| |
| |
| |
Een vrouw als zij,
door Elisabeth Zernike.
XIII.
Gerard kwam nogal eens in zijn auto, den laatsten tijd. Hij deed dan graag een beetje onverschillig en praatte over zijn komst als gold het een toevallig en vluchtig bezoek. Maar Lucie hoorde zijn verlegenheid in zijn even te lichten toon en speurde zijn ijver om de kachel in de zitkamer aan te leggen. Want sedert December was er een zitkamer in het huis. Gerard, die Sint Niklaas met hen had willen vieren, stuurde eenige dagen van te voren een vrachtkar vol meubelen. Eén der beide noordelijke kamers was altijd al gedeeltelijk ingericht geweest. Maar het was er kaal en koud en er kwam nooit iemand. Gerard wilde er zitten; hij hield niet van de keuken, hij vond het te dwaas, daar ontvangen te worden. Ze voelde zich weinig verblijd door die meubelen. De voerlui hielpen haar alles naar binnen dragen. Een zware kachel was er, gemakkelijke stoelen, een groote schemerlamp, snuisterijen ook, een theetafel en wat porcelein. In een ommezien stond alles in de kamer, wat schots en scheef nog, zonder bedenken maar neergezet. Ze stond er bij, haar handen over elkaar gevouwen. Wat een zootje, dacht ze, en ik moet maar aanpakken. Straks is mijn huis mijn huis niet meer. Een paar doozen waren er ook bij, en een beduimelden brief van Gerard hadden de voerlui daar bovenop gelegd. Ze ging zitten, op den eersten den besten stoel, en las. ‘Beste Lucie. Als ik Sint Niklaas kom vieren, wil ik in een kamer zitten. Tom heeft me gezegd wat er aan je zitkamer ontbreekt, dus stuur ik je hier eenige dingen. Ik hoop dat het naar je zin zal zijn. Gerard.’
P.S. De menschen werken tegenwoordig met lappen, die hangen ze aan den muur. Ik houd er niet van. Maar enfin, zie zelf wat je doet.’
In de doozen waren stukken sarong-stof, een lap zijden damast, blijkbaar voor tafelkleed, en kussens. Ze bleef zitten peinzen en keek naar alles. Een adelaar op wit marmeren voetstuk, zijn wieken uitgespreid, en in zijn bek een bolrond klokje. Ik houd daar niet van, dacht ze. Enfin. Twee coupes, die er bij hoorden; een paar crapauds uit de eetkamer van het oude huis. Dikwijls had ze daarin gezeten, tusschen Gerards knieën, half op zijn schoot. Haar hoofd leunde tegen zijn schouder, en veelal deed ze haar oogen dicht als hij haar zoende. Die herinnering ontroerde haar niet. Vreemd, ze wist het nog zoo goed, maar voelde er niets meer bij. Dan zag ze zichzelf zitten in die plotseling ontredderde kamer. Ze had een groote werkboezelaar voor en hing op een puntje van den stoel. En ze lachte. Een salonnetje moet het worden, jawel. Ik mag den smid wel roepen voor die kachel, en dan mag ik wel gauw den boel wat redderen. Ik heb al te lang in mijn keuken gezeten. Maar ze begon nog niet dadelijk. Jawel, haar heer en meester stuurde een kar vol meubelen omdat hij feest zou komen vieren in haar huis. Het was eigenlijk erg uit den tijd, zooiets. Waarom zag Gerard dat niet in? Wel wilde hij toegeven aan de mode om lappen tegen den muur te hangen. Ze zou de lappen stellig gebruiken. Ze had zin er één voor de keuken te houden; het zou goed staan in den breeden dam tusschen de ramen bijvoorbeeld. Maar Gerard wilde gehoorzaamd worden. Hij had geld en nu zou hij zeker tot de ontdekking komen dat hij ook nog een vrouw had die zijn wil kon doen. Ze lachte een beetje schamper, maar dan zei ze: nee, waarom zou ik cynisch worden. Het is waarschijnlijk gelukkiger, je te voegen naar een ander, dan te heerschen en plotseling te merken dat de menschen weg kunnen loopen van je - ver weg, buiten je bereik. Waar is dan je macht?
