| |
| |
| |
Het kind
door Henriëtte Barbe.
De gangklok sloeg negen, toen Sophie dien ochtend de eetkamer binnentrad. Het breede vertrek met de hooge van groen doek behangen wanden, waartegen massief en donker de opstand der zware eikenhouten meubelen, was als levenloos in het trage morgenlicht, dat schuwig omsloop in de vale stilte.
Ze huiverde. De hand naar boven reikend trok aan het venster ze het gordijn een weinig weg. Maar slechts dreigde er een grauwe regenlucht, gezwollen van loodkleurige wolken, die driftig op elkander injoegen.
Tegen den troebelen dag was van een teere bleekheid haar vermoeid smal gelaat, zoo kinderlijk zacht van uitdrukking toch door de weeke sluiting der even rondende lippen, de argelooze blik der droomerige grijze oogen.
Ze liet het gordijn een weinig weer zakken. Met tastende vingers beaaide ze het dofblonde haar, dat in weelderig oplokken opkuifde boven het matte voorhoofd. Kijkend in den spiegel duwde ze een omlaag kringelend krulletje naar achteren. Ze schrikte van het ingezonken gezicht, dat haar tegenstaarde. Wat zie ik er uit, dacht ze met een pijnlijk lachje. Is het wonder, als Karel me vervelend en taai begint te vinden. O, die vrouwen, waarmee hij omgaat zijn heel wat amusanter dan ik. Met een zucht wendde ze van het onbewogen glas haar tengere figuur. Ze ging aan de ontbijttafel zitten.
Wit en plooiloos glansde het servet, waarop uitgezet was het gebloemde servies; de met bleek paarsche viooltjes omrandde bordjes, de boterhammen-bestapelde broodbak. Voor haar plaats stond het theeblad. Binnen den ovalen rand lag broos en fijn de ineenstapeling van blauw porseleinen kopjes. Onder het zilver geglimmer van de dikbuikige trekpot pinkte een rustig lichtje, roerloos bijna op de doorzichte was.
Het gaf haar een gevoel van behagelijkheid. Ze schonk een kopje thee in en soezerig nog kijkend naar het kleine vlammetje, dat in zijn onbewegelijk branden als aangewakkerd scheen van een geheimzinnig leven, vergat ze voor een oogenblik de heftige verwijten, die Karel haar dien ochtend op de slaapkamer had toegevoegd.
Een kort tikje op de deur, die geopend werd. ‘Mevrouw, daar is iemand om Mijnheer te spreken,’ zeide het tweede meisje toevend op den drempel.
Sophie zette het kopje, dat haar handen hielden, neer. ‘Nu iemand om meneer te spreken, wat 'n uur. Hij is nog niet eens beneden. Wie is het?’
‘Ja, een juffrouw, een juffrouw....’ Het meisje maakte een onverschillig handgebaar, waarmede ze scheen te willen zeggen, dat het onmogelijk was om de namen te onthouden van al die menschen, die dan om dit, dan om dàt kwamen. Ze begon weer: ‘'t Is die juffrouw met dat kleine hoedje. U weet wel. Die juffrouw, die hier al zoo dikwijls geweest is. Ja, hoe heet ze?’
‘Wat, juffrouw Dijkmans,’ viel Sophie geïrriteerd bijna uit. ‘Heb je dan niet gezegd, dat meneer nog niet bij de hand is.’ Er gloeiden heete blosjes aan op haar bleeke wangen en in kleine schokjes trilde de emotie langs haar vooruitgestoken keel.
‘Ja, mevrouw, en toen zeide ze, dat ze wel kon wachten.’
Sophie weerde beslist af: ‘Dat gaat niet. Meneer is nog lang niet klaar. Ze doet veel beter met naar den schouwburg te gaan. Tegen half twaalf zal de repetitie wel afgeloopen zijn. Nu is er geen kwestie van, dat ze meneer kan spreken.’
‘Ik zal het zeggen,’ zeide het meisje meteen gelaten schouderophalen. Ze verliet het vertrek. Luisterend aan de deur hoorde Sophie een onderdrukt heftig gepraat, toen het dichtslaan van de voordeur.
Haastig trad ze op het raam toe, en zag naar omlaag. Daar langs de regenstraat, bescherming zoekend onder het zwarte parapluie- | |
| |
gekoepel, dat ze induwde tegen de felle windvlagen, ging de nietige figuur van juffrouw Dijkmans. En een deernis zonk in haar neer om dat zielige schepsel, dat telkens weer met een of ander praatje werd afgescheept. Door juffrouw Dijkmans was een blijspel vertaald, dat deze had aangenomen tegen een honorarium van honderd gulden en waarvoor Karel nu niet meer dan de helft verkoos te betalen, daar het nergens naar leek, volgens zijn beweren dan, terwijl zij er tegen in bracht, dat haar de benoodigde tijd er voor ontbroken had, omdat ze het veertien dagen vroeger moest inleveren dan aanvankelijk was afgesproken. O, juffrouw Dijkmans zou wel gelijk hebben. Sophie twijfelde er geen oogenblik aan. Karel kon het nu eenmaal niet laten om met iedereen quaestie te maken. Met de halve wereld had hij ruzie. Nu weer om zoo'n onnoozele f 50. En dat stakkerige mensch, waar hij het aan schuldig was. O, ellendig, en ze had 'n gevoel of ze 'en medeplichtige werd met dat altijd maar wegsturen zonder meer. Ze zou in staat zijn het juffrouw Dijkmans anoniem te zenden. Dat ze tenminste kreeg, waar ze recht op had. Ja, ze zou hem er ongemerkt eens over polsen en kwam het van de week niet in orde, dan deed ze dat in elk geval. Er openlijk met hem over spreken gaf toch niets. God nee, het liep maar op onaangenaamheden uit. Ze had zich nu eenmaal voorgenomen zich niet meer in zijn aangelegenheden te mengen. Je kon wel aan den gang blijven, iederen dag was er weer wat nieuws. O, en toch zoo ellendig, die machteloosheid om in dat alles verandering te brengen.
Ze zette zich weer aan de ontbijttafel. Haar thee was koud geworden. Onverschillig schoof ze het kopje van zich, schonk geen nieuwe in. Van de hangklok viel een korte slag. Sophie wendde snel het hoofd. Haar oogen zochten de pendule. Al half tien. En om tien uur had hij repetitie. Als hij maar niets zocht.... Reeds stond ze overeind om naar boven te gaan, toen ze het naderen hoorde van een korten stap. De deur werd opengerukt en haar man kwam binnen. Eerder klein dan groot, was hij van een driftige bewegelijkheid, die bijna iets stootends had. Handenwrijvend bleef hij een oogenblik staan en overzag het morgenstille vertrek, haalde daarop zijn horloge te voorschijn.
‘Half tien, hm-m, niet vroeg meer. Hij ging zitten en sorteerde de klaarliggende couranten met dat korte krachtige, dat heel zijn wezen uitdrukte. Zijn blik gleed vragend over de tafel. ‘Waar is de Telegraaf?’ zeide hij op een toon van iemand, die gewend is om te heerschen.
‘Gut, daar is voor bedankt,’ haastte Sophie zich te antwoorden. Hij stoof op. ‘Voor bedankt, waarom?’
‘En je hebt de vorige maand uitdrukkelijk gezegd, dat je hem niet meer wilde hebben.’
‘Nou ja, de vorige maand, maar daarvoor kan ik daar nog wel op terug zijn gekomen. Had het dan ook nog eens gevraagd.’
‘Ik heb je het driemaal gevraagd. Laat Anna er anders gauw een aan de kiosk halen, dan zal ik vanochtend nog om een nieuw abonnement schrijven,’ zeide ze met haar hand reeds aan de electrische bel. Maar hij beduidde dat het niet noodig was ‘Daar heb ik op het oogenblik toch niets aan,’ bromde hij verongelijkt. ‘Enfin’ en met een gebaar van berusting de Rotterdammer ontvouwend, boog over de breede bladen in aandacht nu zijn krachtige kop, zoo kantig van teekening; want onder denzwaren groei van het levendige zwarte haar scheen uit steen gehouwen het hooge voorhoofd met de kromming van de sterke neus en den eigenzinnigen mond die als afkapte de steeds wisselende uitdrukking van dat felle gelaat.
Met de trage hunkering van haar verlangenden blik omving Sophie zijn energiek bewegen, dat altijd weer haar boeide. Nog geen goed woord had hij voor haar over gehad dien morgen. Straks holde hij naar de repetitie, vanmiddag moest hij in Rotterdam zijn, dat nare Rotterdam, dat ze haatte,
| |
| |
en zoo ging het altijd door. Ze zuchtte onhoorbaar en wendde langzaam het onbewegelijke van haar moedelooze kijken naar het venster. Als trage tranen biggelden de regendruppen neer langs de dofbeslagen ruiten. Die ellendige regen, het goot steeds.
‘Karel,’ zeide ze, ‘doe je je overschoenen aan, ik heb ze klaar gezet naast den parapluiebak.’
Hij antwoordde niet, bleef doorlezen in gespannen aandacht. Plotseling schoot zijn hoofd omhoog. ‘Zeg, denk je er om, dat ik vanmiddag voor die matinée naar Rotterdam moet. Zal je zorgen, dat mijn valies gepakt staat, als ik thuis kom.’ Gejaagd dronk hij zijn thee uit, reikte het leege kopje haar over voor een tweede.
‘Blijf je van nacht weg,’ vroeg ze met de oogen neer over het blad, dat haar handen beroerden in licht getikkel.
‘Ja, natuurlijk. Ik heb er immers een paar lessen te geven. Ik denk, dat ik morgenavond thuiskom.’
‘Morgenavond?’ Een nerveuse trilling schokte langs haar lippen, en met vertroebelden blik staarde ze een oogenblik voor zich heen. Want weer moest ze denken aan hetgeen haar kortelings door een van zijn collega's was ingefluisterd. Dacht ze werkelijk dat hij zonder reden altijd zoo lang in Rotterdam bleef? En er was gezinspeeld op 'n vrouw, 'n kind. Dagen had ze geleefd in angst, in spanning. Maar Karel had er haar om uit gelachen, toen eindelijk ze het waagde er hem naar te vragen en ook zij was er niet meer over begonnen, verlicht door de besliste wijze, waarop hij het loochende. En toch, met iets van wantrouwen weer herhaalde ze: ‘Wat je er aan vindt om altijd zoo lang in Rotterdam te hangen. Ik begrijp het niet. 't Is nogal een prettige stad....’
