| |
| |
| |
Driekoningen
door Felix Rutten
Personen:
Caspar. |
Melchior. |
Balthazar. |
Het meisje. |
Een vrouw. |
Een jongen. |
Een man. |
Een bejaarde vrouw. |
Een jonge vrouw. |
Een ander man. |
Een andere jongen. |
In 't felste van den winter.
Een oud, verweerd stadje, vergrijsd onder de sneeuw.
Het is laat in den avond. De straten, stoepen en raamkozijnen zijn wit besneeuwd. Van de dakramen hangen ijskegels neer. Over dit alles glinstert een vreemde fonkeling.
Als oude bestjes in elkaar gedoken, hurken de huizen langs de straat, gedrukt onder de witte sneeuwhuiven hunner doorzijgende daken. Een grooter huis vormt den hoek van 't pleintje, waarop verschillende kromme straatjes monden, - en een ander er tegenover beschermt met zijn besneeuwde luifel een steenen bank.
Achter de begordijnde ruiten, de blinden en dichte halfdeuren, brandt overal nog laat licht, dat geleidelijk wordt gedoofd. Er loopen nog maar schaars wat voorbijgangers door de straatjes, huiverig en gehaast.
Weldra is de nachtstilte volkomen in 't kleine, verkleumde stadje, dat stil en geheimzinnig luistert naar de laatste, verdwaalde geruchten, en eindelijk inslaapt. Het droomt zijn oude droomen met verinnigde overgave, in den witten nacht, die 't feest van Driekoningen voorafgaat. En onder de donzen weelde van de sneeuw, en bij het schemerige licht dat van de wintersche schoonheid glanst, staat heel de ellendige werkelijkheid van 't grauwe stadje bij dag, als omgetooverd tot een sprookje vol wijding en vreemde wonderheid.
Uit de verte weerklinkt het lied van de drie Koningen. Zij zijn schamel gekleed. Over hun bedelaarsplunje heen, dragen zij verrafelde mantels van roode en gebloemde stof, met afgesleten versiersels van gouddraad; en papieren kronen dekken hun hoofden. Caspar, de Zwarte Koning, is de oudste en de grootste der drie. Zijn stem is diep en donker. Balthazar, de jongere, heeft een bitse uitdrukking op 't gelaat en zijn stem is hard. De jongste, Melchior, een knaap nog, is blond en lieftallig. Hij draagt de beweegbare Driekoningenster van papier aan een staak over den rug. Zoo gaan zij, bedelend en zingend, om aalmoezen, van deur tot deur:
Wij zijn de koningen met de ster.
Wij komen gewandeld van àl zoo ver,
Door regen en wind, door sneeuw en vorst.
Wij hebben honger; wij hebben dorst.
De nacht is zoo leeg en de wereld zoo wit:
Deel ons wat mee van uw rijk bezit.
Verkleumd is de hand en verstijfd de voet:
Geef ons wat van uw overvloed
En laat ons rusten bij 't warme vuur;
Want de nacht is zoo koud en de wind zoo guur.
(heeft aangeklopt bij een der huizen. Over de halfdeur heen, die geopend wordt, verschijnt de bewoonster).
Wat moet dat burengerucht? - Nee, nee.
Scheer je weg! Scheer je weg!
Zij werpt de deur dicht. (Af).
(het lied vervolgend).
Wij zijn de koningen met de ster....
(zich woedend tot hem keerend).
Jij maakt ze bang, jij, met je donkre stem.
Och, schrikken doet mijn zwart gezicht ze méér.
Ik klop niet vóór mijn uur.
| |
| |
(loopt voorbij en sart de liedjeszangers).
Bedelaars! Boeven! Bedelpak!
't Is wel zoo makkelijk de hand ophouden, -
Voor werk te lui.... als 't maar den trog niet geldt.
Dagdieven! Duitenjagers! foei.... (af)
(heeft een onwillig gebaar gemaakt).
(alsof hij den jongen niet gehoord had, vervolgt rustig:)
Klop nog maar eens. Of ze al hun deuren sluiten,
Toch dringt ons manen in hun kaamren door.