En toch. Ze had weten te buigen. Ze was eigenlijk altijd afhankelijk geweest van anderen. Maar nu verlangde ze soms, haar eigen
| |
| |
leven te maken. Als ze er eens naar trachtte, en Gerard zei: ik wil niet dat je hier komt, dit is mijn huis. Ik wil niet terug met jou. God, maar ze leefde van zijn geld en zijn zoon was haar zoon. Tom zou binnenkomen met zware stappen. ‘Dag moeder’, riep hij, nog in de gang, en hij verwachtte haar groet, haar omhelzing, haar zorgen. Gerards geld was een nietigheid, vergeleken bij hun beider kind. En Gerard zelf - wat beteekende een scheiding. Hij leefde en wist nog dat zij leefde. Zelf je leven maken, goed, maar dat gold niet voor de uiterlijke dingen. Dat kon je doen, heel stilletjes, heel geheim. Je droomen in den vroegen morgen bijvoorbeeld, dat ging geen mensch wat aan. Al lag er een kind aan je borst, je dacht niet aan je kind. Al was je man ontwaakt, en greep je hand, je droomen bogen niet naar hem over. Aan vreemde dingen dacht je, aan de wijde wereld, die je niet kende en toch zoo goed begreep. Aan jezelve, maar een ander zelf was het geworden. Groot was je, heel groot en blij. Je eigen leven, stil, niemand hoefde het te weten. En je verloor het niet dadelijk weer, je behieldt het soms nog een groot deel van den dag.
Maar toch, toen ze even later aan 't werk ging in de nieuwe kamer, kwam er een droefheid over haar, die ze moeilijk van zich af kon zetten. Tom was vroeg thuisgekomen en had haar geholpen met de wandversiering, verrast en plotseling opgewekt door vaders leuken inval, zooals hij zei. En in de drukke dagen die volgden, bleef ze soms talmen in de keuken, en keek uit in den tuin, zooals ze vroeger zoo veel had gedaan, en voelde zich angstig voor wat komen ging. Laat me dit leven, dacht ze, laat me toch. Vroeger heb ik nooit gevraagd iets te behouden; vroeger smeekte ik altijd: neem me toch, geef me een nieuw leven. Maar nu ben ik zoo jong niet meer en nu had ik rust. Maar ze voelde het komen en het was onafwendbaar.
Ze had niemand waarmee ze kon praten. Dikwijls keek ze Tom aan, denkend: begrijp jij iets van wat er gebeurt? Maar ze vroeg het hem nooit. Nel en Lies van den dokter kwamen hun handwerkjes maken onder haar toezicht. Ze ging ook nog naar hun huis, eenmaal, en de meisjes zorgden toen goed, dat hun vader niet onverwachts binnen kwam, terwijl ze werkten aan de verrassingen voor hem.
‘Stel u voor, dat hij ineens de deur open deed’, zei Lies.
‘O, hij zal het niet doen’.
‘Maar hij weet dat u er bent, hij zal u goedendag komen zeggen misschien.’
‘Ik denk het niet. Heb maar geen zorg.’ Hij was niet gekomen. Onder 't naar huis gaan zei ze zichzelf: ‘Zou hij ook wel de geschikte persoon zijn geweest, om deze dingen aan te vertellen? Kijk, ze vreesde van niet, en toch zou ze het misschien gedaan hebben, omdat er geen ander was. En dan zich hebben geschaamd voor zijn verlegenheid.
Ze ging in die dagen op visite bij haar buren. Met Leentje Baks lachte ze, als was ze weer een jong meisje, en met vrouw Hamers praatte ze heel verstandig, met veel langzame, wijze hoofdknikjes. En ze nam zich voor, al haar vrienden iets te geven op Sint-Niklaas, een kleinigheid, een afscheids-geschenkje.
Op den middag van den vijfden, Tom was nog niet terug uit de stad, hield de vrachtrijder stil voor haar hek.