‘Ik heb je toch gezegd, dat ik morgenochtend een paar lessen moet geven en aangezien we morgenmiddag in den Haag spelen, lijkt het me nu eenmaal geschikter om er te blijven.’ Hij roerde driftig in zijn kopje, gooide in een enkele teug de thee naar binnen, terwijl zijn hand greep naar 'n brief, die hij nu eerst scheen te hebben opgemerkt.
Een zacht rood vluchtigde langs het bleeke ovaal van Sophie's smalle gezichtje God, wat was ze weer achterdochtig. Als hij toch zegt, dat het leugens zijn, waarom vertrouw ik hem dan niet, peinsde ze, terwijl haar nerveuse vingers tastend weer het blonde haargelok betipten. O, die angst altijd. Nee, niet aan denken, niet meer aan denken. Hij stond haar immers nader dan al die anderen met hun praatjes. Wat hij zeide, was toch waar. En traag sloeg ze de oogen naar hem op. Maar ze verbrak haar gemijmer met een schielijk: ‘Wat is er?’ toen in een spotlach hij het opengescheurde couvert op de tafel neergooide.
‘Een brief van Van der Does,’ zeide hij met nonchalante hand nu ook het volgeschreven velletje van zich werpend. ‘Je weet wel, die heeft laatst op de repetitie zoo maar ineens geweigerd om door te gaan. Hij was overspannen, volgens zijn beweren dan, en ik had hem zoo gemaakt. Waar hij me allemaal van beschuldigd heeft.... enfin, ik heb hem uit laten razen en het hem daarna flink ingepeperd. En nou is'ie nijdig, dat ik hem van contractbreuk beschuldigd heb en daar dreigt dat heerschap met 'n proces....’ Zijn snelle opkijken ving de afkeuring, die strakte in Sophie's blik en in een behoefte om tegen haar in te gaan sloeg hij door: ‘Goed, laat hem het doen, dan hebben we gelegenheid om uit te maken, wie iets te vorderen heeft: hij of ik....’ En zich meer en meer opwindend: ‘Zoo'n blaag, die altijd denkt, dat ie het beter weet, omdat ie wat routine heeft, wanneer ik er zóó een krijg, dan zijn ze niet voor hun pleizier uit. Voor die vervloekte eigenwaan wat bedaard is, kan ik er niets mee beginnen en als hun dat niet aanstaat, goed, laat ze d'r congé nemen, maar dan niet vóór hun contract is afgeloopen.’
Peinzend beschouwde Sophie zijn heftige aangaan dat een driftig rood joeg naar zijn
| |
| |
trillende kaken en een wrokkende plooi groefde rond zijn verbeten mond. O, dat ze onmachtig was om die gramschap te lichten van zijn verstoord gelaat, onmachtig om van rust te vervullen zijn toornig hart. God, dat bezeten voorjagen in blinde vijandschap met zichzelven, met heel de wereld, onwetend van de weldaden, die scholen in genegenheid, in sympathie.
En weer zakte over haar heen, die last van oneindig leed, dat stom haar van wezen maakte.
Langzaam gingen de oogleden, dekken het zwaarmoedige kijken. De donkere wimpers raakten de roerlooze weemoed van haar bleek gelaat.
Er scheen iets gestild te zijn in Karel's woede. Hij mopperde nog na: ‘Zoo zie je, altijd is er wat.’
Ze antwoordde niet. Alsof haar zwijgen hem hinderde, begon hij weer: ‘Vindt je het ook geen lamme jongen?’
Haar handen speelden met een servetje, waarvan de franje wit-uitpluimde tusschen de vouwende vingers. ‘Ach, ik weet het niet, ik heb nooit zoo op 'em gelet. Ik herinner me zooiets van een lange magere jongen, die er wat zenuwachtig uitzag.’
Geprikkeld weer stootte driftig hij uit: ‘Natuurlijk, jij hebt weer medelijden met hem. Jij zal hem wel de hand boven het hoofd houden....’
Ze rolde het servetje ineen, dat ze langwerpig door het ringetje trok. ‘Ach medelijden.... Ik zou het al laten alleen om mezelf, als er geen werkelijke reden voor bestond. Ik vind het verschrikkelijk, dat geruzie. En die haat, die je aanwakkert, die kan je meer kwaad doen, dan je zelf denkt.’
‘Toe hou nou alsjeblieft op,’ riep hij verveeld de handen omhoog heffend. ‘Je hoeft waarachtig niet voor mijn zieleheil te zorgen.’ En spotlachend nog: ‘Mijn ziel is gepantserd, dat weet je!’
‘Ach nee, je begrijpt het niet, je hebt er geen besef van,’ viel ze hartstochtelijk ineens uit. ‘Maar 't is wel verkeerd. 't Is..’ Ze wilde iets zeggen over juffrouw Dijkmans. Och nee, het was beter daarover te zwijgen, zich niet te bemoeien met dingen, die haar feitelijk niet aangingen. Maar in haar brein verdrongen tergend zich de tallooze onaangenaamheden, die in den laatste tijd waren voorgevallen. Zijn quaestie met den souffleur, met een der tooneelknechten.... Ze herhaalde: ‘Het is wel verkeerd....’ En in bewogen kijken naar hem opziend: ‘Net als met Marie de Waart. Die gaat immers ook weg?’
‘Zeker, aan het eind van het seizoen,’ zeide hij nonchalant nu weer. ‘Maar wat heeft dat er mee te maken?’ Ze zag stil voor zich heen. Toen kwam het aarzelend over haar lippen: ‘Anna van de Griend zegt, dat je haar afdankt, omdat ze jou niet genoeg naar de oogen kijkt.’ Hij schoot in een plotselingen lach en met het jongensachtig overmoedige, dat hij altijd had, wanneer zijn ergernis niet was opgewerkt, blageerde hij: ‘Natuurlijk, ik had geconditionneerd, dat ze me na iedere repetitie een zoen moest geven. Denk eens aan, een kus van dien bloeienden mond, een blik van die vurige oogen. God, je weet niet, wat ik om die vrouw heb moeten verduren.’
Twee scherpe lijntjes griften een bittere trek om Sophie's mond. Minachtend zeide ze: ‘Ach, ja, voor jou bestaan er maar twee mogelijkheden - of opspelen of alles belachelijk maken....’
‘Lieve kind, wees dan ook niet zoo zwaar op de hand. Wat kan die Marie de Waart je nou schelen - bespaar me dien naam. 't Is al mooi genoeg, dat ik een jaar lang naar dat vervelende gezicht heb moeten kijken. God bewaar me, wat 'n gemeen hoofd met haar en wat 'n teint, als ze afgeschminkt was en al die dingen nog daar gelaten, maar dat bangelijke van dat mensch. Iemand, die je nooit aankijkt; die uit pure bescheidenheid of hoe je dat noemen wilt, altijd langs de muren schuift. Alleen als ze speelde kwam ze los maar, verder.... enfin, ik vond het 'n vervelend exemplaar.’
| |
| |
Hij had een sigaret genomen, die hij snel aanlichtte. Met een korte handbeweging sloeg hij het lucifer-vlammetje dood, gooide het gedoofde stokje van zich.
Sophie antwoordde niet meer. Hij vond het 'n vervelend exemplaar en daar was de zaak mee afgedaan. Dat ze talent bezat en het wel tot iets zou kunnen brengen, zooals hij meermalen van haar beweerd had, dat kon hem niet schelen. Wat was dat nu eigenlijk; onverschilligheid, oppervlakkigheid, egoïsme? Ze kon er nooit uit wijs worden.
Haar nerveuse vingers betastten achteloos de zwaar golvende val van het dofblonde haargelok, - drukten op de bleeke parel, die in melkig glanzen de doorzichte oorschelp bestak.
Slap zakten de handen op haar schoot ineen toen. Als een zwarte benauwenis bleef haar drukken dat oneindig trieste gevoel. Ze zuchtte....
Van den overkant der tafel vroeg Karel: ‘Zeg, dus je denkt aan mijn valies’ Hij duwde de sigarettenkoker in de binnenzak van zijn jas, schoof krakend zijn stoel achteruit.
‘Hè, wat,’ zeide Sophie langzaam opkomend uit haar mélancholiek gepeinzen.
Zijn wenkbrauwen vertrokken ongeduldig. ‘Hè jij....’ En met een bijzonderen nadruk op ieder woord: ‘Of je aan mijn valies denkt. Spottend toen: ‘Zeg, hou je nog nabetrachtingen over Marie de Waart.’
Zwaar liet ze het hoofd rusten op de gespreide hand, waarlangs haar oogen nog wegstaarden in een onbestemd kijken: ‘Och....’
Haar schouders schokten onwillig op en neer. ‘Och ik vind....’
‘Nou, wat vindt je,’ vroeg hij met zijn blik op de couranten, die hij haastig uitzocht.
‘Ik vind het wreed.’
Hij pakte een, twee, drie bladen van de tafel. ‘Wreed, en waarom?’
‘Wel, om zoo'n meisje uit een gril aan den dijk te zetten, - want het is 'n gril, niets anders.’
Hij spotte: ‘Ja, jij vindt, dat we met Jan en alleman maar geduld moeten hebben en ze nog toegeven ook, ik -
‘Niet toegeven, maar....’ ze haalde de schouders op. ‘Ach je begrijpt me niet. Je wilt me niet begrijpen.’
‘Lieve kind, ik wil je dolgraag begrijpen. Niets liever dan dat,’ suste met quasi-welwillendheid hij. Maar steeds bleef tot hem gewend de siddering van haar bleek gelaat, zoo heftig levend door de bewogen lippen en het smartelijke kijken der donker schaduwende oogen. Zijn lach verstomde. Ach, ach, dat ze zich alles ook zoo aantrok. ‘Sophietje, Sophietje.’ zeide hij week bijna. ‘Wanneer zal je toch eens verstandig worden, kind. Wanneer zal je nu toch eens inzien, dat je je leven met al dat getob verknoeit.’
