| |
| |
| |
Twee gedichten
door Karel van de Woestyne
I.
Opdracht.
Aan U, die 'k heb bemind om 't water van uwe oogen,
fontein die zindert in de zonne van den smart,
- gij die het martlen kent van 't dorre mededoogen
en 't hunkren naar de liefde in hoogmoed uitgetart;
Aan U, die 'k heb bemind om 't vlammen uwer handen,
- o vleien om het vleesch dat als een beek vervliet;
o reiken van 't gebed dat slechts in de ijlt kan branden;
o wegen in den schoot dien 't leven wepel liet; -
Aan U, die 'k heb bemind om de urne van uw lenden
te zuchtend vol, helaas, of al te huilend ijl;
om uwe leên die 't leêg bedrog der reize kenden;
om uwe borst die leed de pijn van voedend heil;
Aan U, aan U voorál die, buiten zelf-misleiden,
uw star vermogen mat aan de eige' onroerbaarheid:
gij schoonste 'wijl ge zelfs om schoonheid niet zoudt lijden,
gij hoogste 'wijl ge zelfs u-zelve onreikbaar zijt,
- veelvuldige die 'k, bang voor hopen en verlangen,
wou steunen als een man en troosten als een kind:
aan u, de Vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen,
gij die 'k beminde, gij die míj niet hebt bemind.
| |
| |
| |
II.
Aan de schoonheid.
Van uit een bleeken morgen
het blozend avond-uur genaêrd;
ten voorhoofde alle zorge
gezengd van zuiverende klaart';
ter leên (alwaar ze 't stoeien
en 't hijgend worstel-spel van de' arbeid kwam vermoeien,)
den lenig-milden gloed der rust:
zóó treedt de groote zon ge tege', in trager trippen,
die, nauw-gekloven abrikoos, uw rooz'ge lippen
tot eene kleine en trippend-trage zonne kust.
De dag schoot uw gedachten
met schichtig-lichte draden door:
de olie der zilvren vachten
doopte uw hande' in gulden gloor;
van spinne-wiel en kaarde
die snorde aan uwe voet of uit uw vingren schaarde,
trilt ronkend en verschiet uw leest;
nóg kromt tot kroon de garve uwe armen, die ze torschten;
de sikkel die ze sneed, en rond is als uw borsten,
is nimmer onder 't werk zoo flitsen-rijk geweest.
Maar, plots-ontwaakt verbazen,
thans staat ge gansch van last geléégd;
geronne' uit de avond-wazen,
een zinder-vlamme uw aêm beweegt,
die klimt aan iedre kim en loopt aan alle kammen,
en vlak ten lagen dale vloeit
aldaar ge treedt, aldaar ge wijlt, aldaar ze uw dijën,
de koele, uw kuiten langs, met glanzen komt beglijën,
en naar den hollen boog van uwe ribben groeit.
| |
| |
En, zwaait de nacht heur huive
de curve uit van heur wijd gebaar:
als wuivend gruis gaan stuiven
de sterren om uw duister haar;
als snoeren-rij'n, als booten
slaan om uw hals, slaan om uw polsen hemel-klooten;
terwijl de schacht van beide scheen
rijst in het mane-licht tot dubble stam, tot schrage,
tot levens-boom, die klaar de hemel-kruine drage
waar de openbaring bloeit van Gods verborgenheên....
dien 'k met een nieuwen zucht ontrees;
mijn moeden dag doorwrochtend
de vrage toe der avond-vrees; -
aldus zijt gij verschenen
mij schaemlen, aan den tred van uwe hooge schenen,
o Schoonheid, als het hoogste loon.
En, bleef 'k ú ónbemerkt ter donkre venster-ramen,
gij bondt tot dank-gebed mijn dunne vingren samen
wanneer uw naedring werd de lampe mijner woon.
