en, zijn magere gestalte leek er schichtig in schuil gegaan, alleen zijn bevende handen waren zichtbaar - waarvan de een op den rijkversierden knop van zijn degen rustte en de ander een gouden kruis betastte, dat aan een zilveren keten hing - en ook zijn tanig hoofd, met sponsig-uitgegroeiden neus, luifelend boven zijn verlepte, als steeds in gebeden prevelende lippen, wijl slechts de leerend-leepe oogjes leefden in de gore welke wangen. Om hem rees de wacht der soldeniers, de kapitein voorop, een lange slamier, hoekig en knokig geplant in de zware stevels, glunder liet hij de pluimen wapperen op zijn breed baret; zijn hals was met zwachtels omwonden, overal op zijn gevlamde tronie vuurden abcessen en booze karbonkels. De overige trawanten leunden, als gedrochtelijk-geknakte uitwassen aan hun slanke, blinkende hellebaarden. De jonge man zag toe en langzaam kwamen uit het bosch de dorpers geslopen. Haveloos en barrevoets, gebogen in hun leedren kamizool, wierpen zij zich voor den ridder neder, hurkten dan zwijgzaam en met nedergeslagene oogen. Elk was gegroeid en gekromd naar zijn ambacht, door wind verweerd, door zon verschrompeld; één leek als
onder een gewaand gewicht verpletterd, telkens hief hij den arm in een ijl gebaar, als moest hij
| |
| |
een ongezienen last vaster aan den schouder schuiven, en greep in de leegte; een ander, de borst ingevallen, de handen geklauwd, scheen lange, verre voren in den grond te volgen, en spiedend het kouter te richten. Het laatst kwam een groote grijsaard dwars over de heide, naderend in een vreemden, ongelijken kreupelpas, een zotten dans; zijn baard fladderde bij die sprongen; allen zagen toe, de ridder lachte, de knechts luider, en daarna de dorpers ook, de oude man staarde bang en verdwaasd, en strompelde sneller. Vrouwen zaten er mee in den kring, vele hadden in het gelaat zweren en open abcessen; met schichtigen blik zagen zij bijwijlen naar den kapitein der hellebaardiers, die trotsch zijn knevels draaide en met welgevallen naar haar lonkte; zij werden dan zeer bleek en een rilling huiverde over hen.’
Evenals die van Prins, evenals die van Van Oordt, evenals die van de Vlaamsche en Duitsche primitieven, hoeveel kracht van expressie dankt deze kunst aan haar fel en fier realisme! Het verhaal ‘Sint Veit’, stellig niet zonder voorkeur door den auteur vooropgezet, munt dan ook door het vurig visionnaire boven de andere uit. Ze zijn zachter, minder mannelijk-moedig, ofschoon toch geenszins vrouwelijk lief, ze zijn droomeriger sprookjes, die andere verhalen. Dat van den jongen ridder die den zichtbaren God zocht heeft mij bijzonder bekoord. Het is vol parelendfrissche jeugd en menschelijkheid. Als nog poëtischer misschien deed mij ‘De Toovergave’ aan. Wordt niet in dit schoon vertelsel de kern van 's dichters ziel, het veredelend omdroomen benaderd? ‘Ook haar gestalte kon hij niet eenvoudig aanvaarden’, heet het op bladz. 141. ‘Heur haren schonk hij een gloeien van rossiger goud, heur oogopslag de donkere diepten van juweelen. Dagelijks beminde hij een ander wezen, maar haar zelve niet. Zwaar viel zijn droomenmantel om haar schouders’.
Dan volgt nog ‘Joost de Wandelaar’, heerlijk vol van de innigste natuurliefde.
Omtrent de toekomst van boeken valt gewoonlijk weinig te voorspellen. Toch zijn er enkele waarvan men als bij intuïtie gevoelt, dat zij klassiek zullen blijken. Tot die weinige behoort dit bundeltje van Aart van der Leeuw. Wat beteekent ‘klassiek’, wat hebben alle klassieke werken gemeen? Zij zijn de rustig beheerschte uiting van diepe gedachten uit groote ontroering voortgekomen. Die gedachten behoeven natuurlijk niet - gelijk die van Pascal bijv. - als zoodanig tot klaar bewustzijn gebracht en neergeschreven te zijn. De meeste dichters uiten hun gedachten in symbolen, in vertellingen, in zoogenaamd objectieve beschrijvingen zelfs. Hun gedachten liggen niet altijd voor het grijpen.... toch wórden ze door duizenden be-grepen, en zóó onsterfelijk, zóó klassiek.
H.R.
| |
Ellen, Uit de brieven en dagboekbladen van Klaartje Hartig, Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel, K. Groesbeek & Paul Nijhoff, zonder jaartal.
Bijna boosaardig lijkt het, Ellen's nieuwe boekje te bespreken vlak achter Aart van Leeuw's vertellingen. Wie die Klaartje Hartig leest zal aan het klassieke denken? Ontboezemingen zijn dit, losse opmerkingen, gedachten, van een moderne vrouw, van een thans levende.... dame. (Vergeef mij, Ellen, ik weet wel dat gij 't woord verfoeit en ‘vóór alles vrouw’ zijt, zooals Joh. de Meester het uitdrukte, maar 't hangt nu eenmaal niet geheel alleen van onzen wil af, wat wij schijnen te zijn uit onze geschriften. Zoudt ge soms liever hebben, dat ik u een dilettante of een ‘boerzjwase’ noemde? Neen immers! In uw ‘stand’ trouwens stelt men er zijn eer in, een echte heer te zijn, een ‘gentleman’? Waarom dan geen dame, een gentle-woman?)
| |
| |
Er staat een ‘voorrede’ in dit boekje, een voorrede als waarschuwing aan hen die het open slaan? En deze waarschuwing begint als volgt: ‘Dit is een bij voorbaat niet litterair gewild boek. Verbeeld ik het me.... of hoor ik uit vijandelijk kamp een smalend: “Dat moet haar geen moeite hebben gekost!” Zonder dezen aanval te pareeren, vervolg ik m'n eerste voorrede: Met kunst heeft dit boek niets te maken; het bevat geen woordkunst maar kunstelooze woorden; verwoorde stemmingen; dat is àl!’