Een trage arm ging zijn hoofd zoeken en dicht werd haar wang tegen zijn gezicht gelegd. ‘Nee, ik verknoei mijn leven er niet mede,’ kwam stil haar van weemoed omfloerste stem. ‘Maar jij, jij..’ Met streelende vingers doorwoelde ze stil zijn haar. ‘Karel. zou je er nu niets aan kunnen doen, dat ze bij jullie blijft, - jij hebt als directeur toch alles te zeggen....’ Wrevelig had hij zijn hoofd teruggetrokken uit haar liefkozende handen. ‘De Waart niet laten gaan. Je lijkt wel dwaas. Je weet niet, wat je van me vraagt. Ik ben geen directeur van een inri hting tot werkverschaffing.’ En toen ze nog wat wilde zeggen met afwerend gebaar: ‘God ik weet het wel. Jij hebt van die begrippen van verantwoordelijkheid, van plicht, maar voor mij bestaat er maar één plicht, en dat is om je zelf zoo sterk mogelijk uit te leven in de richting waarin je bent aangelegd, dan pas komt er iets tot stand - En fier richtte hij zich op, bewust van zijn machtige zelf, dat hij onoverwinnelijk wist. ‘Enfin, laten we er niet langer over philosopheeren, want we worden het toch nooit eens.’
Hij nam de couranten onder den arm, maar bij de deur zeide hij nog eens: ‘Begin
| |
| |
jij nu maar netjes met dat een-aktetje over te schrijven, dat ik vertaald heb - dat is heel wat beter, dan om over allerlei vage dingen te suffen.’
Ze antwoordde niet. Slechts liet ze met een zucht het gelaat neergaan op de gespreide handpalmen. Altijd draaide het op hetzelfde uit. Ze kon het nu eenmaal niet laten om haar mond te houden. - Maar 't was ook zoo jammer, zoo jammer. O, hij was 'n kraan, 'n man uit een stuk, iemand, die wist, wat hij wilde en ze begreep er de noodzakelijkheid van, dat hij dikwijls slachtoffers maakte. Ze kon ze niet uitstaan, die menschen, die het tegendeel beweerden, maar hij liet zich te veel gaan. Zou 'n beetje meer welwillendheid zijn slagen belemmeren - o, hij had altijd bekend gestaan als een lastig tyranniek mensch, onbeheerscht en grillig, ze wist het, voor ze met hem trouwde, maar daarom juist waren zijn momenten van goedheid haar tot zooiets onroerends geworden. Zoo vreemd had het haar bewogen, een zachte lach op dat felle gelaat, een blik van verteedering in die eigenzinnige oogen. Het deed haar vermoeden van een innigheid, die daar leefde, in het verborgene van zijn onbegrepen hart. En een verlangen was in haar opgebloeid om het tot openbaring te brengen; om met haar teederheid te raken tot in de geheime diepten van zijn ziel; om al dat zachte, al dat weeke te omvangen met de hevigheid van haar gemoedswarmte en het te dragen op de kracht van haar liefde, opdat het groeien mocht tot iets grootsch en glanzends, omstralend heel zijn dierbare wezen.
O, wat 'n illusies, wat 'n illusies toch allemaal. Zoo dwaas als je kan zijn als je jong was. - Dan dichtte je anderen en niet het minste jezelf allerlei vermogens toe, die er eenvoudig niet waren. Bah, die machteloosheid. De menschen noemden haar lief en zacht. - Zij was de geduldige engel, die alles van een lastigen man kon verdragen. Maar wat maakte het uit, als ze te slap was om iets anders te zijn. In Karel zat tenminste richting. Hij was iemand met: ‘les défauts de ses qualités’ terwijl zij....
Een luid gestommel op de trappen deed snel haar opkomen uit haar gemijmer. De deur werd opengerukt en op den drempel verscheen Karel, de hoed achter op het hoofd, de jas half aan.
‘Sophie, waar is mijn vulpenhouder?’ vroeg hij ongeduldig gebarend met zijn nerveuse handen. Ze stond al recht. ‘Je vulpenhouder, ik weet het niet - zit hij niet in de zak van je jas.’
Hij stootte een minachtende lach uit. ‘Zeker in de zak van deze jas, alsof ik daar niet het eerst in gekeken heb. Als je me niets beters aan de hand kan doen..’ Drukdoenerig liep hij het vertrek rond, in oppervlakkig kijken, het buffet onderzoekend, lawaaiíg verschuivend de ornamenten op den schoorsteen, rommelend tusschen de boeken op de plank langs den wand, waarvan er enkele omlaag tuimelden.
‘Dat is me nou waarachtig ook wat, net als ik naar de repetitie moet!’ En met het mokkend gezicht, rood van woede beet hij haar toe: ‘Dat jij het niet weet. Jij behoort er toch van op de hoogte te zijn, waar mijn boel ligt!’
Onder het driftige wenkbrauwtrillen schoten zijn oogen felle schichten van verontwaardiging. Ze antwoordde sussend.
‘Ach ja, ik raak de kluts ook wel eens kwijt. Je hebt altijd zooveel rommel.’
Hij snauwde: ‘Toe zoek nu maar liever.’
Als een wervelwind rond zich opjagend in zijn luidruchtige omgaan.
‘Wanneer heb je hem het laatst gehad?’
‘Ik weet het waarachtig niet. Gisteren middag misschien. Maar bij mij moet je met zulke vragen nooit aankomen. Dat je me zóó nog niet kent. Dat is jou ongeluk. Jij soest over allerlei onbereikbare dingen.’ Hij schetste met zoekende hand een vage lijn in de lucht. ‘En je hebt geen oog voor wat er om je heen gebeurt.’
| |
| |
Er schokte een pijnlijk lachje langs haar toegenepen mond.
Alsof ze ooit iets anders had gedaan dan al zijn materieele belangen behartigen.
Ze keek in de muurkast, opende de la van de tafel, duwde een fauteuil weg. Hij spotte. ‘Ja, op zulke onnoozele plaatsen kan ik ook wel zoeken. God bewaar me.’
En in het rond wijzend met een breed gebaar van zijn bewegelijke handen zeide hij: ‘Kijk liever ergens anders. Er is hier een heele kamer vol met meubelen.’
Maar bruusk ineens gooide ze de doos die ze zoo juist opgenomen had weer op de tafel terug. ‘God, ik ben je meid niet. Ik besta niet alleen om jou alles na te dragen,’ bitste haar geïrriteerde stem ‘Ja, jij denkt maar, dat ik er ben om je met je eten en drinken en je heele verdere gedoe na te loopen, maar daar bedank ik voor. Als je maar geld geeft, dan kan je daar iedereen voor krijgen, voor zooiets behoef je waarachtig niet te trouwen.’
En hij fel er tegen in: ‘Ja, daar heb je het, daar wringt 'em de schoen bij jou. Jij verbeeldt je, dat 'n mensch van allerlei chimères kan leven, al die malle overdreven ideeën, waar je je blind op staart en die je mij er nog bij wil opdringen. Wat jij denken wil, daar ben je vrij in, als je er mij tenminste maar niet mee verveelt. Hier,’ hij tastte in zijn jaszak, haalde er 'n boekje uit te voorschijn, dat hij op het buffet smeet. ‘Daar heb je die Essays van Emerson terug. 't Is prachtig, wat er in staat, schitterend. Hij weet het heel aardig te zeggen, hij drukt zich werkelijk mooi uit, dat is ook de eenige reden, waarom ik het in heb gekeken, want wat hij zegt is larie. En achtervolg er me nu in Godsnaam niet langer mee.’
Het zwijgen was weder over haar neergezonken. Slechts trillerde even de wimperboog, die ten halve dekte het trieste oogengrijs. Eindelijk mompelde ze: ‘'t Is goed. O, ik weet wel, dat ik zwaar op de hand ben, dat ik je moet vervelen. Wat verwacht je eigenlijk van me.’
Met een gebaar van wanhoop hief hij de armen ten hemel, nu: ‘daar hebben we jou weer met je eeuwige refrein van: ‘Wat verwacht je van me. Wat zoek je bij me, etc. etc..... Ik zou....’
Boven zijn schetterende stem klonk een luid tikken, dat ongeduldig herhaald werd Ze riepen tegelijk binnen, zagen gespannen naar de deur, die langzaam open ging. Op den drempel stond Sophie's jongste zuster. ‘Zeg, zijn jelui doof. Ik heb al driemaal geklopt,’ vroeg ze, verbaasd rondkijkend.
Haar gezicht dwingend in een plooi van welwillendheid, zeide Sophie luchtig: ‘Gut, ben jij daar, Bets. Ja, we zijn aan het zoeken naar zijn vulpenhouder. En hij heeft zoo'n haast. Neem je het niet kwalijk, dat ik even ga vragen of de meisjes het ding niet gezien hebben. Ik kom zòò terug.’ Geruischloos was ze langs haar zuster gegleden, de kamer uit, naar boven.
Karels woede scheen plotseling gestild nu. Het verbetene van zijn driftig rood gelaat ontspande in een voorkomenden lach en terwijl zijn hand met een bijna streelend gebaar een stoel aanduidde, noodigde met joviale vriendelijkheid hij: ‘Ga zitten, ga zitten’. In een belangstellend kijken nam hij zijn schoonzuster op; haar lenig slanke figuur dat statig zich oprichtte in de nauwe omsluiting van een zwarte tailormade en waarboven zoo fier het donkere kopje stond, zelfbewust van uitdrukking en uitdagend van blik. Ze was mooier dan zijn vrouw, pikanter vooral.
‘Bets’, zeide hij, ‘als jij binnenkomt dan gebeurt er iets. Dan is het of er een frissche wind gaat waaien, die alle verveling en mufheid verjaagt.’
‘Kom’, zeide ze, met de handen in de zakken langzaam het vertrek rondwandelend. Ze voelde, dat er iets niet in den haak was, Dat opgewonden gepraat, toen ze binnenkwam, dat plotselinge verdwijnen van Sophie. Zeker weer herrie gemaakt. Wat 'n lastig heer. En Sophie, die altijd maar even geduldig bleef. Waarom moest zoo'n lieve vrouw nu
| |
| |
met 'n dergelijke man getrouwd zijn. Ze had best 'n ander kunnen krijgen. Maar Karel moest en zou ze nu eenmaal hebben. En het slot was, dat ze zich heelemaal voor hem weggooide met haar overdreven toegevendheid. Zijzelf, zij zou wel anders doen. Karel had haar man moeten wezen. Nou.... Ze zette zich nu op de rustbank en de beenen kruisend, zoodat de rokken een weinig omhoog wipten boven de doorzichte kousenzijde harer geschoeide voetjes, zeide ze: ‘Dan zou ik toch zeggen dat mijn aanwezigheid totaal overbodig was, want ik kreeg zoo den indruk dat het hier geweldig stormde.’ Ze schudde meewarig het hoofd: ‘Vreeselijk, zoo'n vulpenhouder, die zoek is. Wat heb je toch altijd 'n emoties, Karel.’