‘Ik heb een heeleboel voor u, juffrouw’, zei hij. Een paar groote pakken laadde hij af, die waren aan Tom geadresseerd. Dan reikte hij haar een mand met bloeiende kerstrozen en zocht in zijn wagen. ‘Er komt nog meer’. De bloemen bracht ze haastig naar binnen. Doozen van den banketbakker waren het, een kist nog, dichtgespijkerd en met haar naam beschilderd, die de man oppakte en achter haar aan droeg. Ze keek niet veel naar alles om, ze bleef naar de rozen staren. Reinwit waren ze, en ze stonden fier en toch met gebogen hoofden op hun groene stengels. Later zei ze tegen Tom: ‘het zijn toch zulke vreemde bloemen; als ze verwelken hangen ze niet slap neer, maar ze krijgen een lijkkleur, vaal groen’. Gerard
| |
| |
stuurde ze haar. Moesten ze het huis versieren omdat hij kwam, of moesten ze haar vreugd geven door hun mooie witheid, telkens als ze naar ze keek? Nooit had ze vroeger kerstrozen gekregen. Het waren ook geen bloemen voor warme jonge menschen, deze, met hun kleur van sneeuw en dood. Ze had het gevoel alsof Gerard, met dit geschenk, tevens iets van haar had weggenomen. Ze wist niet recht wat. Het maakte een beetje stil en droevig. Wàt? De heimelijke hoop misschien op zijn overgaaf aan haar, een overgave in liefde, jeugdig en dwaas, een gloed van liefde. God, waarom dacht ze nog aan zulke dingen? De menschen moesten immers leeg branden, en dat was goed. Een opgroeiend kind moest niet den hartstocht van zijn ouders zien, alleen hun teerheid, de schemer van hun brandende liefde. Ze schrok op. Kijk, dit was één van de dingen die ze eerder had moeten bedenken. Tom had ze gelaten in dat huis, en wat wist Stans, die folle vrouw, van teederheid? Maar er kwam een kleine glimlach om haar lippen. Stans zou het nog leeren misschien, als ze dien ander heel lief had, en ze dacht dan, jaren later, aan hem terug. Misschien - tenzij ze hem ging haten om zijn trouweloosheid. Want och, zijn trouw zou wel haast een wonder zijn. Een wonder mocht maar in een enkelen mensch leven. En zij, zij, die Gerard nog lief had, zou ze verlangen naar het felle vuur van hartstocht? Ze zuchtte. Ja, verlangen tòch, heel even, om dan weer te weten: mijn jeugd is voorbij, maar het is me goed zoo. En ze keek weer naar de bloemen, die stonden aldoor roerloos op hun rechte stengels. Dikwijls kwamen er tranen in haar oogen, midden onder het gewone werk. Ze veegde ze weg, en probeerde niet te veel te denken. Och, altijd dat denken, aan vroeger, en nu, en ééns. En soms was het, of die drie tijden te zamen kwamen. Je moest dan je oogen dicht doen, en je zag je heele leven, - méér dan je leven.
De nieuw-ingerichte kamer schuwde ze wat, de eerste week na Sint-Niklaas. O, ze hadden er prettig feest gevierd; Tom was uitgelaten geweest en had met Gerard geworsteld op 't laatst, uit louter plezier. ‘Denk toch aan de meubelen, gooi niet alle stoelen om’, moest ze zeggen. ‘Zoo wordt de kamer meteen ingewijd’, riepen ze terug. En Gerard had haar geprezen: ‘je hebt het alles erg gezellig gemaakt.’ Ze had even gebloosd. Al haar pakjes waren voor Tom geweest, hèm had ze niets gegeven. En uit de kist waarop haar naam stond, kwamen tallooze geschenkjes. Zonder veel zorg gekozen misschien, haastig gekocht uit volle beurs, maar toch, het ontroerde haar.
‘Waarom heb je dat nu gedaan, Gerard, al die dingen voor mij’. ‘Omdat jij zoo onzinnig zuinig voor je zelf bent.’ Er kwam ook een fluweelen japon voor haar, die Gerard zelf nog had meegebracht.
‘Ik zou hem liever niet hebben, het is wel heel mooi, maar, werkelijk, Gerard.’
Ze hield de japon tegen zich aan en keek schuchter naar hem. ‘Ik heb zulke dingen immers niet noodig, in mijn keuken’.
‘Je hebt nu een zitkamer’. Toen nam hij onverschillig een stuk banket en voegde erbij: ‘het staat je mooi, dat zie ik nu al’.