Gelukkig gaat noch de voorrede, noch de rest van het boekje zóó verder. Anders zou men moeten zeggen, dat deze kunstelooze woorden even zoovele misverstanden bevatten. Wat is dat ‘een bij voorbaat niet litterair boek?’ Bedoelde Ellen te zeggen: ‘Ik wou bepaald niet hebben dat het litterair werd?’ Heeft zij dan iets tégen het litteraire? Of.... weet zij eigenlijk niet precies wat litterair beteekent? Men ontmoet meer zulke zonderlinge uitingen tegenwoordig. Wie weet of Ellen niet in de war is gebracht door Felix Timmermans, die een zijner jongste boekjes noemde ‘met eenige letterkunde omsierd’.
Litterair, mevrouw Ellen - ik moet u alweer om vergeving vragen, nu voor mijn schoolmeestershouding; helaas, ik kan niet anders! - litterair is een boek, wanneer het er in slaagt, zekere gevoelens, zekere ontroeringen zuiver te uiten, zóódat anderen ze bij de lezing even zuiver ondergaan kunnen (ik zeg: kúnnen, want men moet vatbaar zijn en in de stemming). Verwoorde stemmingen, werkelijk verwoorde stemmingen zijn litterair, zijn litteratuur. Een boek dat verwoorde stemmingen wil geven, en niet slaagt, is niet litterair, maar is dan ook tevens slecht, verdient dus afgekeurd te worden. Litteratuur en woordkunst is hetzelfde. Uw excuus - of verdediging, of waarschuwing - heeft dus geen zin. Als u zegt: ‘met kunst heeft dit boek niets te maken, het bevat verwoorde stemmingen; dat is àl’, dan spreekt u zichzelf tegen, dan spreekt u.... abracadabra.
Wat gij eigenlijk gewild hebt, Ellen, - voor de familjare toespraak behoef ik geen vergeving te vragen, nu gij zelf ‘wereldkundig’ (hm!) hebt gemaakt hoe goed wij elkander kennen - dat is: u al bij voorbaat verdedigen tegen critiek, litteraire critiek. Litteraire critici, hebt ge willen zeggen, blijft mij toch van 't lijf, ik heb immers geen litteratuur willen geven. Onnoodig, Ellen! Onnoodig.... en u niet geheel waardig. Wat kan de critiek u schaden? Wat hebt ge met de critiek te maken? Zeg wat ge te zeggen hebt, eerlijk en frank, en laat anderen daar toch hun zegje over hebben. Onnoodig, want wat ge werkelijk met uw boekje hebt gewild, blijkt er immers wel heel duidelijk uit! Daar kan geen voorrede ook maar iets aan veranderen. Ge hebt de behoefte gevoeld, ook in de booze oorlogsjaren, u te uiten, u uit te spreken over allerlei.... en toch eigenlijk alléén over uzelf. Welnu! Wie zou u dat kwalijk kunnen nemen?
En ik zal u er dadelijk wat bijzeggen: ge zijt geslaagd. Wij kennen u precies uit dit boekje, zooals wij u al kenden uit ‘Een Vriendschap’ (en veel beter dan wij u kenden uit die andere boekjes van u). Wij kennen u en wij hebben plezier in u, zooals wij altijd allemaal plezier hebben in levenslustige, pittige vrouwen, die gevoelig zijn tevens. En ook een beetje zelfingenomen? Nu ja, dat hoort zoo bij het type,.... geloof mij, geheel eenig zijt ge niet. Ik ken er méér zoo gelijk gij - al schrijven die anderen niet, niet allemaal ten minste. Ik ken er meer zoo, en, al kibbelde ik wel eens wat met een van haar, we bleven altijd goede vrienden, want ik had altijd plezier in haar, zooals ik ook altijd plezier had in u. En u bewonderde, wel zeker! Bewonder ik niet het leven overal waar het zich toont met frischheid en kracht?
Dit nieuwe boekje van Ellen, lezer.... nu, het had, dunkt mij, genietbaarder kunnen
| |
| |
zijn, wanneer het tot ongeveer de helft (of twee derden; ik heb 't niet precies nagegaan) ware beperkt gebleven. Maar dat er vele pétillant levende en warm-doorleefde, dus boeiende en bekorende bladzijden in staan, zal zonder twijfel zelfs de strengste litteraire criticus moeten toegeven. Daar zijn b.v. die over Klaartjes grootvader, die andere over haar poes....
Of het boekje daarom ooit in de geschiedenis der litteratuur vermeld zal worden? Daar zullen Klaartje's kleinkinderen misschien wel méér van kunnen zeggen dan wij!
H.R.
| |
P.H. Ritter Jr., Zeeuwsche Mijmeringen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1919.