Hij had kalm een sigaret opgestoken, ging er ook bij zitten. ‘Och’, zeide hij het gelaat naar de sigaret, waarvan hij langzaam de asch wegstootte. ‘Je brengt de boel van tijd tot tijd eens in beroering in een onbewusten drang naar emotie. Het leven biedt nu eenmaal weinig, waaraan je je hartstochten kunt botvieren’.
Zij beklaagde: ‘Ach, dan moet je toch wel vreeselijk veel te kort komen, want jou bestaan lijkt me zoowat een voortdurende revanche op de dorheid van dit saaie leven.’ En met iets vleiends het hoofd lichtelijk naar hem overneigend: ‘Toe Karel, wanneer mag ik nu weer eens op de repetitie komen kijken. Je bent zoo vermakelijk als je aan het donderen gaat. Je bent dan zoo echt af. En ik houd nu eenmaal van menschen, die zichzelf zijn. Nietwaar, iemand als jij komt alleen maar tot z'n recht, als 'ie de lakens kan uitdeelen....’
Hij spotte: ‘Ja, ja jij begrijpt me..’
De smalle handen rekkend onder den zwaren wrong van het weelderig bruine haar, weerlegde ze: ‘Nou dat hoef je niet zoo smalend te zeggen. Ik ben heel vleiend juist. Ik apprecieer je ware natuur.
Weer vonkte levendig het op in haar donkere oogen. ‘Kom, het zou immers idioot zijn als je anders was. - Stel je voor, dat iemand als jij zoete broodjes ging bakken, de menschen met voorkomendheid behandelen. Je zou een caricatuur van je zelf maken. Verbeeldt je, dat je een meisje als Marie de Waart de hand boven het hoofd ging houden. Je zou bespottelijk worden -’
Zijn wenkbrauwen bewogen in een toornig fronsen. Een nieuwe sigaret aanstekend zeide hij: ‘Ik voel me nog niets bespottelijk’ Argeloos kwam haar lichte stem: ‘Natuurlijk, je hebt gedaan, zooals je dat aan je zelf verplicht was -’
‘Dat is maar hoe je het opvat.’ Hij keilde de gedoofde lucifer de kamer in. ‘Ze is nog niet weg.’
‘En in de krant stond, dat ze weg gaat’.
‘In de krant zetten ze zooveel, kindje, maar daarom is ze nog niet weg en gaat ze misschien niet weg ook.’ En terwijl hij zijn stoel achteruit schoof: ‘Kom, het is mijn tijd. Het is waarachtig al over tienen.’
Met een verschrikt gilletje sprong ze op. ‘En je penhouder’, vroeg ze, hulpeloos rondkijkend.
Er gloeide een heftig rood op zijn verstoord gelaat, in een wrokkende plooi trok zijn mond een oogenblik samen, toch zeide hij luchtig: ‘Ja, dan zal ik het zonder moeten doen. Ik heb waarachtig geen tijd meer.’
Ze voelde de gevaarlijke woede, die in hem opsloeg. God, wat was'ie nijdig, net goed. Ze had zoo'n zin hem eens lekker te sarren. Verongelijkt zeide ze: ‘Nou, je behoeft niet te denken, dat ik het aardig vind, dat je zoo'n overdreven haast maakt, de enkele keer, dat ik eens kom. Wat doet voor iemand als jij de tijd er nu toe. Ik zou juist te laat komen, dan beseffen ze wie of er kan doen of laten, wat hij verkiest. - Ik, ik zou zelfs telkens te laat komen, iederen dag. Maar,’ en ze hief met een coquet gebaartje veelbeteekenend de wijsvinger omhoog, ‘maar zoo nu en dan ging ik ineens heel vroeg om te controleeren, wie of je zooal gevolgd waren in een gewoonte, die alleen een directeur betaamt en die vermetelen zou ik flinke boeten opleggen.’
| |
| |
Met gekruiste armen was hij blijven staan en zijn kin steunend op de gekeerde hand, stootte een sarcastisch lachje hij uit: ‘Ik moet je zeggen, dat ik waarachtig niet wist, hoe na je me eigenlijk staat. Wat 'n intuïtie. Wat 'n zuiver aanvoelen van mijn natuur. Werkelijk, je verrast me.’ Weer snerpte zijn felle lachje. ‘Ach, een karakter als Sophie die snapt zooiets absoluut niet. Wat jij als een waarheid aanvaardt, dat beschouwt zij als een vergissing. In ieder geval is het wèl heerlijk om begrepen te worden. - Om een geestverwant te vinden. Maar meisje, het is waarachtig mijn tijd. Als je nog iets toe te voegen hebt aan wat je me allemaal vertelt, dan houd ik me een andere keer daarvoor aanbevolen. Adieu.’ Hij reikte haar een kushand op de toppen van zijn vingers en trok de deur achter zich dicht.
In de gang liep hij tegen Sophie aan, die van boven kwam.... Er kroop een spijt in hem op, toen dat stille gezichtje zoo droef langs hem heenstaarde. Een oogenblik moest hij toeven nu, als zocht hij iets, toen, zijn arm om haar heenleggend, schertste hij: ‘Ach, ach, wat zijn we weer in de put.’ Ze nokte ‘Maar je zegt ook zulke harde dingen.’
Zijn beide handen omgrepen het fijne ovaal van haar bleeke gelaat, zoo vermoeid, zoo kwijnend soms, door de voortdurende onrust waarin zijn onbestendige wezen haar ziel gevangen hield. Hij zeide eindelijk: ‘Ga jij maar door met in dat boekje te lezen, dan doe je het meteen voor mij.’ Met lichte vingers overstreelde aldoor hij de kinderlijke ronding van haar zacht opbloeiende wangen. ‘Zeg, gaan we van den zomer weer samen op reis, naar de zuidkust van Engeland of naar Frankrijk. He! ergens heen waar we geen last hebben van al die menschen?’
Het droeve floers van haar oogen was vergaan in een warm lachje, opwellend uit de zware diepte der donkere pupillen om te raken nu de verteedering van zijn milde kijken. Ze mompelde: ‘Ja, ja, mijn lieveling’, en traag de lippen samenpuntend hief omhoog ze haar mond tot een langzame kus. Ze volgde hem tot de trap: ‘Zeg, ik zal straks dadelijk naar die vulpenhouder zoeken, hoor’, riep ze zich over de leuning buigend spontaan hem na. ‘En doe je je jas dicht, 't is zoo koud’. Totdat de deur achter hem dichtviel, bleef ze zijn donkere figuur bestaren. In een traag wenden begon ze langzaam toen de kleedingstukken op te hangen, die hij in zijn agitatie van de kapstok had gegooid. Maar ze legde van zich de bonten kraag, die ze in de handen hield. Ze sloot de oogen. Er sloeg een wilde warmte in haar op en weer voelde ze dat zachte trekken van haar hart, van haar geheele wezen naar hem, naar hem.....
Een wijle bleef ze toeven. Eindelijk ging ze weer naar binnen. Voor de tafel stond Betsy. Haar nerveuse vingers betrommelden ongeduldig het tafellaken, dat opschortte onder het jachterig getikkel en een duister gezichtje werd naar haar zuster omhoog geheven. God, die had zich natuurlijk weer met Karel verzoend. Dat ze zich zoo liet ringelen. O, het prikkelde, het irriteerde haar. Ze had geeneens zin meer om haar het voorstel te doen, waar ze voor gekomen was. Bah, die ellendige meegaandheid. Maar zoo vredig blikten Sophie's oogen voor zich heen, zoo rustig moesten de gedachten van dat effene voorhoofd zijn. Ze zeide met een lief knikje: ‘Neem toch 'n stoel Bets.’ Een wijle toefde ze aan het raam, toen langzaam liet ze zich neergaan in de wijde omarming van een fauteuil, die bij het venster stond aangeschoven. Haar fijn gelijnde handen, van een enkele diamantfonkeling bestoken, lagen ineengevouwen op haar schoot. En achterwaarts neeg het blonde hoofd, waarvan de doffe stapeling neerdrukte tegen den fluweelen stoelrand. Met onbewegelijken blik schouwde ze in het rond en een glimlach bloeide open in het mistige grijs van haar zachte oogen. Het scheen haar, als was van haar verteedering iets neergezonken in de stilte, als reikte de
| |
| |
gouden droom die opbeefde in haar geest met zulk een innige straling tot ver om zich henen.
Haar trof weer de nobele rust van de zware meubelen. Ze bekeek lang het fijne profiel van het uit marmer gehouwen meisjeskopje, dat, neergezet op de boekenplank, in zuiver lijnen zoo naïvelijk omhoog stak tegen den rustig groenen wand. En ze genoot de sluimerende tinteling eener kristallen vaas, wachtend op het leven-wekkende licht. Maar in die sfeer van innigheid stoorde haar plotseling de donkere figuur van Betsy, die volhardde in het koppige staan bij de tafel. Een onrust schoot in haar op. Wat was er? Zou ze oneenigheid met Karel gehad hebben? Ze vroeg in schielijk opkomen: ‘Wat heb je, Bets? Waarom ga je niet zitten?’
Een onwillig wenkbrauwfronsen trok booze cirkels boven de duisterende oogen en verongelijkt puntte de roode mond naar voren. Betsey bromde ontevreden: ‘Ach niets. Ik heb het land over dat lamme weer. Ik moet er den heelen dag door. Ik heb vandaag liefst vier lessen buitenshuis.’
Sophie troostte goedig: ‘Stakkerd, wat heb je het hard.’
Maar vinnig viel Betsy nu uit: ‘Nou ja, jij hebt gemakkelijk praten. Jij hoeft er in weer en wind niet uit om al die op- en aanmerkingen van de menschen, waar je les geeft, aan te gaan hooren. Nou worden waarachtig al de heerlijkheden van veel lessen hebben nog opgehemeld ook. Maar ik verzeker je, als ik weer terug moest komen, dat ik dan geen akte Middelbaar Fransch zou halen.’