De japon hing in een ongebruikte kast; ze had hem nog geen eenmaal aangetrokken, hoewel Tom er haar om vroeg. Maar Gerard kwam opnieuw, een Zondagmorgen, en zei dat hij bleef koffiedrinken. Ze stuurde Tom naar Leentje, om een blikje sardines en goede jam. Zelf ging ze gauw de kachel aanmaken in de nieuwe kamer. Wat hielp het of ze eerst Gerard erom vragen liet? En toen het een beetje warm was, zei ze: ‘laten we naar voren gaan’.
‘En na de koffie zal je je zeker mooi maken?’
‘Mooi maken?’
‘Natuurlijk, die fluweelen jurk’.
‘Ik weet niet of hij me past’.
Toen moest ze hem meteen probeeren en hem aanhouden, want hij zat tamelijk goed. Ze voelde zich zoo vreemd erin. ‘Mag ik tenminste een boezelaartje voor, zoolang ik met de koffietafel bezig ben?’
| |
| |
‘In godsnaam dan’. Maar zijn toon was niet onvriendelijk. Tom strikte de banden voor haar vast en ze voelde haar oogen vochtig worden. Moest ze nu weer leeren te vragen en te gehoorzamen, dacht ze. Toch deed het ook goed; een klein beetje wilde iedere vrouw zich wel een kind voelen, een heel klein beetje, en haar armen uitstrekken naar een ander, die haar in zijn armen zou nemen, zacht, zooals je een kindje vast houdt dat nog maar nauwelijks staan kan.
En Gerard praatte met Tom over hun plannen voor de kerstvacantie.
‘Zal het heusch gebeuren?’ vroeg ze lachend, ‘gaan jullie op reis?’
‘Ja’, zei hij, en keek haar aan, ‘tenminste, mijn dokter heeft me geraden eens heelemaal vrijaf te nemen. Eigenlijk kan ik niet weg van de fabriek’.
‘Het moet maar, hoor’, zei Tom, ‘vader, u heeft het nou eenmaal beloofd’.
‘Als de dokter het voorschrijft; - waarom ging je naar hem toe, je voelde je toch niet ziek?’
‘Och, ik heb last van slapeloosheid en het schijnt dat je onder een blauwen hemel beter kunt slapen dan onder een grijzen, bewolkten. Enfin, en ik heb het Tom beloofd. We gaan den dag vóór Kerstmis weg. Wat vind je Lucie, zullen we aldoor op één plaats blijven, of rondtrekken’.
‘Ja. Wat lijkt jullie het prettigst. Tom kan nooit goed slapen den eersten nacht in een vreemd bed, dus zou ik zeggen....’
Maar Tom lachte. ‘Hoe komt u daarbij, moeder’. Ze stond afgewend van hen. ‘Is het zoo niet? Misschien heb ik dan aan een ander gedacht’.
‘Natuurlijk, aan mij’, zei Gerard. ‘Ik had vroeger die hebbelijkheid. Tegenwoordig slaap ik nergens meer goed’.
‘Mijnheertje, niet zoo somber’, zei Tom, en Gerard lachte. ‘Vader, we gaan in een deftig hôtel, hè, dat lijkt me zoo eenig’. Ongemerkt luisterde Lucie naar het uitspinnen van hun plannen. Ze hoorde hoe 'n anderen toon de jongen aansloeg tegen Gerard als tegen haar. Ze waren als vrienden samen, en zij, zij moest de oudere zijn, die beiden lief had en door beiden werd hooggehouden. Ja, hoe vreemd het klonk.
‘Het plannen maken op zich zelf is eigenlijk al genot genoeg’, zei ze eens.