In een keurig boekske, met prentjes van Alb. Geudens, smaakvol als vignetten aangebracht, zijn Ritter's Zeeuwsche Mijmeringen, den lezers van Elsevier's welbekend, thans afzonderlijk verschenen. Daarbij is een gelukwensch van pas. In dezen tijd een uitgever te vinden, dier zulke, voortreffelijke, maar niet juist populaire.... divagatiën, zóó welverzorgd de wereld inzendt, ziedaar m.i. iets dat ten zeerste te waardeeren, en te memoreeren valt.
De schrijver heeft zijn boekje opgedragen aan zijn vrienden, den heer en mevrouw Jaarsma. Ook dezen naam kennen de Elsevier-lezers. Dat Jaarsma en Ritter vrienden zijn verwondert mij in geenen deele. Er is veel overeenkomstigs in hun geestelijke persoonlijkheden. De stijl van den heer Jaarsma is rijkelijk gekruld, en zoo is die van den heer Ritter, doch Ritter's krullen zijn toch fijner en sierlijker dan die van Jaarsma. Deze laatste, wil hij verhalen blijven schrijven, zou goed doen te trachten zijn wilde krullen wat.... uit te strijken, de krullen van den heer Ritter zullen hem, bij zijn streven verfijnd-puntige essays, fantastisch-persoonlijke reisbeschrijvingen en geestigongewichtige beschouwingen te geven nimmer te veel in den weg zitten.
Reisbeschrijving valt alleen nog te genieten als zij zeer zakelijk of als zij volstrektonzakelijk, maar uitstekend geschreven is. Wat beteekent uitstekend geschreven, in dit geval? Ja, ziedaar, een lastige vraag! De stijl die de spiegel is, de fijngeslepen spiegel van een fijnen, maar in 't geheel niet ‘geslepen’, zich integendeel argeloos overgevenden geest, zal voor zulk een werk wel het beste blijken. Maar er is nog zooveel méér. Lees het boekje van Ritter! Volzinnen staan er in die zijn als parelsnoeren, en bladzijden, waarover een litterator, die de kunst van genieten verstaat, de vingertoppen onwillekeurig streelend gaan doet, terwijl zijn oogen ópgaan en zich verliezen in een vaag, maar rijk gedroom.
H.R.
| |
André de Ridder, De Gelukkige Stonde, Amersfoort, Valkhoff & Co.
Het treft telkens opnieuw, met hoeveel vaardigheid de beste der Vlamingen het Nederlandsch hanteeren, hoe groot hun virtuositeit is over de taal. Als we denken aan Streuvels met zijn sterk, machtig proza, aan Teirlinck met z'n zoet-streelende, glijende, vleiende taal... aan Van de Woestijne met zijn rijk-genuanceerde woorden-schat, zijn grootsch-gebouwde, rhytmische volzinnen.... en dan weer zien hoe gemakkelijk en blij iemand als Sabbe zijn vertelsels optrekt.... en hoe André de Ridder in ‘De Gelukkige Stonde’, met uitnemende techniek, het instrument van zijn taal bespeelt, dan erkennen we opnieuw dat de Vlamingen bezitten een wonderlijke sensitiviteit, die hen al de kleine en fijne nuancen van taal gemakkelijk tot de hunne maken doet.
Deze eigenschap - de elegante zwierigheid van den vlotten, raken stijl, de woordenreeksen, als speelsch water murmelend en vervloeiend - lijkt me van ‘de Gelukkige Stonde’ de grootste deugd. Het is het boeiend kleurenspel dat bij de fijn en moeite- | |
| |
loos-gekozen woorden oprijst voor onzen innerlijken blik, het zijn de reeksen aardige stemmingsbeelden die de aandacht gevangen houden en de tintelende val der klanken die ons, al lezend, luisteren doet. Het is een boekje zooals het in het Fransch geschreven zou kunnen zijn, het is on-hollandsch, elegant, luchtig, meer gespitst op het sierlijk verwoorden der aandoeningen, dan op het diep en ernstig, streng en koel weergeven van groote gevoelens.
Het heeft ook een fransche ironie, een lichteren weemoed dan dien wij hier kennen. Het is van een bekorende speelschheid, maar ook soms van een licht-teleurstellende ondiepheid. Toch - misschien zou de heer de Ridder tegenwerpen dat het zijn bedoeling niet geweest is, iets dieps te maken - spreekt hij in zijn opdracht aan zijn vriend niet van ‘deze kleine woorden van kleine liefde’, van ‘luttele aandoeningen, loszinnige stemmingen en kortstondige indrukken’? Beteekent zulks niet dat hij zich volkomen bewust is, niet iets heel ernstigs, groots of dieps te hebben gegeven? En aanvaarden we deze bedoeling eenmaal, dan kunnen we ook vrij-uit genieten van de charme die van dit boekje uitgaat. ‘De Gelukkige Stonde’... de stonde van de liefde, van het avontuur... hoe bekorend zijn haar stemmingen gesuggereerd, de zwijmel van verlangen, de vreugde van het verkrijgen, de weemoed van het afscheid. ‘Kleine liefde’, die in hoofdzaak verliefdheid is, teedere amoureusheid, brandend begeeren. Wat André de Ridder beschrijft is voornamelijk de uiterst-verfijnde aandoeningen van de in verliefdheidsroes sterk gespannen zenuwen en zinnen. Maar daar toch nooit de zinnen functionneeren als iets op zich zelf, daar zij toch met duizend fijne contactdraden verbonden zijn aan het psychische, kan er geen sprake zijn dat hier een beschrijving zou gegeven worden van louter sensueele aandoeningen. Al die zachte of heftige, streelende of opzweepende gevoelens van hartstocht en verliefdheid hebben hun onmiddellijke weerspiegeling in de psyche van wie die gevoelens ondergaat - maar daar hier, in dat boekje, geen sprake is van een machtige, lijdende, strijdende liefde, zijn natuurlijk de innerlijke bewegingen, door de amoureusheid veroorzaakt in de ziel van den verliefde, niet meer dan kleine, lichte rimpelingen, sierlijke plooisels, weemoedige glanzingen. En deze beschrijft de Ridder voortreffelijk. Hij voert ons mee, daarheen waar
de beide verliefden gaan... in de stad met haar avontuurlijke lichten, op het landhuis, aan zee... En dan wordt luchtig en speelsch, met rake trekjes de omgeving geschetst. Het meeste genoegen vindt André de Ridder in de beschrijving van wat sierlijk is, schoon, van dat wat een lust is voor ooren en voor ooren. Streelende muziek, zonneglanzingen en maanlichtschijningen, de vochtige, glanzende blik van de geliefde, de atmosfeer van een landhuis, verloren in de oneindige eentonige tikkeling van zomerregen en daarbinnen de liefde, het genot en de schoone weemoed: want het zal voorbij gaan, het zal voorbij gaan...