‘Dat zal wel niet noodig zijn ook. Want dan bestaan ze misschien niet eens meer’, kalmeerde Sophie haar. ‘Maar luister es. Ga je morgenavond mee naar het Concertgebouw. Dan laat ik er nog een plaats bij bespreken en kom dan eerst eten.’ Betsy's oogen waren plotseling overglansd van vreugde. ‘O dol zeg. Heerlijk. Weet je wie speelt. Adolf Busch’, zeide ze met 'n levendig gebaren van haar handen. ‘O, ik ben doodelijk van Busch. Zie je, dit is zulk vergeestelijkt spel. Dat is zoo overal boven uit. O, ik vind het heerlijk mee te gaan. Echt lief van je..’
Sophie koesterde zich aan de zon, die oplichtte in al wat ze nu zeide of gebaarde, van heel haar vreugdige wezen.
‘M'n hemel, ik moet weg’, kwam Betsy tot zichzelf. Luidruchtig zoende ze haar zuster op beide wangen, greep haar taschje van de tafel. En met nog 'n luchtig handwuiven, een hartelijk gemeend knipoogje, trok ze de deur achter zich dicht.
Die Bets, dacht Sophie. Dat kind met haar getob over haar moeilijkheden, haar zorgen.... Een weemoedig lachje vaagde langs haar lippen. Wat had ze voor zorgen.. Tegen de ruiten tikte de hagel. Sophie keek naar de versteven korrels, die met fellen slag het glas bestriemde. Ze zag op de klok. Bij elven. Over 'n half uurtje kwam Karel thuis en ze moest dat valies nog pakken. Zou juffrouw Dijkmans al geweest zijn? Ach misschien, dat hij wel tot 'n schikking met haar gekomen zou zijn. Hij was zoo goed en hartelijk daarnet. 't Scheelde altijd zooveel in welke stemming je hem trof.
Haar grijze weemoed vervluchtigde en rustig en stil werd het nu in haar, want zoo vredig beroerden haar gedachten van een zilveren geslepenheid de wijde klaarten. - En als een herfstdag was teeder en peinzend haar gelaat toen ze een weinig later naar boven ging.
Het zag er kil en ongezellig uit in de ruime slaapkamer, die wijder nog scheen door het nuchtere daglicht, zoo strak omlijnend de onbewegelijkheid der pitch-pine meubelen.
Nu moest ze eigenlijk eerst naar die vulpenhouder zoeken en dan straks maar dat valies pakken. Ze opende de hangkast. Langs den witten muur, met het onnoozele van vogelverschrikkers, hingen slap en plooiloos Karels pakken uit. Wat had hij het laatst aan gehad? Dat bruine colbertje.
| |
| |
En daarvoor? Ze haalde de schouders op. Ze wist het niet. Enfin, dan alles nakijken. Het ding zou wel ergens uit te voorschijn komen. Tastend gingen haar handen nu in de zakken, die ze één voor één leeghaalde en 'n lachje plooide rond haar lippen. Wat 'n rommel. Sleutels, potloodjes, sigaretten, van alles kwam er te voorschijn. 't Was wonder, dat er geen griffels en knikkers bij waren. Net 'n kind, net 'n kind. Bij zichzelven nog eens opsommend, wat ze zooal in handen had gekregen stopte ze er alles weer in, voelde nu tusschen de losgeternde voering van een demi-saison, keerde de zak van z'n smoking ten binnenste buiten. Waar kan het ding in Godsnaam zijn. Ze had alles nagezien. Of nee, daar hing nog een vest, waar hij de vorige week mee uit Rotterdam was gekomen. Hij had het daarna niet meer aangetrokken. In ieder geval toch maar eens kijken. Het kon best, dat die vulpenhouder al langer weg was. Hij was altijd zoo weinig zeker met die dingen. Ze nam het kleedingstuk van de kapstok en stak in een van de zakken haar hand. Al weer een hoop prulleboel, een schaartje, een prop papier. Maar wat is dit, dacht ze dieper tastend. Haar vingers bevoelden iets hards, iets kouds. Ze boog nieuwsgierig het hoofd voorover en verbaasd bestaarde ze een klein poppetje van wit steen, dat ze in de greep van haar hand hield. Hoe kwam dat ding in zijn zak. Wie had het er in Godsnaam in gestopt? Dat moest hij mee uit Rotterdam gebracht hebben, want het vest was de heele week in de kast blijven hangen, daarvan was ze zeker. Maar kende hij er dan iemand, die kinderen had. - Ze wist er niets van. Hoe kwam het er in! Onbegrijpelijk!
Er schoot een achterdocht in haar op. Als het dan toch eens waar was, wat ze haar verteld hadden van die vrouw, van dat kind. Nee, dat kon niet, dat was onmogelijk Maar wie had dat ding er dan in gestoken? Wáár hadden ze kinderen en keek hij wel ooit naar kinderen om. God, als het dan toch eens zoo was. Zwaar dekten de oogleden haar vertroebelde kijken en traag en moeilijk werd haar adembewegen. Als het dan toch zoo eens was! En nogmaals met verstarden blik, beschouwde ze het stukje speelgoed, dat de bevestiging zijn moest van die vermoedens, die haar verontrust hadden telkens en telkens weer. Ze liet het ontvallen aan haar bevende vingers, want langzaam voelde ze over zich neerzinken een vertwijfeling, die zoo kil, zoo moordend greep tot in iedere zenuw, tot in elke bloedklop. Krampachtig ging ze nu het hoofd leunen tegen den wand, als om steun te vinden in die grenzenlooze leegte, die steeds wijder haar omgaapte.
Het was nu uit, alles was uit....
Haar hoofd schoot in een schok omhoog. Daar was Karel. Ze hoorde het aan het dichttrekken van de voordeur, die met een luiden slag in het slot viel. - In de gang kaatste zijn driftig-korte stap. Zijn stem daverde door het huis. Hij scheen buitengewoon goed gehumeurd, hij zeide ten minste malligheden tegen een van de dienstmeisjes, die antwoordde met een proesterig lachen en in enkele sprongen stoof hij de trappen op, luidruchtig en uitbundig.
Hij kon wel vroolijk zijn, hij kon plezier hebben.... Een plotselinge opwinding greep haar aan. O ze wilde hem niet zien, niet hooren, wat hij te zeggen had en ze sprong overeind, morrelde gejaagd aan de deurknop van het zijkamertje. Het was op slot. Of.... of anders dat ding wegstoppen, er pas later naar vragen. Het uitstellen tot overmorgen. Haar vingers wilden grijpen naar de tafel. Maar reeds verscheen hij op den drempel. De handen nonchalant in de zakken, de oogen stralend van joligheid, kwam fluitend hij het vertrek binnenwandelen.
‘Zoo Sophietje’. Ze had een boek gepakt, waarover haar gelaat boog in weifelende aandacht. Hij bleef een oogenblik staan en het hoofd een weinig schuingooiend nam in een vragend kijken, hij haar arme wezen op, dat schuw zich terugtrok in die klemmende sfeer van ellende.
| |
| |
‘Wel, wat is er gebeurd, toch nog niet altijd aan het zoeken naar mijn vulpenhouder? 't Ding is anders terecht hoor!’
Haar nerveuse vingers omgrepen vaster het boek, waarvan ze de witte bladen open en dicht vouwde. Ze antwoordde niet.
Hij stiet verbaasd uit: ‘Nou, wat is er? Wat heb je?’
‘Niets’, kwam het hortend over haar droge lippen. -
‘Niets. Jawel, je hebt wel wat.’ Hij begon zijn jas uit te trekken en omziend nog naar haar, praatte hij: ‘Biecht maar op, dat Bets hier den heelen ochtend heeft gezeten en dat die je van streek heeft gemaakt met haar kletspraatjes.’
Ze stiet een kort lachje uit: ‘Bets is dadelijk weer weggegaan. Maar er is niets, niets....’
Hij bromde: ‘Des te beter, des te beter,’ haalde even toch zijn schouders op, slechts half overtuigd. ‘Enfin....’
Bedrijvig nu, drentelde hij af en aan, zocht in een gemoedelijke alleenspraak naar een boord, naar manchetten. Gelukkig, die waren behoorlijk gestreken, niet zoo beroerd als de vorige keer. Verwonderde zich toen over een paar laarzen, waarvan de hakken waarachtig al scheef gingen worden; betuigde weer zijn tevredenheid over een ander paar, die verduiveld goed zaten. - De man, die die dingen gemaakt had begreep hem, door zulke lui moest hij altijd bediend worden. - Hij ging voor den spiegel staan en deed een nieuwe das om, met zorgvuldige vingers snoerend de lange einden. Toen, de hakken sluitend, de armen strekkend omlaag, nam aandachtig hij zich nog eens op, speurend of er niets mankeerde aan zijn kleeding.
En bij het raam zat steeds Sophie als vergroeid in diezelfde smartelijke bewogenheid. Angstig bijna bezag ze het stukje speelgoed op de tafel, waarvan ze het niet vermocht haar kijken te wenden. Wat zou hij zeggen, als hij het opmerkte. Zou hij schrikken, boos worden. Maar misschien was het ook inbeelding. Het kon toch net zoo goed in zijn zak gestopt zijn door een ander kind. Gek, nu ineens kwam ze tot de overtuiging, dat het allemaal maar fantasie was.
‘Waar kijk je toch zoo naar’, vroeg plotseling Karel, haar tegenstarend in den spiegel.
‘Ik. Naar niets. Niets. Ik lees....’
‘Nou, als je dat lezen noemt’, mompelde hij geprikkeld. ‘Wat ben je allemachtig vervelend. Ik heb niets aan je. Je laat me maar alleen scharrelen.’ En rondkijkend in een ontevreden wenkbrauw-optrekken: ‘Waar is mijn valies?’
‘Je valies....’
‘Natuurlijk’. Zijn voeten bestampten ongeduldig den grond. ‘Ik moet toch naar Rotterdam....’
‘Naar Rotterdam’. Ze zag ademloos naar hem op.
Naar die vrouw, naar dat kind, joeg met versche prikkels het door haar denken. En stotterend kwam het over haar lippen: ‘Naar wie ga je daar toe in Rotterdam?’
Een nieuwe ergernis wrokte op zijn ontevreden gezicht, maar zich beheerschend, sloeg in quasi-wanhoop hij de oogen ten hemel.
‘Mondieu, daar begint ze er weer over.’
Reeds was ze op hem toegegaan en rukkend hem aan de onbewegelijkheid van zijn armen hijgde ze: ‘Toe, zeg het dan toch, zeg het toch, dat je daar 'n vrouw en 'n kind hebt....’