Gij komt. Uw gitten oogen
gaan wimpren te elken harte-slag;
van 't wachten op een glimme-lach;
en 'k heb uw dag geraden,
den geest die wemelt en de zéékre greep der daden,
aan 't gouden aedmen van uw mond;
ik heb uw ronden schoot in 't ronnend licht zien gloeiën,
en dien ontrees de rust die heel uw lijf zou boeiën
tot de eêle zuil die de aard' den hemel tegen-zond.
| |
| |
Zòò kwaamt ge, aldaar mijn duister,
véél bleek gebloesemt', open-ging
zoodra het van uw luister
den weer-glans huiverend ontving.
als ik in een pij van boete en wrokkens-moe begeeren,
van knagende eenzaamheid gepijnd, -
ook ik, door uwe klaart' betokkeld en bedropen,
ging als een trage kroon van late rozen open
en rees, van wondren schroom bewogen, overeind.
Zàl 'k rijzen? - Mijne wangen
verstrakken van een recht geweld;
'k weet om mijne armen hangen
licht-kranze', als een gekroonde held;
van uwen schijn gaat wassen
mijn dubble borst, als 't spannend welven van rondassen;
een gordel houdt mijn buik gebeurd;,
mijn dijën hardt een gloed gelijk ivoren spoelen;
en 'k voel me rustig-rijp zooals zich nimmer voelen
die gíj niet tot den kus der kennis hebt gekeurd.
| |
| |
Gerézen.... - o Mijn handen
uw zoelte toe, zoo lang gezocht;
te mijner kele 't branden
der strooming van uw adem-tocht;
en van míjn donkerte úwe klaarte te over-schaaûwen,
maar van úw klaarte woelend-licht;
in mijne lendnen 't kloppend hart te voelen zindren,
uw flanken toe-gevoerd, der ongeschapen kindren
waarin zal blinken úw gezicht en míjn gezicht:
òns kindren; - zie, ze ontstellen
één stonde uw breed-bewogen schoot,
maar dóór de tij'n vertellen
ze uw gloor, na míjn geloonden dood.
Want, Schoonheid, ik zal sterven
en wéét het, en mijn mond zal uwe zoenen derven
lang vòòr ik een'ge zatheid smaak;
doch - ga mijn stof in vuige vormloosheid verloren
zoo 'k, teeken dat ik werd één wijl van u verkoren,
ter blanke rei van onze kindren weêr ontwaak....
| |
| |
....Aldus mijn bral verlangen
uw weelden tegen, onverheeld....
- Helaas, ik hang dees zangen
ten voet van een gevallen beeld....
De dagen zijn verglommen,
en de uren die mijn stem vertrammen en verstommen
zijn nakend. Is mijn zomer heen?
Gij zijt aan mij voorbij die waart me toe gekomen,
o Schoonheid; en ik tréur, maar door mijn vroomste droomen
voel ik mijn harte koud en hard gelijk een steen.
Ontwaken? Ach, ontwàken....
De droom en is niet uitgedroomd
of 'k sta, gedoofde bake,
in 't land, waar zwart mijn avond koomt.
Wie heeft mijn licht geblazen?
- Het leven loont geen waan met eeuwigheid, o dwaze,
en zelfs geen dood en loont een waan....
Wie docht zich weêr-schijn van de Schoonheid? Heur gewaden
zijn dik en dichte wien heur naaktheid durft te raden,
en gíj blijft met den smaad der eigen naaktheid staan.
Ontwake', en - géén verblijden
wien ijvrend u te naedren zocht,
dan 't schamper onderscheiden
van wat aan léélijks hij vermocht....
- Hij zal u niet verkrachten,
o Schoonheid, zelfs waar pruilrig-minziek g' hem mocht wachten;
zijn dorheid won het laatst gewin:
dat hij den avond peilen mag met zuivere oogen,
van alle liefde wars en alle mededoogen;
alleen, alléén, met de eigen-walg en de.... eigen-min.
|
|