En de philosophie, het leidmotief? Genieten zoolang het geluk er is en berusten, dapper berusten, met een glimlach, wanneer het voorbij is. ‘Wij moeten leeren leven, vriend.’ En ‘We zullen het bestaan in simpelheid en deemoed aanvaarden, van de wezenlijkheid bewust, zonder ijdele hoop of blind vertrouwen, en met somber weten blij door het leven gaan en in harmonie met al wat is, van alles nemende, van alles gevende’... Dat klinkt wel héél mooi, niet waar? Of de held van de ‘Gelukkige Stonde’ ‘van àlles gevende’ is? Maar, nu ja, nu ja... De Ridder beschouwt dat wat uit z'n verhaaltje spreekt, toch òòk niet als het eenige? En over dit avontuur sprekend, doet hij de vooraf mijmerende vrienden zeggen: ‘Wat we beleefden in onzen jeugd is één oogenblik van ons bestaan, een tijdelijke vorm, een overgang wellicht’.
J. de W.
| |
| |
| |
A. Baertsoen bij Petit te Parijs.
Dat was een verrassing. Ik kende het werk van A. Baertsoen nauwelijks. Te Parijs had ik me tot taak gesteld, tentoonstellingen af te loopen om na te gaan, wat het Frankrijk van na den oorlog, het overwinnende Frankrijk wil en wat het kan.
a. baertsoen,
kensington gardens, sneeuw.
Den dag, dat ik dit artikeltje verzend, wordt in het Grand Palais de herfstsalon geopend. Ook het kunstleven herbloeit. Gelukkig, dit tenminste kent geen grenzen. Geen Wilson hoeft daarvoor het zelfbeschikkingsrecht te proclameeren.
Ik besefte sterk, hoe kunst overbrugt, hoe daarnaast alle politieke krakeel verbleekt door ministers en trawanten gevoed, waarvan het publiek naar mijn barbier me vandaag verzekerde de buik vol heeft, toen Baertsoen in een onderhoud, dat ik met den schilder mocht hebben, een zorgtrek over het in peinzen wat schuwe en sombere gelaat, opmerkte: ik zou wel graag naar Holland gaan, werken in de oude steden, Delft vooral, ik ken ze, ik heb er goede vrienden en familie, dat geschil op het oogenblik houdt me terug. En toen ik meende te mogen opmerken, dat men die moeilijkheden niet overdrijven moet, dat de Hollanders daarom hun bewondering stellig niet aan dit bewonderenswaardige werk onthouden zullen scheen er warempel iets in hem te ontluiken.
Ja, zei hij, dat is nu niet om te vleien, maar ik vind het onzinnig, om Zeeuwsch-Vlaanderen bij België te willen voegen. Daar is al dadelijk het verschil in godsdienst: Vlaanderen katholiek, Zeeuwsch-Vlaanderen in hoofdzaak protestant.
Dit vertel ik niet over om onzen landgenooten een pluim in den staart te steken. Wonend in een land, dat zoo veel heeft geleden als Frankrijk, temidden van menschen, die stuk voor stuk persoonlijke offers hebben gebracht om die overwinning mogelijk te maken, voel ik het scherp: wij menschen, die buiten de verschrikking zijn gebleven, geheel afgescheiden van de vraag, in hoe ver dit aan onze eigen verdienste dan wel aan aardrijkskundige en politieke factoren buiten onzen wil te danken is, wij neutralen mogen waarlijk wel wat bescheiden zijn. Wat natuurlijk heelemaal niet besef van eigenwaarde uitsluit noch dat we staan op ons recht, waar dit met schending bedreigd wordt. Slechts voelden we dat felle, directe en algemeene leed niet aan den lijve gelijk bij voorbeeld Baertsoen.
Hij week uit en vestigde zich te Londen. Het pleit voor de veerkracht van dit sterke en sobere talent, dat hij daar hard gewerkt heeft. Bij Petit in de Rue de Sèze laat hij er een reeks van zien, schil- | |
| |
derijen, teekeningen en etsen. Dat werk uit den laatsten tijd is niet vroolijk. Het norsche en het dompige, het als het lot onafwendbare, de zware stuwing, het monumentale en het boven-persoonlijke dier wereldstad van mist en water waarin het zwoegende leven in de bruggen als steenklompen uitgehouwen schijnt, moet aan zijn stemming van die jaren lief zijn geweest.
a. baertsoen, het chineesche paviljoen aan de leie te gent.