‘God, God, wat kan je allemachtig zeuren.’ Hij trachtte haar nu tot kalmte te brengen door het overtuigende van zijn zakelijke redeneeringen; hij poogde haar te verteederen door zijn gemoedelijke scherts; te overbluffen haar door het onomstootelijke van zijn grondige bewijsvoeringen. Maar ze negeerde die radde volzinnen; ze versplinterde die stellige verklaringen en in de siddering van haar donker-trillende stem, fluisterde ze hartstochtelijk: ‘Ik weet het, dat je me al zoolang bedrogen hebt en dat dat schepsel een kind heeft.’
Er weifelde iets in zijn zelfbewustheid. Zijn lippen bewogen krampachtig, zijn mond
| |
| |
hapte open, alsof hij iets zeggen ging; hij bleef zwijgen. - ‘Lieve God, wat 'n onzin,’ mompelde hij eindelijk.
En nog altijd ontbrak haar de moed om het bewijs bij te brengen.
‘Zeg het me maar, zeg het maar’, klaagde haar toonlooze stem.
Maar, zich opschroevend tot nijdig zijn, beet, quasi-beleedigd, hij haar toe: ‘Hoe kom je in Godsnaam aan die nonsens. Je lijkt waarachtig wel gek! Wat 'n fantasieën’. Het gelaat vertrokken in een bezorgd kijken, liep nerveus hij het vertrek af en aan.
Dat ze nu ineens weer terug moest komen op die vervelende geschiedenis. Het was waarachtig voor haarzelf, dat hij het altijd geheim had gehouden. Het benauwde hem al genoeg. Eigenlijk had hij al dikwijls gehoopt, dat het maar uit mocht komen en toch, telkens als het bijna zoo ver was, schrikte hij er voor terug. Hij was van plan geweest het haar zelf te zeggen, God, waarom had hij het ook niet gedaan. Maar hij vreesde dat ze dwaze dingen zou gaan doen, aandringen op echtscheiding of zooiets - en hij kon haar immers niet missen. Waarom moest hij ook altijd weer haar verdriet doen. En ze zou het zich zoo aantrekken. Ze was nu al heelemaal overstuur. Wie had er in 's hemelsnaam over gekletst. Hij was er geheimzinnig genoeg mee geweest. Niemand had het kind ooit gezien. Hoe was het uitgelekt. Had hij het drie jaar geleden maar allemaal eerlijk opgebiecht. Nu was er niets meer aan goed te maken. Maar in Godsnaam wat zou hij doen? Het zeggen, niet zeggen? Gedonder.
Ineens viel zijn oog op het stukje speelgoed, dat steeds op tafel lag. Er voer een schok door zijn leden. In een instinctieve beweging greep hij er naar. ‘Hoe kom je daar aan?’ mompelde hij schor. Nog werd zijn verwarring omvangen door haar starre kijken, toen deed een pijn de pupillen ineenkrimpen, de oogleden gingen omlaag in het plotseling van schaamrood opbrandende gezichtje. Ze stamelde: ‘Ik kan het niet helpen, ik durfde het niet te laten zien....’ Ze sloeg de handen voor het gelaat als om af te weren dat ontzettende, die ellendige vernedering.
Hij antwoordde niet. Zijn vingers bevoelden nerveus het stukje speelgoed, zijn gefronste wenkbrauwen trilden in onrustige siddering. En om hen stond zwaar de stilte, waarin de bewogenheid zich heimelijk uitvierde. Eindelijk, als tastend in onzekerheid, kwam moeilijk zijn stem: ‘Sophie, zou je nu een oogenblik rustig kunnen luisteren?’ Ze knikte stom.
‘Nou enfin, het is waar. Ik heb in Rotterdam een kind, een meisje van drie jaar’.
Ze kreunde. ‘Drie jaar. O, Karel....’
Hij ging voort: ‘Maar zij, zij is weg, ze heeft het kind in den steek gelaten, toen het 'n paar maanden oud was. Ze is in Duitschland getrouwd.’ Aarzelend waagde hij het de oogen naar haar op te slaan en toen hij zag, dat de tranen langs haar bleek gezichtje neervloeiden: ‘Ik heb er niet toe kunnen komen om je het te zeggen. Ik wist, dat je er zoo'n verdriet van zou hebben....’
Ze nokte: ‘Maar dat je me zoo bedrogen hebt. Dat het mogelijk is geweest om vier, vijf jaar in zoo'n leugen naast me te leven. God, hoe ontzettend.... en laatst, toen ik je er naar vroeg.... en daarnet, daarnet nog.... Dat minne, dat minne - o, dat is het vreeselijkste!’
‘Kind, dat is ook laag. Ik geef het volkomen toe. En toch, als je alles wist.... dan.... dan zou je misschien wel anders praten. Er is zooveel, dat moeilijk is om te zeggen.... Ik.... ik heb je bedrogen en toch is mijn leven met jou geen leugen geweest. Voor jou heb ik altijd zuiver gevoeld, daarin heb ik nooit gehuicheld, en daarom juist heb je altijd zooveel van me te verdragen gehad. Ik heb me tegenover jou altijd gegeven zooals ik ben. Uit medelijden zal ik waarachtig niet bij een vrouw blijven, al ben ik er dan ook honderdmaal mee getrouwd. Daarvoor ben ik veel te onbeheerscht en veel te egoïst.’ Hij toefde een
| |
| |
oogenblik, terwijl met iets machinaals hij zijn hand door zijn haar liet gaan. Hij begon weer: ‘Enfin, we kunnen er overmorgen verder over spreken, want ik moet waarachtig weg. Ik mis mijn trein.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Allemachtig, kwart over twaalf, ik kom te laat’. Gejaagd sleepte hij zijn valies tot voor de waschtafel, begon er in te gooien, wat hij meende noodig te hebben: een doos boorden, toiletartikelen.
Sophie schoot plotseling op uit haar droevig gesnik. ‘Ga je nu straks naar dat kind?’
‘Ja, dat doe ik altijd....’
Haar felle lach doorsnerpte de stilte. ‘God, het idee, dat jij een kind hebt. Jij een kind - ga je daar ook zoo tegen te keer....’
‘Neen’, zeide hij stil voor zich heen, ‘op dat kind ben ik nooit boos.’ Hij stond daar met het gelaat peinzend naar den grond gericht, maar onder zijn oogleden in de diepte van de donkere pupillen, zag ze iets van een verteedering....
‘Hou je dan werkelijk van dat kind’, vroeg ze gesmoord.
Hij mompelde: ‘Natuurlijk’.
Ze zweeg. Op dat kind ben ik nooit boos, had hij gezegd. Op dat kind ben ik nooit boos....
Aarzelend bijna wendde ze haar schuchtere kijken naar haar man, die in een hoek van het vertrek zijn koffer pakte. En ze bezag het heftig levende van zijn krachtigen kop, de in spanning trillende oogleden en het sterke profiel, zoo kantig in de fijne kamerstilte. Ze bestaarde den weelderigen groei van zijn donker haar en de nerveuse bewegelijkheid van zijn handen. Straks zou het zijn dat hooghartig gelaat van altijd met den stalen blik der doordringende oogen, de opeengeklemde lippen en kort en bevelend zag ze weer het gebaren zijner gebiedende handen. - En toch, en toch....
O, als het eens haar kind geweest was....
Waarom, waarom dan was haar onthouden datgene, waarnaar ze zoo vurig verlangd had al die jaren. - Het bezit van een kind; een kind, dat dag en nacht ze omvangen zou in de koestering van haar oneindige liefde. Een klein rozig wezentje met mollige handjes en poezele voetjes, dat zoo stil haar tegen gelachen zou hebben, haar, maar ook hèm; want nu wist ze, dat ook hij het had kunnen liefhebben; dat met een glimlach hij zich voorover zou buigen als het kraaiend in zijn wiegje spartelde, het bezorgd vasthouden, als het liep, de eerste maal. Nu wist ze, dat hij er zich niet van af zou maken met een ‘zoo lastig’ en ‘zoo verantwoordelijk’, gelijk hij wrevelig haar het zwijgen placht op te leggen, wanneer ze er over gesproken had, een enkele keer. Hoeveel nader zouden ze elkander gestaan hebben als hun beider aandacht was uitgegaan naar dat eene heel dierbare, hoeveel inniger hun begrijpen. Maar nu, nu. Nu was het een kind haar vreemd: een kind van bedrog, van overspel. En als een klacht kwam droef haar stem: ‘Maar wat moet dat, Karel? Ga je er nu straks naar toe, en zal dat altijd zoo doorgaan?’ Een oogenblik stond hij roerloos. Hij mompelde schouderschokkend: ‘Ja, ik voel, dat het voor jou ellendig is. Daarom heb ik het altijd geheim gehouden. Ik begreep wel, dat het niet pleizierig voor je zou zijn, als ik met het kind van een ander aan kwam zetten, ik....’
‘Nee, en je hoeft ook niet te denken, dat ik me er ooit iets van aan zal trekken’, viel ze snikkend hem in de rede
‘Je begrijpt me niet. Ik bedoel dat het moeilijk voor me was om er voor uit te komen. Ik zal waarachtig niet van je verlangen, dat je je er iets van aantrekt....’
Ze zeide achterdochtig: ‘Dus dus - dan is dat mensch er misschien nog’.
‘Nee, ze is weg. Toe Sophie, hou je nu rustig. Beloof me, dat je die dagen, dat ik weg ben kalm blijft. Ik heb je nog zooveel te zeggen en te vertellen. Maar het kan niet op het oogenblik, ik heb geen tijd. Toe, probeer om je niet zoo overstuur te maken’. Hij wilde haar hand vatten, doch snel weerde
| |
| |
ze af: ‘Nee, nee, ga toch, ga toch....’
Even dralend zag hij haar aan. Maar ze negeerde zijn bijna smeekenden blik. Een zucht bedwingend nam hij zijn valies op en verliet het vertrek.
Hij ging naar zijn kind, zijn kind. Ze schoot overeind, wilde hem naloopen. Van haar droge lippen kwam het schor: ‘Karel, Karel’. - Maar reeds was hij de trap af. Met een doffen bons viel de huisdeur achter hem dicht....
Kreunend zonk ze op een stoel neer.
