keek omhoog in zijn grot van bladeren en, weer neerkijkend, zag ze hen beiden als twee kleine menschen langs vreemde wegen zoekend naar het geluk, dat steeds verder week. Moest ze de jacht nu maar niet opgeven....
‘Dolf, ik zei straks al: ik kan niet lief hebben. Ik kan niet gelukkig maken. Ik kan niet lief zijn. En dat ik wórd liefgehad, geeft mij niets, het laat me koud en strak.’
‘Je hebt wel eens anders gesproken, Ester....’
‘Als ik anders sprak was ik verontwaardigd over Barts koelheid en in verontwaardiging windt een mensch zich op tot allerlei gevoelens, die later verdampen.’
‘Ik was dus repoussoir, om Bart tot meerdere warmte te dwingen.’
‘Dolf, ik weet het niet. Ik weet niets. Ik ben zoo verstard. Ik voel me als een mummie. Je kunt je boos maken en je kunt naar mij “smachten” zooveel je wilt, je hebt niet de macht, om mij van binnen te ontroeren.’
‘Waarom heb je me dan laten komen vandaag. Je had me kunnen aftelegrafeeren.’
‘Ik hoopte, dat je me wél zou ontroeren, dat je me iets geven zou.’
‘En hoe komt het dan, dat ik daartoe plotseling niet meer capabel ben volgens jou?’
Ze keek hem aan. Iets van de oude ironie blonk in haar oogen. ‘Ik geloof haast, dat het komt, doordat ik je hoed zoo leelijk vind.’
Hij gooide zich met een geprevelden vloek op zijn andere zij. ‘Maak toch geen grapjes,’ zei hij tusschen zijn tanden.
‘Och, Dolf, ik geloof, dat de belangrijkste dingen in het leven worden beïnvloed door een hoed, of door de kleur van je das.’ Ester speelde met een grashalm.
‘Dat is alleen zoo, als er geen waarachtige gevoelens in het spel zijn. Van Bart zou het je niet hinderen, welke hoed hij opzette. Maar ik ben....’
‘Jij bent de illusie,’ viel ze hem in de rede. ‘En een illusie moet er altijd verleidelijk uitzien, anders heeft hij heelemaal geen reden van bestaan.’
‘Je houdt niet van mij, dat is de kwestie. En die leege paradoxen van je kan ik niet bewonderen.’ Dolf zweeg grimmig.
‘Groote God, Dolf, ik mag van geluk spreken, dat ik niet met jou getrouwd ben. Ik geloof, dat wij.... ruzie.... zouden krijgen.’
Dolf keek haar aan. ‘De vrouw, die ik zou trouwen, zou gelukkig zijn. Ik verzeker je, dat mijn vrouw me niet ontrouw zou wezen.’
Ester streek haar rok glad, die een hevige windvlaag deed wapperen. ‘Dat zou van de vrouw ook afhangen. Ik, bijvoorbeeld, zou je stellig ontrouw zijn.’
‘Dat zou je niet. Als een ander in het spel kwam, zou ik zeggen: kies, jouw geluk is mij het hoogste, wat je ook beslist, ik zal er mij in schikken.’
Ester keek hem vroolijk aan. ‘Zulke edele voornemens houden een mensch staande, vooral als je niet in de gelegenheid bent, ze aan de werkelijkheid te toetsen.’
‘Geloof je me niet, Ester? Denk je, dat ik anders zou handelen?’
‘Gewoonlijk doet ieder juist heel anders dan hetgeen hij gedacht had te zullen doen.’
‘Ester, wat ben je onverdragelijk nuchter.’
‘Ik geloof, dat we onweer krijgen. Dat doet me de werkelijkheid altijd scherp zien.’
‘Onweer? Ja, ik geloof, dat je gelijk hebt. Wat een wolken....’
Dikke druppels vielen tusschen de boomen door op den drogen grond. Ze stonden op. ‘We kunnen in die boerderij schuilen, Ester. Stap wat door, anders wordt je doornat.’
Voorover tegen den straffen storm in, liepen ze naar de boerderij. Halverwege stroomde echter de regen in vette stralen neer. Fel schoten bliksemstralen langs de duistere boomen en donderend bonkte het gerommel boven hun hoofden.
‘Trek mijn jas aan Ester.’ Dolf sloeg beschermend het kleedingstuk om haar schouders. Haar dunne blouse was reeds geheel doorweekt, heur haren plakten tegen haar voorhoofd en slapen.