Nu is hij weer terug. Zijn huis bleef ongeschonden! Op het oogenblik toeft hij te Parijs. Ik vroeg hem, of hij aan het werk is. Met een weemoedigen glimlach schudde hij het hoofd: hij had andere, praktischer besognes. En dadelijk vroeg hij me naar Holland, naar Breitner het eerst, wat die thans maakt. Hij mompelde iets van warmen lof voor dezen schilder. Binnensmonds, zonder effectbejag en ijdelheid is al zijn werk, gelijk ook zijn sujetten eenvoudig zijn.
Portretten noch stillevens heeft hij hier. De stilte in oude stadjes van vergane weelde, waar de moede en ingetogen huizen hun trapgevels spiegelen in het drab der grachten, maar ook de machtige en wijde somberheid, waarin de Theems het looden sop onder de strakke bruggebogen en langs de beschoeiingen der kaden spoelt, het hijgende bedrijf der handelsstad met haar spookachtige tuigage als monsterinsecten en van de fabrieken de laaiende vuren, vanwaar door de schoorsteenen heen de rook zich met den mist mengt, dan weer de liefelijke vredigheid van den avond op het land, als hier en daar de ziel der huizen in het schijnsel van de lamp naar buiten gloort, en ook, vooral, de sneeuw van kledderige natheid in het stadsgedoe, de sneeuw, niets zoetelijks, in ruige kappen op de palissaden - dit alles trekt hem aan. Een enkel stuk is hier van sterker kleurwerking, als het Chineesche paviljoen te Gent, hierbij gereproduceerd, iets van krachtige blijheid, waarbij men voelt: prettig, dat de schilder de wereld ook zoo eens heeft gezien, het is warm en forsch, al zou ik het groen fijner wenschen, zijn groen is niet mooi; werk van een rasschilder, het echte schildertemperament, dat geen ‘genre’ kent - maar die stukken met sneeuw, misschien komt het, omdat ik Hollander ben, ze doen me toch meer.
Baertsoen zelf moet er ook veel van houden. Naar aanleiding daarvan erkende hij verwantschap met Breitner. De toeschouwer had dit al dadelijk opgemerkt. Diezelfde stoere echtheid tot in het rauwe bij zoo veel geacheveerds. Want, deze stukken mogen willekeurig van samenstelling lijken, bij Baertsoen, den indrukwekkenden impressionist kan men van tranches de vie spreken - prachtig zijn ze opgebouwd, als het ware samengestuwd tot een geheel van rust-in-evenwicht, dat het vlak vult,
| |
| |
van zelfsprekend lijkt, immers deel van een geheel is, hetwelk zich aan alle kanten voortzet, een ‘snede’ waarlijk van het ‘leven’, dat, zich in ruimte en tijd aan ons vertoonend, beiden daarin oogenblikkelijk te buiten gaat, maar zich hier voor onze zinnen opent, schooner dan wij zelf het vermogen te zien, want gezien door de oogen van een schilder, die het met al zijn zinnen inslurpt en weergeeft, zoodat ook de toeschouwer den dikken mist proeft, zijn schoenen soppen in de sneeuw, de geurige avond buiten hem omwikkelt.
Op deze doeken is gewerkt. Baertsoen schaamt zich niet, ons in zijn werkplaats te leiden. Heel een reeks teekeningen hangt hier, nooit in Holland tentoongesteld geweest. Prachtig zijn ze doorwerkt, gaaf en frisch. De schilder beschouwt ze met eenige onachtzaamheid als studies. Studies zijn het. Men vindt er enkele in schilderijen terug, o.a. dat Chineesche theehuis. Baertsoen verdeelt, het houtskool in de hand, het vel in kwadraten. Hij heeft op eenige niet de moeite genomen, dat hulpmiddel uit te wisschen. Het gunt een blik in de wording van de compositie, grillig, immers levend, weergeving van een stuk werkelijkheid, dat hem trof, maar ook beheerscht, wijl kunst of keus, levendig en tegelijk bezonken.
Hij vindt het leven ook, neen juist, in het levenlooze. De wijsgeer Bierens de Haan heeft onlangs in een lezing van de menschelijkheid in het schoone voorwerp gerept. Hoe menschelijk is dit werk, ofschoon - of moet ik zeggen: want? - zonder menschen. Kunst en keus, de woorden zijn meer naast elkaar gezet. Ook Baertsoen vereenvoudigt zonder opzettelijkheid. Dat geeft de kracht van het epische aan zijn oeuvre. Hij synthetiseert. Is ook zijn milde houding tegenover het Hollandsch-Belgisch geschil, in het begin aangeduid, in dit verband niet kenschetsend? Samenvattend, versmaadt hij het overtollige van figuren in deze stukken, die, stads- of natuurschoon toonend, veel meer bieden. Dus zou een figuur, uitsluitend ter verlevendiging daarin gezet, maar hebben gehinderd. Het voorbehoud van den tusschenzin is noodig. Aan Baertsoen is niets vooropgezets. Inderdaad ontwaart men af en toe een gestalte: den man, die op het einde van den steiger de emmers nederzet, de zakkendragers op de brug in dooisneeuw. Gestalten zijn het, niet meer. Ze hooren hier, men merkt ze nauwelijks op, ze werden opgenomen in de atmosfeer, prachtig staan ze in den grijzen toon als paal of boom.