Karel, Karel, ik wil niet, dat je naar dat kind gaat. Ik wil niet, dat je van een kind houdt, dat niet van ons samen is. En dat je me zoo bedrogen hebt, o, God, vier, vijf jaar, al langer misschien. - Waarom dat bedrog, die leugens? Waarom heb je naast mij geleefd, alsof er niets gebeurde, terwijl je je met dat schepsel ophield. - En als ze uit zich zelf niet weg was gegaan, misschien zouden jullie het nog samen eens zijn. - O, ik wist dat je wel eens meer ontrouw bent, ik weet het van dat geval met Greta Jonker en met Louise Dufour en toch heb ik het je allemaal vergeven, omdat ik begrijp, dat het zoo moeilijk voor je is en omdat, ja, omdat ik nu eenmaal van je hou. Maar nu dit, nee dit is toch te afschuwelijk. Als je het me dan maar verteld had, als je maar eerlijk was geweest, dan, dan. - Nee, nee. Ik wil dat kind niet zien, ik haat het, hoor je, ik haat het.... en jou, jou, jou.... Ze stond rillend overeind.
Aan de waschtafel schonk ze een glas water in. Haar tanden klapperden tegen den harden rand. In een enkele teug gooide ze het naar binnen.
Ze drukte de handen tegen het hoofd, waarin het bonkte met wilde slagen. O, Karel had gemakkelijk praten van rustig blijven, en je kalm houden. Hij ging z'n gang, hij deed wat hij verkoos. Hij had zijn werk, hij flirtte met iedere aardige vrouw, die op z'n weg kwam, hij bezat een kind.... Hij heeft een kind, herhaalde ze langzaam. Hoe wonderlijk, hoe vreemd. Droomerig staarde ze voor zich heen. Hoe zou hij doen als hij met dat kind was. Zou hij er mee spelen, er mee ronddraven en stoeien, en als het verdriet had, zou hij dan die betraande oogjes kussen en het houden dicht, dicht tegen zich aan? Er steeg een warmte in haar. Hij hield dus wel van kinderen, dat was, dat was....
Maar zoo zonder mededoogen besprong haar het besef van nooit hem te kunnen benaderen in dat héél teedere. - Nee, nee, het was wreed, het was slecht haar zóó te verlaten. Weer fluisterde het in haar: toch is er iets liefs in, dat hij dat kind erkent. Hoeveel waren er, die zooiets deden. Ze hoonde zichzelf. Wel ja, straks moet ik er nog blij om wezen ook. Ik zal nog eindigen met trotsch te zijn op zoo'n nobelen echtgenoot. God, wat 'n bestaan had je, wat 'n lot wanneer je slechts leven kon in hetgeen je lief had. En de meeste vrouwen waren zoo gek. - O, maar ook voor hem zou de tijd komen om dat te beseffen, later, als dat kind groot was en eveneens door het leven moest; dat harde bittere leven. Dan kwam voor hem het oogenblik om angstig te zijn en een kommer zou in zijn hart opkruipen, als vergeefs hij zijn armen uitbreidde om er in vast te houden, dat ééne dat hij zoo lief had. Een nerveus lachen schokte in haar op. - Bah, wat sentimenteel. Zooveel zou hij er niet om geven, want als hij de ware liefde kende, dan was zijn optreden tegenover haarzelf wel anders. Immers zou dat kind ook eens vrouw zijn. Ze dacht mijmerend weer: ‘Hoe zal ze er uitzien. Zal ze zwart haar hebben en grijsblauwe oogen.... Zijn oogen.... Opgewonden schudde ze het hoofd. Nee, nee, dat kon niet. Het leek op de moeder. - Daar was ze zeker van. En natuurlijk was het 'n knap kind, waarmede hij kon pronken. Die vrouw zou ook wel mooi geweest zijn.
In smartelijke triomf ging het door haar denken: daar heb je het al, het lijkt op dat schepsel. Het is dat wijf, dat hij er in zoekt. Vandaar zijn gehechtheid. Misschien is het
| |
| |
wel 'n truc om er haar mede terug te krijgen; die nobele daad van opoffering. Ach, hoe doorzichtig, hoe klaar dat alles ineens. Ze lachte schel, ze schaterde het bijna uit. God, god, hoe bespottelijk. Haar moe hoofd zakte neer op den waschtafelrand. Een doffe snik horte omhoog. Hoe belachelijk....
Gejaagd stond ze ineens overeind. Maar zij, zij bedankte er voor om zich nog langer beet te laten nemen. Met mooie praatjes zou hij het trachten bij te leggen. Tot vervelens toe verzekeren, dat bij haar alleen hij rust kon vinden. Maar wat kon ze er van gelooven. Was zijn geheele leven met haar niet één bedrog, één leugen. Vier jaar, zoo'n dubbel bestaan te leiden. Vier jaar, vier jaar.... Hoe was het godsmogelijk. Ze had er geen hoogte van. Van wie hield ze eigenlijk? Was ze blind of krankzinnig? Nee, nee, er moest een eind aan komen. Ze was te goed om zoo behandeld te worden. Zij zou nu ook eens toonen dat ze een wil had, dat ze zichzelf kon zijn. En hij, hij had maar te gaan, waar hij verkoos.... een koude rilling sloeg door haar leden. Met oogen, wijd van ontzetting, bestaarde ze de kamer, waarin dan niet meer het nerveuse omgaan van zijn overstelpende wezen, de driftige stemverheffingen, het korte gebaren, de nijdige uitvallen, verzacht telkens weder door een verteederend kijken, een stil woord van verzoening. Alleen zijn, alleen.... Kreunend zonk ze voor het bed neer. Karel, waarom heb je het niet drie jaar geleden gezegd, dan was er nog misschien wat op te vinden geweest, terwijl nu.... O, laat dat kind weggaan, laat het weggaan.... Hij zal het wel doen, als ik er hem om smeek, dacht ze, met bevende vingers wegduwend de haarslierten die omlaag vielen over de brandende oogen. Hij zal het wel doen. Want toch, toch houdt hij van me en dan.... Een heete gloed steeg naar haar wangen. Dan deed hij als al die mannen, waar ze zoo'n verachting voor had, terwijl nu. - Karel, Karel, haar....
Van de gangklok viel met luiden slag het kwartier. Kwart voor twee. Schichtig zag ze op. Om dezen tijd kwam hij in Rotterdam aan. Misschien stond het kind bij het station hem op te wachten. En ineens, als een nieuwe ontzetting, overviel verbijsterend haar de angst dat anderen er van af wisten - Greta Jonker en Louise Dufour en allemaal; heel die hatelijke groep menschen, waarvan ze er bijna geen enkele kon uitstaan. - Ze moesten het weten, want als Lucie Vermeer er van op de hoogte was, en die toch had het eerst er op gezinspeeld, dan bleef het voor de rest ook geen geheim. O, wat zouden ze haar bespotten om haar onnoozelheid. Dat hij dat dan nooit begrepen had.... Ach, wat kon hij begrijpen. Hij deed immers precies zooals het in zijn kraam te pas kwam. Daarom, ze kon het niet gelooven, dat hij dat kind uit pure toewijding tot zich had genomen. God wist, wat er nog achter zat. Misschien was die vrouw niet eens naar Duitschland gegaan. Wie zeide haar, dat niet een ander de moeder zou zijn. Misschien wel iemand van het gezelschap; iemand, die ze kende. Maar dat werd niet om uit te houden. En dan nog twee dagen te moeten wachten. Nee, ze wilde hem schrijven. Nu, dadelijk. Ze greep naar inkt, naar papier. Ze begon: ‘Karel, ik heb er nog eens over nagedacht en ik vind dat we zoo niet langer naast elkander voort kunnen leven. - Maar begrijp je dan niet, hoe laag, hoe in-leelijk je tegenover me gehandeld hebt. Die leugens, dat bedrog....’
Ze wond zich meer en meer op, uitte zich in heftige aanklachten, verviel in herhalingen, verwarde zich in lange zinnen. Met een snik eindelijk gooide ze den penhouder weg. Wat 'n onbegrijpelijke onzin. - En in dien tusschentijd amuseert hij zich met dat schepsel dacht ze bitter. Want daardoor alleen kwam hij met dat kind in aanraking en niet uit opoffering of zooiets dergelijks. Kom, ze zag hem al met 'n kind, dat niet precies deed, zooals hij dat zich had voorgesteld; een kind, dat een hoofd toonde of ongezeggelijk was; hij zou er een ongeluk aan begaan. Er kwam niets van terecht.
| |
| |
Nee, nee, die vrouw moest er nog zijn, al beweerde hij het tegendeel. Hij had misschien wel 'n heel huishouden met kinderen, of, of misschien nog andere vrouwen Wat kon ze hem vertrouwen. Tien tegen een dat hij niet eens in dat hotel logeerde, waarvan hij het adres altijd opgaf.
En haar achterdocht groeide tot een vertwijfeling, werd een obsessie, waarin de waanbeelden opspookten met het dwingende van hun duistere macht. Ze zag hem omstuwd van al de vrouwen, die op zijn weg kwamen: actrices, leerlingen, vriendinnen; er waren er met glanzende oogen, er waren er met sidderende neusvleugels en bevende monden; maar allen hielden dien blik van verwachting, dien blik van triomf waarvan even zijwaarts ging dat minachtende kijken naar het armzalige van haar vertrapte wezen. En zelfbewust en glimlachend, als onkwetsbaar voor het opkolken van al die heftige driften, stond hij, Karel, met zijn spottenden lach, zijn zegevierende oogen, die spiedend zochten naar een nieuw slachtoffer. Ze kreunde, ze klaagde, ze snikte. Hij, hij bedroog haar overal, met iedereen, terwijl zij....
En in haar bezetenheid gewerd haar de kracht om naar hem toe te gaan en alles uit te maken.
Twee uur later stond ze voor het hotel waar hij voorgaf te logeeren. Er ontspande iets in haar opwinding toen, op haar vraag: ‘Mijnheer van Duyl logeert immers hier altijd?’ de liftjongen antwoordde: ‘Ja, mijnheer komt hier iedere week. Kamer No. 15.’
Schichtig sloop ze door de gang en voor No. 15 moest ze even dralen, voor ze het waagde aan te kloppen. Eindelijk ging even haar aarzelend getik en een stem antwoordde: ‘Binnen’. Zijn stem....