(toegevend en onderworpen, met gebogen hoofd).
Wij zijn ook ruwe klanten, en de kroon
Van bordpapier en klatergoud beschaduwt
De trekken van ons wezen niet genoeg!
Ga deur voor deur, en klop en bel, en bedel
En vraag, dat ze er ons binnenlaten.
Nu heb ik dorst. Het spelletje ben 'k moe -
Wil jij ook drinken? (Hij houdt hem de flesch voor.)
't Is mijn dronk: wel bitter....
Nee, als ik dorstig ben, wil 'k rooden wijn.
(die voorbijgaat).
Slampampers, ha! Dat zwiert langs gracht en straat
En wekt geruste burgers uit hun slaap,
Met domme liedjes en geverfde tronies.
Dat zijn me ‘Köningen,’ - zulk voddenpak.
(die met een jongere vrouw, den man achterop komt).
Geef hun een stuiver, man, daar 't Kersttijd is.
Ze drinken als de Polen. - Nee, geen duit!
Hoe meer je dit volk geeft, hoe meer ze vragen. (af)
(neuriënd zijn lied).
Wij zijn de koningen met de ster.
Wij komen gewandeld van al zoo ver....
(tot de jonge).
Daar is iets wonderlijks in 't altijd weer
Te Kerstmis trouw herhaalde, heiige lied,
Dat blij moest maken, maar weemoedig stemt.
Er gaan door 't jaar, ach, zooveel sterren onder,
Dat men bij 't rijzen eener nieuwe, bang,
Zich vraagt: of 't al niet beter is in 't donker
Te schuilen, zonder hoop en vage illusie,
Dan schijn te volgen waar ontgoochling wacht.
(tot de jonge vrouw).
Goed kind; een kleinigheidje voor mijn lied!
(drukt hem een penning in de hand).
Niet veel, - maar altijd méér dan 't waard is, hoor.
(die Caspar iets toesteekt).
Dit is voor jou. - Ik ben een oude vrouw
En heb 't niet breed. Vandaag of morgen is 't
Toch àl gedaan. Wat geeft het? - Hier, neem aan. -
Mij was het leven hard; maar 'k ben tevreden.
Vrouw, ben jij niet bang voor mijn zwart gezicht?
Zoo zagen al mijn dagen me immers aan,
Met oogen zwart-omrand en overschaduwd.
(met plotselinge onrust tot de andere):
Kom. Ik ben bang voor dien geverfden Moor.
(lachend).
Och, jij bent jong, - bent nog zoo'n heel jong ding. (beiden af) .
(die intusschen kloppend en zingend van deur tot deur gaat):
De nacht is zoo koud en de wind zoo guur:
Laat ons rusten bij 't warme vuur.
| |
| |
(de deur van zijn huis openend).
Nee, nee, weg met je, en gauw, of 'k zal....
'k Jaag je mijn hond achter de ribben, hoor-je?
Dat zul je niet. 't Is Kerstmis, weet-je?
Loop naar den duivel met je praatjes.
(Hij werpt de deur dicht. af).
(keert zich, als om hulp roepend tot Caspar).
(spottend, in 't voorbijloopen)
De nachtwacht, he! - De nachtwacht! - Dronkenlappen,
In Bethlehem is 't beter dan op straat!
(Uit de verte weerklinkt de hoorn van den nachtwacht).
(den man nastarend).
Hij sloeg den hoek om ginds....
(hem een deur aanwijzend).
Nee, hier niet meer. Kom verder op. Ga mee.
Hier krijgen we maar weinig.
Is alles wat een mensch begeeren kan.
(heengaande, zingt met nieuwen aandrang).
Wij zijn de koningen met de ster.
Wij komen gewandeld van al zoo ver.
Wij kunnen toch niet met leege hand
Onze wegen gaan door 't wintersche land....
(af.)
(Caspar schudt den bedremmelden en verkleumden Melchior bij den arm).