Wie zelf schildert zal er genot in vinden, dit werk op de hand te bezien, de ruige pâte, de forsche streek bewonderen. Ook zal hij de manier van inlijsting, iets van belang, waardeeren evenals de oorspronkelijkheid, die den schilder bij zwart-en-wit om een smallen rand wit papier grove jute als passe partout deed gebruiken, maar tevens inzien, dat deze stukken gunstig moeten hangen, willen ze ten volle tot hun recht komen. De eerste maal, dat ik de tentoonstelling bezocht, knapte opeens het licht op. In den schrillen gloed, die uit ‘hersen’ onmeedoogend de wanden bestraalde, verbleekte en kromp terug, wat daarlangs hing. Misdadig was het.
Ziedaar eenige losse aanteekeningen over wat ik van den Vlaamschen meester bij Petit zag. Hij zelf herinnert zich nog levendig, wat Karel van de Woestijne zoo wat acht jaar geleden over hem en zijn werk in ditzelfde maandschrift schreef.
H.v.L.
| |
Herman Vreedenburgh bij De Bois te Haarlem.
In een dertigtal meest kleinere werken geeft deze nog jonge schilder, die gedurende vier jaren de koninklijke subsidie ontving, onopgesmukt, oprecht zijn visie op het Noord-Hollandsche landschap. Hij spreekt van het vlakke land met de karakteristiek rechte wegen en rechte slooten; de polders en de velden met aan den einder de
| |
| |
stijve boomenrijen en de pittig-ronde daken der boerenhuizen; de afsluithekken en de klare water-reflexen en hij houdt er van dit alles raak en stug neer te schrijven met het volle penseel. Zijn oog is scherp ingesteld op kleur en lijn, hij is vol-op impressionist, sterker schilder dan zijn meer bekenden broer Kees, die te veel in het schilderijen maken verviel; hij houdt van de kantige tegenstellingen en helder, soms op 't harde af, ik zou haast zeggen echt-Noord-Hollandsch, weet hij in een klein bestek iets vast te houden van de groote Ruimte over de landen, welke hem tot werken dringt. In zulke dingen is hij op zijn best, het is werk ‘aus einem gusz’, doch ook waar hij zich laat inspireeren door den arbeid aan zandkuilen of aan den zandhaven van IJmuiden, hierbij afgebeeld, of door het tegen de lucht sterk sprekend silhouet van een spoorbrug, daar is hij het meest zichzelf. Hij zal in de toekomst zich ongetwijfeld verdiepen, er blijft altijd iets schetsmatigs in zijn werk, doch mede is dit juist de charme ervan, naast het zich haast opzettelijk afkeeren van wat als gemakkelijk verkoopbaar geldt. Dat maakt hem het leven niet gemakkelijker, doch het zal hem mede dieper doen worden en daar gaat het toch maar om, niet waar?
herman vreedenburgh.
zandhaven te ijmuiden.
O.v.T.
| |
Jan Boon bij Gerbrands te Utrecht.
Naast de kunstenaars die sterk bewogen worden door de tijdstroomingen, zijn er altijd andere geweest, die de rustige aanschouwers bleven van het leven, gelijk het zich openbaart in de natuur en in de menschen. Doch al zijn deze niet de hevig ontroerden, die langs velerlei wegen zoeken uiting te geven aan het nieuwe, dat hen in hun tijd ontroert, het ander aangezicht, dat als reflex der komende geestesstroomingen de kunst vertoont, kan ook in hun werken
| |
| |
merkbaar zijn, omdat ze met open oogen en ooren in hun tijd staan en vanzelf de taal van hun tijd spreken. Noch heftige tegenstand, noch aanbiddende bewondering zullen deze van hun tijdgenooten ondervinden. Maar ze zullen meer algemeen worden begrepen en gewaardeerd, omdat ze meer algemeen menschelijk natuur en menschen aanschouwen en weergeven. Zulk een is ook Jan Boon en dus gansch anders dan Thorn Prikker.
jan boon.
winter.
Hij is de kalme aanschouwer en verbeelder van menschen en dingen, liefst die dichtbij liggen, in zijn omgeving. Maar de wijze waarop hij ze geeft is niet meer die van de Haagsche School; hij geeft niet de oogenblikkelijke impressie, is niet de stemming-kunstenaar, voor wien de toon meer is dan de kleur; integendeel, hij zoekt den zuiveren vorm en zuivere kleur, en zijn neiging gaat naar de meer decoratieve en vlakke verbeelding.
Bij Gerbrands laat hij portretten, landschappen, binnenhuis zien. Ook enkele teekeningen en etsen.
Zijn portretten zijn van de meeste beteekenis. Meestal afbeeldingen van zijn familieleden, zijn vrouw en kinderen en kennissen. Ze zijn geschilderd met een aandacht die 't wezen te benaderen zoekt. Zijn kinderportretten, - een bekoorlijk geteekend kopje van Ilse, een directe frischkleurige weergave van een ‘slapende zuigeling’, een schilderijtje fijn van matte kleur van ‘Jantje Boon’, het gezichtje waarover de dauw van de jeugd ligt met de bruine haren, de roomwitte trui, - geven als 't ware 't gevoel weer, waarmee de vader zijn kinderen aanschouwde. Toch is overigens niet het gevoel, doch het
| |
| |
waarnemend element in zijn portretten overwegend. Zijn vrouwenportretten zijn van voren of half terzijde gezien, ze geven gelaat en gestalte met gevoelige lijn licht omtrokken, de kleuren vlak en zuiver, in de vleeschgedeelten fijn in elkaar overgaand, in de kleederen effen vlak in heldere kleur en kleurtegenstellingen. Eenigszins zijn ze gestyleerd, zonder 't natuurlijke geweld aan te doen. Eenvoud en rust spreekt er uit. Zeer expressief is een goed in aaneensluitende kleurvlakken gecomponeerde ‘Mannenkop’.
jan boon.
portret.