‘O wacht, wou jij weer terug krabbelen?’ Haar hart bonsde, maar ze lachte een beetje. ‘Ik? ik sta er toch buiten. O, en ik zal jullie niet tegenhouden. Het wordt dan weer heel rustig hier en....’ Maar niemand vroeg naar haar verdere gedachten. Stil deed ze haar werk: Gerard en Tom verzorgen, juist als vroeger bijna. Maar vroeger kon ze zooveel minder doen - de dienstmeisjes waren er voor haast alle dingen. Toch zou ze het nu op den duur ook niet zonder hulp kunnen stellen. Gerard eischte veel. Ze dacht weer aan alle komende verandering. God, wat zou er blijven van het oude, wat werd er van haar stille huis, den wat wilden tuin, haar vriendschap met de menschen uit het dorp, van haar geheime, gelukkige leven? Ze zette haar tanden op elkaar en wilde niet huilen. Dwaasheid, die tranen tegenwoordig. Ze hoorde Toms stem, had ze daarnaar niet altijd verlangd? Ja, ja, maar de werkelijkheid was zooveel ruwer dan de droom. Toms stem klonk onverschilliger meest en zijn oogen glansden met een harder licht. Ze had veelal druk werk, maar tusschen alles door stond ze telkens eens stil en wist een oogenblik niet meer, waarmee ze bezig was en zou evenmin hebben kunnen zeggen waarover ze toch zoo te peinzen liep. Ze keek de kleeren na van Tom en van zichzelf. Ze zouden zeker van allerlei noodig hebben op reis. Haar eigen kast was nog maar schraal gevuld; de nieuwe fluweelen japon was het eenig goede. Ze wist niet of het daar misschien te warm zou zijn voor fluweel? en ze kon niet vragen, natuurlijk. Enfin, Gerard moest dan ook eindelijk spreken. Zou hij het op den laatsten dag laten aankomen? dat was toch werkelijk geen manier. Natuurlijk had het veel vóór, haar te overrompelen: de auto
| |
| |
staat klaar, stap in, Lucie. Iets dergelijks was juist wat voor een man. Als je zei: ‘maar dat gaat toch zoo niet’, dan deden ze nog heel verwonderd. ‘Waardoor ben je gebonden, jij, een alleenstaande vrouw?’ Och, waardoor gebonden, door haar gevoel alleen. De menschen hier waren haar langzamerhand gaan vertrouwen. Nu had de juffrouw uit de herberg al weer een grooten mond. ‘Weten jullie het al’, had ze geroepen in den winkel bij Leentje, ‘een rijke mijnheer met een auto’. Op luchtigen en toch verlegen toon had Leentje het haar over verteld. ‘En ik heb je natuurlijk verdedigd’, zei ze.
‘Dat is lief van je, ik vind het prettig, maar doe het toch een volgende keer niet weer, voor je zelf, omdat je er niets mee wint en....’
‘Juist voor mezelf, ik zal het niet kunnen laten’.
‘Heusch niet? Maar probeer het wel eerst. Misschien zullen er gekker dingen gebeuren dan dat de rijke mijnheer met de auto komt’. Leentje had haar aangekeken, haar oogen groot-open van liefde en verwondering.
‘Ben ik je nog iets schuldig’, had Lucie toen ineens gevraagd.
‘Gut, dat weet ik niet uit mijn hoofd’.
‘Wil je het dan meteen even nakijken? Ik zal er op wachten’.
Leentje dorst niets vragen. Ze nam het groote boek en bladerde er in. ‘Ja, hier’, zei ze een beetje dof. ‘Tom kwam het halen en had geen geld bij zich’.
‘Juist, op een Zondag’. Zwijgend verrekenden ze het bedrag.
‘Ik geloof dat het gaat vriezen, dan zullen we samen rijden, niet? De lucht is zoo strak, en de maan is als een citroenschilletje’.
‘Zoo. Wie weet, zullen we rijden’. Ze bleven nog staan, maar dorsten niet goed naar elkaar kijken. ‘Nou dag,’ zei Lucie dan, en draaide zich om.
‘Dag, kom gauw eens weer’.
‘Ja, ja,’ ze wuifde met haar hand, maar liep heel haastig. Leentje zuchtte en tilde den kleinen jongen op, die haar tegemoet kwam dribbelen.
‘Heb je tante Lucie wel gezien’, zei ze, ‘kom, we zullen haar nog gauw gaan nakijken. Roep dan hard: tante Lucie!’ Maar het kleine geluid van zijn stemmetje ging verloren. En Lucie verdween voor hun oogen.
‘Ik vind het zoo fijn’, zei Tom, en stak zijn handen diep in zijn broekzakken, ‘echt fijn. Ik heb dadelijk gezegd: misschien mag u wel mee. Het is veel leuker met z'n drieën, en u zou hier zoo alleen zijn achtergebleven. Bent u nou ook in uw schik.’