Jij, met je mooi gezicht, doe jij je best
Nog maar 's en sta zoo niet te suffen, domkop.
Jij hebt een heldre stem en draagt de ster.
De menschen schrikken niet van jouw gezicht. -
't Verlichte venster van dat rijke huis
Is licht een open oor voor jou. Vooruit.
Zing; zing dan! Laat je ster wat lustig draaien.
Als 'k jou niet had, wie deed zijn huis mij open? -
Maar als er één je binnen noodt, dan roep
Ons daadlijk, Balthazar en mij. Verstaan?
(Uit de verte klinkt de stem van) Balthazar.
Verkleumd de hand en verstijfd de voet:
Geef ons wat van uw overvloed.
(tot Melchior die schuchter aarzelt).
Toe, zing, - maar ga niet binnen zonder ons.
Wat moet ik zeggen, vraagt mij één naar u?
Dat Balthazar je broer is, - ik je vader.
(af)
(alleen gebleven, zingt voor 't verlichte venster).
Wij zijn de koningen met de ster;
Wij komen gewandeld van al zoo ver.
De pijn van 't leven bleef mij verbloemd.
Zij hebben mij Melchior genoemd.
Ook ben ik de jongste van de drie;
En jeugd is een mooie melodie....
(Caspar kijkt bezorgd en twijfelend, daar 't lied een vreemden keer neemt, om den hoek der straat).
Nu sta 'k te zingen in de kou.
Ik weet wel wat ik willen zou,
Wanneer 'k maar iets te wenschen had.
Mijn maag is leeg, de beurs is plat.
(trekt gerustgesteld nu zijn hoofd terug).
(die bij de vorige regels teruggevallen was in den gewonen volkstoon, verheft de stem weer tot rijker toonschakeering).
Ik vraag geen penning, geen boterham.
Wanneer er maar iemand tot me kwam
Met 'n lach om de lippen, die zei me zacht:
‘Ik kende je stem: ik heb je verwacht.’
En komt die eene in 't einde niet,
Dan sterf ik aan mijn vergeefsch verdriet.
(Achter 't venster van 't groote huis, waar Melchior staat, wordt het licht gedoofd. De gordijnen schuiven weg en 't raam gaat
| |
| |
open. Een meisjeshoofd wordt zichtbaar tegen den achtergrond van 't donker vertrek).
(als in een droom).
Ik hoor een stem, een wonderlijk geluid,
En wonderlijke woorden zijn ontloken
In 't vloeiend goud van't stroomende gezang.
Wie wekt mij uit den droom der stille nacht,
Der heilige gepeinzen?....
Ach, daar is geur van aromaten zoet,
Van myrrhe en wierook, in dien wondren naam.
Ik draag de ster door 't avond-donker land.
Haar glans verzilvert de besneeuwde wegen.
Haar stralen lichten heerlijk in den nacht.
Is dit de ster die 'k uren lang bespiedde
In 't wolkenlooze veld der wijde lucht?
Mij wenkte 't beven harer blonde wimpers
Zoo onbereikbaar-ver... En 'k raak haar nu:
Ik pluk haar als een bloem, - een bloem van vuur.
Ik droomde van het Kindje, 't Kerstmiskind.
En zie, zijn ster staat voor mijn oogen stil,
Of 't Kerstmis-wonder hier geboren werd,
En in mijn harte, - 't goddelijke wonder....
Dat was een koning, - één der drie, die kwamen.
Ik ben de derde van de drie.
Maar.... die bracht goud!
Ik breng mijn hart in mijn geheven handen,
Een hart dat brandend gouden stralen schiet.
Ik ken je stem; ik heb je lang verwacht.
Zoo kwam dan toch die ééne in 't eind?
De ster die stralend voor mijn oogen lacht..
Dan sterf ik niet aan mijn vergeefsch verdriet!
Kom bij me hier. De nacht is bitter koud. -
Hoor ik je stem niet beven?
Die doet mijn woorden trillen op zijn zuchten,
Als lentebloesems aan hun teeren twijg.