Evenals zijn kinderen schildert Jan Boon ook gaarne zijn Interieur: zijn ‘huiskamer’, ‘de kinderkamer’. Hij vermijdt verbinding door schaduwen, door toon, waardoor zoovele schilders vorm-gebreken verdoezelden, als hier in 't alleen in zuivere kleur gecomponeerd Huiskamerbeeld voor den dag komen. Beter gelukte hem ‘de Kinderkamer’ een sober vertrek in effen helder daglicht, dat glanst in de witte lamp boven de vierkante tafel, waar fel rood een boek gloeit, en op den grond een beertje en ander speelgoed ligt.
Onder z'n landschappen is een klein ‘Tuintje in sneeuw’, een vogelkooitje hangt er in den boom, - waarin ook dat intieme is van een eigen tuintje. Evenzeer vol aandacht geteekend is ‘de Binnenplaats’, het sneeuw op het dak terzijde; op den voorgrond van het plaatsje, dat achter sluit met een blauwe deur, staat, contrast daarmee, een emmer, helder blauw.
De grootere landschappen in de buurt van Amerongen, Leersum, Eck en Wiel, meest onder effen grijze of bleeke lucht, zijn dikwijls knappe studies van terreinen met schuren, pannebakkerijen, bosschen en velden, waardoor wegen gaan, die voor- en achtergrond verbinden, en die met de kleuropeenvolging, zonder toon of schaduwwerking de perspectief bepalen. Soms zijn ze wat te krijtachtig, vooral in de luchten, en een enkele keer is de aandacht niet in alle onderdeelen genoeg doorgedrongen, waaraan 't Jan Boon in zijn portretten nooit ontbreekt.
Zoo ook enkele der schilderijen met Schepen, waarvan de ‘Haven’, met zijn vast in 't water liggende kleurige schepen, wel het beste is.
Maar z'n mooiste landschap is een ‘Sneeuwlandschap bij Amerongen’, het witte sneeuwveld, doorsneden door 't groenig ijs der bevroren sloten, waarlangs wilgen groeien, en op den achtergrond 't bruin der heggen om tuintjes voor kleurige huisjes en een rij fijngetakte boomen, in de verte blauwende heuvelen.
Fijn waarnemer toont Jan Boon zich ook in zijn etsen, waaronder de gevoelige etsjes van ‘'t doode Vogeltje’ en ‘'t Vogelkarkasje’ en in die grootere krachtige ets ‘de Zonnebloemen’.
C.v.H.
| |
| |
| |
Keuze-tentoonstelling Arti.
Ik heb hooren zeggen dat de Bestuurderen der Maatschappij Arti et Amicitiae beter hadden gedaan het 80 jarig bestaan te vieren door een minder retrospectieve tentoonstelling, en dat zij thans zich en hun andere stemhebbende leden een soort van brevet van onbekwaamheid hebben gegeven. Daarmee ben ik het niet eens.
Er zijn momenten, waarop een terugblik gewenscht is. Dit ééne geloofsartikel van het futurisme, dat minachting en verloochening van het verleden leert, is mij altijd als een teeken van zwakte voorgekomen. In geen enkel tijdperk voor het onze heeft men ooit aan zoo iets gedacht. Daarenboven loopt er toch door alle waarachtig goede uitingen van beeldende kunst (om een gemeenplaatselijk beeld te gebruiken) een draad, dien wij neit straffeloos los kunnen laten. Het is goed, dat wij er van tijd tot tijd aan worden herinnerd, wat groote schilders, zulke als de oudere leden van Arti, waarvan er thans velen gestorven zijn, hebben gemaakt, en vooral, dat wij van het beste zien dat zij hebben gemaakt. Opmerken en keuren en genieten van dit werk kan ons nooit belemmeren in het beoordeelen en waardeeren van het nieuwe. Mededinging tusschen dooden en levenden schijnt mij bovendien een weinig waardige gedachte.
Deze korte aanmaning moge hier een beschouwing over het mooie werk der afgestorven, of reeds tot een ander geslacht behoorende leden vervangen. Er zijn eenige representatieve werken van Jozef Israëls, van Mauve, Neuhuys en de drie Marissen; van Willem in het bijzonder een keurcollectie, die ons er aan herinnert, welk een prachtig schilder hij was tot de levensomstandigheden zijn kunst de baas werden. Ook eenige schilderijen uit Breitner's besten tijd, de ‘Oude Huizen’ en het ‘Japansche vrouwtje’, van Karsen enkele der meest melodieuze gevalletjes, van Haverman het geestig portret van Dr. A. Kuyper. Mij dunkt, juist door deze ten deele althans zoo welgekozen werken van ouderen wekt Arti de jongeren op tot strengheid voor zich zelf.
C.V.
| |
Kalender voor het jaar 1920 door Leo Visser.
Deze, door Leo Visser ontworpen en uitgevoerde, bij Van Leer en Co. gedrukte en door Felix P. Abrahamson uitgegeven kalender doet in opzet denken aan die van Van Hoytema. Tenminste vooral het eerste blad met de meeuwen in de grauwige lucht, een prentje dat men uit de lijst kan halen als men dat wil. In meer opzichten is het plan van die uitgave gevolgd: dier figuurtjes voor de resteerende vakjes, enz., maar letters en cijfers zijn hier door den ontwerper zelf geteekend. Ook is het plan veel vereenvoudigd: er zijn hier slechts vier bladen, elk dus dienst doende voor drie maanden.