‘Zeker, mijn jongen’.
‘Maar u lacht niet eens, of zoo’. Hij pakte haar om haar middel en draaide springend met haar rond.
‘Toe, nu niet meer, zie je wel, dat ik lach?’
‘Ik weet niet, het lijkt ook erg veel op huilen.’
Ze deed maar of ze dat niet hoorde. ‘Zie je, het komt zoo plotseling, nu moet ik in twee dagen heelemaal klaar zijn. Jullie denkt daar maar luchtig over’.
‘Nou, u mag in Parijs zooveel kleeren koopen als u wilt, zegt vader. En we gaan met de auto tot de grens. Lekker. Ja, ik vind anders wel dat vader het u een beetje eerder had kunnen zeggen. Hij dorst zeker niet goed. Staat er in de wet dat je je niet meer met je vrouw mag bemoeien, als je eenmaal gescheiden bent?’
‘Ja, zooiets zal er wel instaan, denk ik’.
‘Nou, maar daar hoeft geen mensch zich aan te storen’.
‘De wetten zijn er anders, dat de menschen er zich wèl aan zullen storen’.
‘Niet waar. Ze zijn er, omdat de rechters anders niet kunnen straffen. Echt, dat hebben we op school geleerd’.
‘Och jongen’.
‘Zeg, het was zooiets Lord Fauntleroyachtigs, dat vader tegen mij zei: “vraag aan je moeder, of ze met ons mee gaat”. Ik voelde me - nou ja, ik vond het wát eenig’.
‘Loop je daardoor zoo met je handen in je broekzakken’.
| |
| |
‘U hadt deftig moeten zeggen: is dat waarlijk uw verlangen? Maar u riep alleen: Gerard, en u keek een beetje gek, een klein beetje’. Hij lachte. ‘Ik zal u “liefste” gaan noemen, of ben ik daar te groot voor? O, ik hoef niet een lange broek te hebben, hè? ik ben toch pas vijftien’.
‘Ik geloof dat je hardop aan 't denken bent. Nee, vader zei het maar voor de grap van die lange broek. Hij zou veel te oud lijken naast zoo'n grooten zoon’.
‘O ja. Ik houd niet van opscheppen, maar nu zal ik toch aan alle jongens op school vertellen dat ik naar de Rivièra ga. 't Is echt fijn’. Hij bleef doorpraten. Lucie luisterde maar half en glimlachte veel en slikte ongemerkt haar tranen in. Nu was het dus zoo, nu werd alles werkelijkheid. Ze had het zoo lang zien aankomen, en kon het zich toch nog niet voorstellen. Werkelijkheid? Och, misschien bleef het aldoor als - de menschen zouden zeggen: als een droom. Maar droomen waren vaak uit het meest echte leven gegrepen. Misschien bleef het vaag en veraf van je hart, als menschen die je eens ontmoette, en aan wien je niet meer dacht, waarover je nooit zou kunnen droomen. Maar het waren Gerard en Tom, waarmee ze ging. Ze hield van hen. Wel was het lang geleden dat ze Gerard tot man begeerde en dankbaar en blij was om de komst van haar kind. Tusschen toen en nu lag heel haar eenzame leven op dit dorp. Had ze Gerard moeten zeggen: laat me, ik kan niet terug? Ze had het niet kunnen zeggen. Er was een plotselinge blije lach op Toms gezicht gekomen, bij Gerards woorden. Daardoor al moest ze toestemmen, niet anders zeggen dan: ja, ik ga mee. En Gerard, ze kende nog zoo goed dat verlegen opslaan van zijn oogen. Ze moest dan haar handen op zijn schouders leggen en hem glimlachend aankijken en zwijgend knikken als hij vroeg: houd je nog van me, Lucie? Ze was zijn vrouw; wat deed het er toe, of ze het al dan niet opnieuw zou wezen? Ze had gedacht dat ze daaromtrent zekerheid moest hebben, vòòr ze meeging. God, dat zou zich alles wel schikken. Hij had haar verteld van Stans' eersten en laatsten brief sedert haar vlucht. ‘Nooit zie je me weer’, schreef ze, ‘nooit, wat er ook van me worden zal. Henri zegt dat ik je dit schrijven moet. Nu ben ik gelukkig, maar als er een tijd van nood mocht komen, soit, ik heb nog mijn trots, en ik zal méér hebben: de herinnering aan mijn leven met hèm’. De brief