't Is niet de wind. 't Is 't beven van je hart:
Dat doet je stem in zachte golving deinen.
Zoo beeft ook mijn hart in me, Melchior. -
Ik sluit het venster. Kom!
Blijf in de donkre nis van 't open raam,
Mijn hemelkind, en laat je stemme luiden,
En laat mij luistren naar dien lieven klank.
Je stem is als een zilvren wel, die stroomt
En overstort mijn ziel met wondre weelde.
Ik drink dien klank en ken mij zelf niet meer.
Van jouw doorzongen ziel gelukkig toe,
Als een, zich spiegelend in helder water,
Dat mooier hem weerkaatst dan hij wel is.
Ik mag niet. Neen, neen. Spreek
Van dit hoog altaar, waar ik jou aanbid
In deemoed en verblijdenis.... O, blijf.
(verlegen en bedroefd).
'k Sta hier zoo hoog, zoo heel hoog boven jou
Die bent mijn meerdre, in schamelheid verdoken.
| |
| |
Je hebt je kroon niet voor mijn blik bewaard.
Ik zie het gouden flikren van juweel
En rijk bewerkt metaal, dat, gemmen-rijk,
De blonde weelde van je haar omspant.
Wat is de rijkdom van mijn vaderhuis
Voor 't rijk kleinood dat mij je staat verraadt?
Mijn voeten zijn van 't lange wandlen moe,
En nat is 't kleed, dat sneeuw en regen dronk.
Wij beedlen sinds den noen, van deur tot deur,
Een karig maal: de kruimels van uw disch.
Ben jij een koning-balling dan? Verdreven?
Lief, 'k ben niet alleen.
Wie zijn dan bij je? 'k Zie toch geen dan jou!
Mijn broeder Balthazar die nimmer lacht,
En Caspar die mijn vader is, - de Zwarte.
Zij volgen waar ik word genood.
Jij kent ze geen van beiden.
Dat zij je broer en vader zijn.
Zij zijn niet blond als jij?
Maar als de wereld zelf zoo oud, zoo oud.
Maar zij zijn koon'gen ook.
(overredend).
Maar zij zijn koon'gen toch! - Kom, breng ze mee.
(vleiend).
Kom! Waarom niet? 'k Nood ze zelf.
Zij zullen zitten hier bij 't warme vuur,
De handen warmend tegen 't rood gevlam,
(pijnlijk).
Nooit warm je hun harten.
Zij zullen drinken uit de beste kruik
Mijn broeder drinkt alleen
Wat bitter is en wrang, als alsem. Neen....
En wat mijn vader drinkt, is wijn als bloed.
Zij zullen eten aan den disch met jou.
Ach, kon ik éénmaal taaflen zonder hen,
Mij eens verzadigen aan 't maal van 't leven,
Maar zonder dat hun schauw er al weer zweeft
Over de volle, geurenzoete schalen:
Alléén met jou geheel gelukkig zijn.
| |
| |
Blijf nog zoo lang de stonde duren mag,
Mijn al, en 't paarlensnoer van haar sekonden.
Verleng niet noodeloos het kronklend pad
Dat voert van jou naar mij, van mij naar jou.
Het kan in 't eind niet missen, en ik snak
Naar 't rijpen van dit wonder der ontmoeting
In 't bloeien van jouw kussen op mijn mond.
(Zij sluit het venster. af).
(dooft zijn ster in een plotseling gebaar van vastberadenheid. Balthazar gluurt om den hoek der straat).
Waar ben je, domkop? Melchior!
(met stijgende onrust, wanhopig pogend om van hem los te komen).
Niets, niets.... Maar ga! Ze komen. Hier.
Hier krijg 'k mijn gift.... Maar ga.
(als in een droom).
Een beter licht is voor mij opgerezen.
Zorg dat er goed wat komt, of.... Hoor-je?
Ik hoor den grendel knarsen. - Ga toch, ga!
(Balthazar af).
(naar buiten tredend).
Hier ben ik, Melchior. Geef mij je hand.