Is die opzet - ongetwijfeld een gevolg van de opdracht - op het eerste blad haast te duidelijk, in de drie volgende wordt de gevoelige en fantastische dierteekenaar en sierkunstenaar die Leo Visser is, meer zich zelf. Wij denken niet meer aan Van Hoytema bij de vroolijk gekleurde goudvischjes, noch bij pelikaan en pauw, in prent en lijst op het blad April-Mei-Juni, en nog minder bij het weelderige zomersche blad dat daarop volgt met het rood, donker-violet, oranje en groen, waarop een goudfazant tusschen groene bladeren en helderwitte klokjes prijkt.
Voor de donkere maanden geeft de kalender licht en feestelijkheid. Een damhert violetachtig, teekent zich af tegen de winterzon die de bladeren roodachtig-goud verwt, kabouters worden, daaronder, bedolven onder vruchten, afgevallen bladeren, helder tegen het groene fond, vullen de resteerende cijfervakjes bij October, in December een glimp van Sint Nikolaas. De letters der maandnamen en de beginletters van de dagen der week binden al deze kleurigheden tot een aangenaam en rijk geheel.
| |
| |
Mij dunkt, deze zwierige en geestige kalender verdient populair te worden en den naam van den maker bekend te doen worden. St. Nikolaas is nu voorbij, maar het jaar is pas begonnen en elk der hier nog maar vluchtig beschreven bladen biedt voor drie maanden genoeg bekijks.
C.V.
| |
Louis Saalborn bij P.M. Broekmans te Amsterdam.
In de bovenzalen van den muziekhandel van den heer Broekmans in de Van Baerlestraat exposeerde de tooneelspeler-schilder Louis Saalborn. Een suggestief affiche, van aanduiding sterker dan van uitbeelding typeerde wel deze tentoonstelling. In richtingen van lijnen en contrasten van kleuren wil de heer Saalborn zijn impressies der dingen weergeven. Hoewel enkele schilderijen nader aangeduid worden, als de Cunera-toren bijv., geloof ik toch dat het den schilder meer te doen is om hier de rijzing, den bouw, de spits te midden van de boomen te geven dan wel om de impressie van één bepaalden toren. Zoo is het ook bij ‘de stad’. Dit is geen bepaalde stad, het is een gewirwar van lijnen en staketsels, van ramen en daken, van bogen en bruggen dat voor Saalborn's verbeelding de quintessence van een stad is.
En verder gaande in 's kunstenaars fantasie, zijn daar complexen van lijnen, harmoniën van kleuren, die voor hem gedachten wekken aan sarabandes, aan landschappen, aan oostersche composities, maar niet immer suggereeren zij dit ook aan den aanschouwer.
Saalborns sarabande satie is voor ons geen sarabande; zijn landschap no. 3 suggereert ons niets van een landschap, geeft ook geen gedachte aan een landschap; bij zijn fantasie orientale voelen wij niet weelde, rijkdom, warmte, gloed, die ons de titel doet verwachten. Zonder dien titel zouden wij zeker niet op de gedachte gekomen zijn dat dit een fantasie orientale kon zijn.
En toch is, wat de kunstenaar hier beoogt, mogelijk. Een teekening als ‘leeuwerikkenzang’ geeft door de heldere gele kleur, door de trillende lijn wel een sensatie die wij leeuwerikkenzang zouden kunnen noemen, zoo ook een schilderij als ‘hoog geluid.’
Waar de kunstenaar echter nader tot de werkelijkheid komt, in enkele kathedraal-etsen, en litho's, in zijn pierrots, daar lijkt hij op zijn best. Zijn gekleurde teekening hiervan no. 5 is zeer expressief en zijne litho no. 9 ook wat zwart en wit betreft heel zuiver.
In welke richting het talent van den heer Saalborn ons verder zal voeren, naar het meer abstracte lijn- en kleurenspel dan wel naar meer concrete vormen, moeten wij afwachten. De heer Saalborn lijkt mij een zeer ernstig werker, een zoeker die waarschijnlijk zelf nog niet juist weet, welke uitdrukkingswijze het best bij zijn sensaties passen zal.
R.W.P. Jr.
| |
Rueter's kalender voor 1920.
In de kalenderstroom die jaarlijks over het publiek wordt uitgestort waren er twee die zich door karakter en schoonheid onderscheidden.
De Hoytema- en de Rueter-kalender hadden door hun, zij het ook zeer verschillende kwaliteiten, zich een gevestigde reputatie verworven.
De Hoytema-kalender bestaat helaas niet meer, de andere gelukkig wel.
Bij Rueter zien wij weer de lichte, duidelijke cijfers op de donkere maandbladen, een schild van grijs Zaansch bord met de letters der dagen en een zwierige voorstelling er boven. 't Is ditmaal een vrouwfiguurtje te midden der elementen door symbolen afgebeeld.
De kalender, wij schreven het meermalen hier, heeft de kwaliteiten van nuttigheid en goeden smaak vereenigd en daarbij de weinige pretentie die eigenlijk een gebruiksvoorwerp moet hebben. Immers het moet in de eerste plaats aan zijn doel beantwoorden en daarbij genoeglijk zijn om naar te kijken en feitelijk van een charme die het niet tot een precieus kunstvoorwerp verheft, maar het een ding doet blijven waarvan wij in het dagelijksch leven de bekoring stilzwijgend ondergaan.
R.W.P. Jr.
|
|