was onderteekend: Constance Letour. Of een vrouw als Stans ooit zou kunnen leven van herinnering alleen? het viel te betwijfelen; zij zou meer op dien trots vertrouwen. Ja, Gerard had zeker gemeend dat dit een belangrijk punt voor haar moest zijn. Het was dan ook wel heel moeilijk, een menschenhart te kennen. Stans? Maar ze was die vrouw zoo goed als vergeten. Hoe dat mogelijk was, begreep ze zelf niet. Had Stans haar niet beleedigd, weggetrapt, gehoond? Ze haalde haar schouders op. Nou ja, dat waren groote woorden, woorden voor in een heel erg drama, maar in het gewone leven kwamen ze nooit zoo recht van pas. Nee, het verleden zou haar niet hinderen. Maar de toekomst. ‘Het is heel eenvoudig,’ zei Gerard, ‘je doet de deur achter je op slot, en als je weer komt, zie je alles onveranderd terug.’ Ja, ja, als ze dat geloofde. Het is maar voor tien dagen, hemel, vind het niet zoo gewichtig.’ Maar toen hadden ze elkaar toevallig aangekeken en al te vlug had hij zijn oogen weer afgewend. Het was niet maar voor tien dagen, hij zelf wist het ook beter. Vreemd, dat je plotseling kon zien, hoe 'n groot stuk leven er nog vóór je lag. Ze was nu één en veertig, en veel moest er nog komen wellicht. Twintig jaar nog misschien van samenzijn met Gerard, daarbij zonken de vijf jaren van alleen wonen hier in 't niet.
‘Moeder’, zei Tom, ‘hoe lang is het geleden, dat u het laatst gereisd hebt?’
‘Laat me eens bedenken - acht jaar, ja, jij was zeven? - weet je het niet meer?’
‘E-nee, eigenlijk niet goed. Waar ging u heen?’
| |
| |
‘Naar het Sauerland, met vader; och, ik weet er ook niet heel veel meer van’.
‘Was het daar mooi?’
‘Dat zal wel. Maar ik herinner me, dat we er vervelende menschen ontmoetten, aldoor weer’.
‘Duitschers?’
‘Ja, maar ook veel Hollanders. De Duitsche vrouwen wisten zich niet te kleeden en de Hollandsche wisten niet te genieten in hun mooie kleeren. Bij die laatsten hoorde ik dan natuurlijk ook. Ik had het al niet prettig gevonden te gaan; ik wilde liever bij jou blijven, je was pas ziek geweest, en....’
‘Dat weet ik nog. U bracht me altijd aardbeien met room’.
Ze knikte. ‘Vader zei dat ik je verwend had; daarom moest je toen met andere menschen mee naar buiten. Maar nu gaan we toch met ons drieën’.
‘En nu zullen we wèl genieten. Koopt u maar niet te veel mooie kleeren, als dat hinderlijk is of zoo.’
Ze glimlachte. ‘Och, het heeft toen aan mezelf gelegen, dat zei ik je al. Kom eens hier, Tom’.
‘Ja, wat is er?’
Ze pakte zijn arm en legde er haar wang tegen aan. ‘Mijn jongen, zullen we nu genieten, denk je, heel veel?’
‘Vast, daar zorg ik wel voor, en vader toch ook. Vader heeft gezegd: we gaan niet anders dan plezierige dingen doen. Ik vind hem zoo'n fijnen vent tegenwoordig’.
Ze bloosde. ‘Hoe bedoel je, tegenwoordig?’
‘Nou, sinds Stans weg is’, zei hij en schopte met zijn voet tegen haar stoel. ‘Waar zit Stans toch eigenlijk? Komt ze op een,.. een kwaden dag weer uit den hemel vallen?’
‘Nee. Ze heeft vader geschreven dat ze nooit meer terug komt; heeft hij je dat niet verteld?’