Je zachte handen, ach. Wat zijn ze koud.
Zoo koud als sneeuw. Nu trek ze niet terug.
En wees niet boos dat 'k tòch gekomen ben.
Ik zal je handen warmen in mijn handen.
(teeder).
Jij bent zoo mooi, zoo fijn. Nu zie ik jou.
Je hebt mijn handen aan je vast geklonken.
En trekt mijn oogen, dat ik niets meer zie
Dan jou alleen. Voortaan ben jij mijn ster.
Jouw arme voeten in dit slechte schoeisel!
Laat me ook je voeten warmen in mijn hand,
(Zij knielt voor hem neer.)
Zou 'k dan niet knielen voor je mooi gelaat?
Je bent mijn koning toch, ook in dit kleed,
Dat rafelt om je huiverende schouders. -
Ik wist wel dat je komen moest in 't eind!
Ik heb je lief, sinds lang, heel lang,
Sinds altijd, Melchior. En jou alleen.
(plotseling in radeloozen angst).
(blijde instemmend).
Vluchten, ja! Ik ga met jou.
Jij wijst den weg. Jij draagt de ster.
Zij weet den weg naar 't paradijs.
(twijfelend en bevreemd).
(in stralende verrukking).
Daar zal 't nu zomer zijn!
Daar plukken wij 't geluk als rijpe trossen
Druiven, als paarlen rond en vol gestold.
In 't blonde licht der morgenlandsche lucht.
| |
| |
(als ontwakend, schuchter).
Laat niets dien droom verstoren.
(Op dit oogenblik gluurt Balthazar om den hoek der straat. Hij ziet het meisje tegen Melchior aangevlijd en lacht hoonend, scherp, maar met een tragischen ondertoon in zijn spotlach. Dan trekt hij zijn hoofd weer terug).
(plotseling wilskrachtig en bewust).
'k Zal je beveilgen met mijn sterken arm,
En met mijn licht de valsche schaduw weren.
Nu hoor 'k je stem weerom als in mijn droom.
(weer terugvallend in den droeven, matten toon).
Ach, 'k heb mijn ster gedoofd.
Heb 'k jou, mijn beter licht, dan niet gevonden?
Je rilt. - Is dit van kou? - Kom mee, kom mee....
Wat mag ik voor je doen? Hoe zal 'k je dienen?
(weer sterker, oprijzend, terwijl hij zijn kroon wegslingert).
Weg met die kroon! 'k Ben koning zonder dat:
Verblinding van wie zich aan schijn vergapen.
'k Ben koning.... met de kroon van jouw bezit,
En, zonder schatten, heerlijk en gevreesd
In 't rijk des levens. Kom!
Kom bij mij binnen, waar het veilig is,
Neen, - kom ver van de menschen; och,
Want bij de menschen woont de bittre smart.
En door hun straten waart de donkre dood:
Kom, waar de sterren van den Kerstnacht stralen
Over een wijde wereld, diep van vrede,
(als uit de diepte opgedoemd, rijst plotseling voor de beiden op, groot, donker en geweldig).
(angstig bij den knaap bescherming zoekend).
Is dit je vader, Melchior, mijn liev'ling?
(tot Caspar, smeekend, onderworpen).
Laat mij, - deze éénen keer!
(tot Melchior).
Zijn wezen is wel donker; maar zijn oogen,
De diep verborg'ne, staren mild en droomvol.
(tot Caspar) Gij zijt zijn vader? - Laat ons samen gaan,
De straat der sterren volgend door den nacht.
Mijn huis is warm van 't vuur dat in den haard
Brandt om de houten blokken; op den disch
Ligt brood in geur'ge sneden; bier en melk
Vindt ge in de kroezen. Weest verheugd ten maaltijd.
Wij willen dwalen over 't witte veld.
Wij blijven niet zoo lang. Een enkle stonde..
(onbewegelijk op het meisje neerziend).
Wil je met Melchior den nacht ingaan? -
Kindren verlangen steeds wat zij niet kennen.
Ga stil naar huis terug. - Hij gaat met mij.