Met versnelde harteklop en in moeilijk ademen opende ze langzaam de deur. Haar oogen zochten in angstige afwachting, ontwaarden nu; want in een hoek van het vertrek neergeknield voor een klein meisje, waarvan hij het manteltje dichtknoopte, lag hij. Met een verveeld schouderophalen keek hij om, kwam snel overeind, toen hij haar bemerkte. ‘God Sophie....’ Hij maakte een gebaar van niet begrijpen, liet beschermend zijn hand neergaan op het hoofd van zijn dochtertje. ‘Het is vandaag de eerste keer dat ze hier is. Ik had geen tijd om zelf te gaan omdat ik vanavond nog even thuis had willen komen....’ verontschuldigde bedremmeld hij zich.
Maar ze deed niets, ze zeide niets. Slechts liet in een diep ademen ze over zich komen dat wijde gevoel van rust; die zegening van eindelijk de waarheid te hebben herkend. En zwijgend toefde ze, zonder haar kijken te wenden van het kleine meisje. Het was geen mooi kindje. Het had een bleek onaanzienlijk gezichtje, waarin fletse blauwe oogjes stonden.
Maar zoo zacht, zoo oneindig teeder was zijn blik, die bekommerd toch, neerging naar het smalle kopje, dat angstig vragend naar hem geheven werd; waarlangs weder een blijdschap roerde; want een zacht woordje van troost had hij gezegd en een verrukt lachje, fijn en glanzend als de lichtjes, die plotseling ontstoken werden in de blauwe oogjes, ging op naar de aandacht van zijn teeder schouwen.
Hij kuste haar stil.
Met dankbare verwondering bestaarde Sophie dat zachte gedoe. Dat hij zóó houden kon van dat gewone kindje; dat hij zóó lief wist te hebben. Had ze eindelijk dan hem mogen benaderen in hetgeen ze geweten had, al die jaren.
Er schoof een mist van tranen voor haar oogen en heel haar lijden verging in een plotseling geluksgevoel, doorstroomend haar van zoo'n diep-warmen levensgloed.
Eindelijk dus, eindelijk....
Het kleintje barstte los in een krijschende hoest. Snel nu zag ze hem voorover buigen en kijken in spanning naar hoe het moeilijk ophaalde in benauwd ademen.
Hij mompelde: ‘Verduiveld nog an toe.
| |
| |
Dat ellendige hoesten.’ En bezorgd legde hij zijn arm om het schokkende lijfje, dat hij teeder nu tegen zich aanhield en hij fluisterde haar zoete woordjes in, noemde haar zijn lief, klein vrouwtje, z'n eigen meisje.
Sophie was opgestaan. Aan de waschtafel schonk haastig ze een glas water in. Wat 'n teer kindje, wat 'n angstig bezit....
‘Hier’, zeide zacht ze, het glas hem voorhoudend. Zijn sidderende hand greep er naar, goot voorzichtig het water tusschen de openhappende lipjes.
Zij waagde bevend nu: ‘Ze ziet er niet sterk uit. Zorgen ze er wel goed voor?’
Hij haalde de schouders op, bleef steeds in angstig kijken neerzien naar het kind. Maar weer stak iets van zijn oude verbetenheid in hem op, toen hij gejaagd zeide: ‘Ik dacht altijd van wel, maar het is betaalde zorg hè! Ze deed me daarnet een onsamenhangend verhaal, van dat ze vannacht wou drinken en dat de juffrouw niet wakker werd. Dat mensch is natuurlijk te lam om voor zoo'n kind uit d'r bed te komen. Ze moet vanavond maar hier blijven.’ Hij zuchtte en zijn gelaat had iets verslagens: ‘O, je weet niet, wat ik dikwijls uitsta. Ik heb soms geen minuut rust. Er moest haar maar eens iets overkomen.... Je weet het niet.’
Nee, ze wist het niet, wat je om zoo'n kind kon uitstaan. Ze zou het nooit weten. Maar hij, hij wist het wel. Als er werkelijk eens wat met dat kindje gebeurde. Wat zou er dan van hem worden.
En er kroop een pijn in haar op om hem, hij, die zoo fier, zoo zelfbewust, zoo krachtig, slechts een zwak ziekelijk kind moest hebben. Maar mede voelde ze in zich het groeien van een nieuwe innigheid, omdat ook in zijn leven ze een wonde plek wist, omdat ook hij veel ongeweten leed in zich had omgedragen. En het werd haar of al die voornemens, waar ze jaar in jaar uit op geleefd had, een werkelijk doel hadden gevonden, of, voor het eerst nu, ze de beteekenis hunner samenleving doorgrondde. Want och, wat had ze tot nog toe eigenlijk voor hem gedaan, wat was ze voor hem geweest, als hij geaarzeld had haar dit te zeggen, dit toch, waarin hij zoo zuiver, zoo warm voelde.
Ze fluisterde hijgend: ‘Waarom heb je het me niet eerder verteld. Dan had je al die zorgen toch niet behoeven te hebben. Want.. want als je het ook goed vindt, dan zouden we haar toch wel mee naar huis kunnen nemen. Als je het wilt tenminste....’
Zijn hoofd neeg naar het blonde kopje en een traan glipte weg onder zijn knippende oogleden: ‘Haar meenemen’, vermocht eindelijk hij het gesmoord er uit te brengen. ‘Je bent veel te goed.’
Maar smeekend bijna weerde ze af: ‘Nee, ik ben niet te goed. O, nee, nee. Als ik echt goed was, dan had ik er die heele reis niet voor behoeven te maken, dan had ik het wel dadelijk gezegd vanochtend. Je moest eens weten, wat ik allemaal van je heb gedacht. Wat ik in mijn hoofd heb gehaald. Ik kan ook afschuwelijk wezen. Ik kan ook verschrikkelijk zijn. Maar ik ben alleen zoo blij, dat het allemaal zoo anders is dan ik dacht. O, als je wist, wat ik heb doorgemaakt vandaag.’ Haar hoofd knakte neer op zijn schouders. Zenuwachtig begon ze te snikken; van overspanning en ook toch in een plotselinge angst voor wat ze op zich genomen had: als ze maar genoeg van dat kind kon houden, als ze maar niets onmogelijks begonnen was. O, mocht het alles goed gaan....
Hij stond overeind en bracht het kleintje naar de gang, waar hij het aan een der kamermeisjes toevertrouwde. Stil was hij weer terug gekomen. Zwijgend, als verdoken in een zwaar en moeilijk gepeinzen liep traag hij het vertrek af en aan. Een oogenblik stond hij roerloos. Hij mompelde, met de oogen in strak turen naar een ongekende verte: ‘'t Is eigenaardig, dat je dat zegt van haar mee te nemen. 't Is eigenaardig.’ En bruusk ineens: ‘Maar je moet niet denken dat ik heelemaal uit mezelf....’ Hij verneep het overige zijner woorden in een onwillig
| |
| |
samentrekken van zijn stuggen mond. Hij herbegon: ‘Ach, ik vind het beroerd om er over te spreken, ik vind het zoo lam tegenover haar, ik....’ Weer knapte de zin af.
Zij nokte: ‘Wat bedoel je?’
Zijn donkere figuur wendde naar het raam zich toe. Langs zijn ruige haar lichtte het onzekere tasten van zijn nerveuse hand. En besluiteloos schokten de onwillige schouders. ‘Ach 't is 'n beroerd onderwerp. Ik heb altijd met die heele geschiedenis aan den grond gezeten. Als je het eene vertelt, moet je ook met het andere voor den dag komen en er zijn nu eenmaal dingen, die je liever voor je houdt. Maar dat je gezegd hebt van haar mee te nemen, dat vind ik zoo, zoo.... Nu heb je recht op vertrouwen....’ Er haperde een stilte, toen mompelde hij gesmoord: ‘Zie je, het is eigenlijk door jou geweest, dat ik haar bij me heb gehouden....’
Haar stem beefde op: ‘Door mij?’
In pijn trokken zijn oogleden samen. ‘Ach, als die kinderen zoo heel jong zijn, dan geef je als vader er zoo weinig om, dan voel je er eigenlijk nog zoo niets voor. Ik was woedend toen d'r moeder haar niet mee wilde nemen naar Duitschland. Maar als we zoo er over ruzieden, dan moest ik telkens aan jou denken. En ik kreeg langzamerhand het gevoel, dat als ik doorging met dat beroerde gesjacher om zoo'n hulpeloos schepseltje, dat ik dan maar liever heelemaal van je weg moest gaan.... En toen heb ik er in eens een eind aan gemaakt door de zorg op me te nemen.... En ik was werkelijk van plan om open kaart met je te spelen, ik wilde alleen wachten, tot de heele geschiedenis wat meer tot het verleden zou behooren. Enfin, ik liet alles zoolang op z'n beloop en van het kind nam ik niet meer notitie, dan dat ik iedere maand zelf voor haar ging betalen. Dat is me wat geweest in het begin. Ik had soms net 'n gevoel of ik er in geloopen was, door jouw schuld dan en ik maakte me woedend op jou en op haar en op iedereen die er mee te maken had.... Maar langzamerhand ben ik haar zoo lief gaan vinden en toen wist ik heelemaal niet meer hoe ik het je zeggen moest.....’ Stil was hij haar genaderd. Zijn bevende vingers gingen streelend langs haar verhit gezichtje, speelde nerveus met de bleekblonde krulletjes die een luchte krans sponnen rond haar matte voorhoofd. ‘Ik, ik kon geen afstand van haar doen en jou kon ik toch ook niet missen....’ Zijn arm omklemde haar tengere figuur. Hij mompelde schor: ‘Je zal toch wel altijd bij me blijven, hè! Zal je dat?’
Het hoofd geleund tegen zijn gezicht, zat ze onbewegelijk in een verdroomd kijken, dat haar zijn deed als verzonken tot de heimelijke vreugden van een innerlijk schouwen; toen met een wonderlijk fijn lichten van het teedere oogengrijs, mompelde ze stille: ‘Ik wist toch, ik wist toch, dat het zoo was, ik....’ Ze zag naar hem op. ‘Maar, Maar....’ En plotseling sloeg fel de gloed naar haar bleeke wangen, ze fluisterde: ‘Maar als ik jou niet had dan zou het heele leven me immers niets kunnen schelen. O, laten we maar veel, veel van elkander houden, want anders is er toch niets....’ En met beide handen omgreep ze zijn dierbaar hoofd en kussend zijn wangen, zijn oogen, zijn mond, versmoordde ze den snik, die trage omhooghortte uit haar diepste binnenste.
In de gang klonk zilverig de lach van het kind.
|
|