Wij kunnen geen verscheiden wegen volgen.
| |
| |
Gij zijt een koning ook, en mildheid is
't Juweel dat koningskronen waarde geeft.
Koning, wees mild, daar gij zijn vader zijt.
Géén die mij inroept, scheldt mij harteloos;
Maar wien mijn arm den verdren weg verspert,
Heet mij hardvochtig, daar 'k zijn wil weerstreef
Op 't oogenblik dat hij mij graag ontging.
Maar 'k ben niet wreed voor wie mijn wezen kent.
Ik ben wie ‘ja’ en ‘neen’
Zegt op der menschen bangste vragen, naar
Een onverzetbre wet, die 't uur mij stelt.
(smeekend op Melchior
wijzend).
Dit is het uur der liefde voor ons beiden.
Dit is het uur voor jou. Ga binnen. Ga.
Verwarm je er aan den veilgen haard en droom
De erinneringen na, wier geuren leven:
De vraatge sikkel valt in 't rijpe graan.
(vertwijfelend handenwringend).
Vader, mijn vader, heb erbarmen, ach....
(gestreng tot Melchior).
Je broeder Balthazar wees-je van hier.
Die mocht het maal, dat zij je bood, niet deelen.
En vluchten wou je voor mijn aangezicht?
Wáár vluchten, dat mijn schauw je niet bestrijkt,
En Balthazar den luiden stap niet hoort
Der vlugge voeten op den weg der vlucht?
(met aldoor afnemende, zwakker stem.)
Vader, ach vader, zie haar teere jeugd.
(tot het meisje).
Eet zelve 't zoete brood; kruid het met tranen:
Het maakt de spijs gezond. - Nu voort. -
Ik wil niet mede gaan. Neen, neen, ik wil,
Lief, mijn toeverlaat....
(tot Melchior, met beslistheid, maar teer).
(in wanhoop uitbarstend).
Ik hecht mij aan zijn mantel.
Gij zult mijn hand niet haken uit zijn hand.
(zacht).
Vader, gij scheurt mijn hart aan stukken.
(de handen smeekend tot Caspar opheffend).
Deze' eenen keer, - deze' eenen, eersten keer....
Wat doe ik zonder hem? - Zoo neem mij mede.
Vader, ik weet dat ge onverbidlijk zijt;
Maar.... kunt gij ééns niet anders?
(slaat zijn arm en zijn mantel om Melchior heen, en knikt zwijgend, ontkennend).
Koning, - mijn koning! - en uw kroon, uw ster?
(klagend).
Mijn kroon ligt in de sneeuw vertreden.
Och, Melchior, waarom je ster gedoofd?
(met wegstervende stem).
Mijn ster brandt in jouw hart.
| |
| |
(Caspar neemt den knaap in zijn armen op; diep over zijn gelaat gebogen, beschouwt hij hem met innige teerheid).
Nu breekt mijn hart in mij.
(Balthazar ondersteunt haar en geleidt haar naar de bank bij 't huis, onder de luifel. wezenloos laat zij er zich neer en staart Balthazar aan).
Met kouden greep en steunt mijn brekend hoofd?
Wie zijt ge, die, nu 't liefst mij werd ontroofd,
Mijn ziel peilt met een donkren blik, - dat 'k, ach,
Dien nooit vergeet? - Gij staat en mart....
(diep, tragisch).
Ik blijf. - Ik ben de Smart.
Het meisje bezwijmt. Balthazar die haar hand vasthield, laat deze glippen. Hij gaat eenige schreden achteruit; maar staat opnieuw stil en ziet haar zonder ophouden aan. Caspar
heeft den dooden Melchior langzaam weggedragen. Van verre hoort men den hoorn van den nachtwacht droevig klinken, en de stem van Caspar luidt klagend door de stilte:
Wij wandlen en dwalen van her naar der,
En zoeken vergeefs een vaste ster,
Door regen en wind, door sneeuw en vorst..
Wij hebben honger, wij hebben dorst!
Gordijn.
|
|