‘Hij praat heelemaal nooit over Stans. 't Is of ze er nooit geweest is. Nou, mij een zorg’. Toen sloeg hij plotseling zijn armen om Lucies hals en gaf haar een zoen. ‘Lieve moeder’.
Ze probeerde iets te zeggen en slikte een paar maal. Een groote traan viel op haar hand, maar hij merkte het niet.
‘Gos, nou moet ik warempel nog huiswerk maken. Steekt u de lamp op?’
Ze waren gereed. Het was nog even vóór negenen en om negen uur zou Gerard komen. In de gang stonden de handtasschen klaar. Tom liep rusteloos heen en weer.
‘Ik ga nog eens even op den weg kijken, of ik de auto zie aankomen’.
‘Doe je jas dan dicht, het is zoo koud’.
Lucie zat op de rechtbank en trappelde zacht met haar voeten tegen de kastdeurtjes. Het had dien nacht flink gevroren en het fornuis was niet meer aangemaakt. Wat krijgt een huis gauw iets onherbergzaams, dacht ze. De deuren naar gang en bijkeuken stonden open, de ruiten waren met ijsbloemen bedekt; dan het koude fornuis en de tafel zonder kleed. Stil, nu niet denken: mocht ik maar blijven, en alles weer gezellig maken. Heelemaal niet denken, dat was het beste. Misschien, als Gerard vóór ging zitten, naast den chauffeur, kon ze een beetje slapen in de auto. Ze had dezen nacht zoo gewoeld en lang wakker gelegen. Ze stond op en bekeek zich zelf in den spiegel. Een beetje bleek was ze, anders niet. En misschien kwam dat alleen door de schaduw van haar zwarten hoed. De mantel die ze droeg was wel oud, en niet heel warm ook. Ze rilde even en liep weg van den spiegel. Wat jammer dat ze nu niet in den tuin kon zien. Ademen op het glas zou wel niet helpen. Zou ze haar handschoen uittrekken en een gaatje krabben? Maar als Gerard dan juist kwam.... en het was zoo koud.
Ze hoopte dat er niemand op den weg zou staan, straks. De buren zouden de auto zien. Ze had Leentje willen verbieden uit haar winkel te komen, maar had het niet kunnen zeggen, op 't laatst. Hoorde ze Toms stem? Ze hield haar adem in en glimlachte dan even. Het is alles niet zoo gewichtig, zou Gerard zeggen. En waarom was ze nu zóó zeer in spanning? Hij zou immers wel
| |
| |
komen, dadelijk, en dan stapten ze in en reden weg, dan was ook het ergste voorbij.
Door de stille vrieslucht kwam duidelijk het getoeter van een auto tot haar. Ze bleef nog staan, onbewegelijk. Ze zouden haar immers wel komen halen? En wacht, nu haar sleutels. Gejaagd zocht ze in haar taschje, vond ze niet dadelijk. De deuren aan den tuinkant kon ze vast sluiten, van binnen. Ze ging dan door de gang weg. Knarsend versprongen de sloten. Hu, wat een geluid. Meteen klonken er zware stappen achter haar in de gang. Ze keek om. Het was Gerard.
‘Goeienmorgen’, zei hij; ‘ben je klaar?’
‘Goedenmorgen. Ja, ja, even nog deze deur. Gerard-e, hoe is het er mee?’
‘O, best en jij?’ Hij monsterde haar. ‘Doe nu maar gauw dat dunne manteltje uit’.
‘Waarom?’ Maar ze had al gezien, dat hij een bontjas over zijn arm droeg.
‘Ik heb iets beters’. Hij pakte den mantel bij den kraag en hield hem haar voor.
‘Nou?’
Ze hoorde dat Tom de koffers op nam en er mee weg liep. Alles ging dus voort. Alles gebeurde, zooals het moest. Werktuigelijk knoopte ze haar manteltje los.
‘Deze is van Stans geweest, maar ik heb hem heelemaal laten vermaken voor jou. Op jouw maat. Had je liever een nieuwen gewild? Maar hij is nog zoo goed.’
‘O neen, geen nieuwen.’
‘Dat dacht ik wel. Nou, zit dat lekker, past hij?’
Ze glimlachte. ‘Een beetje zwaar op mijn schouders, maar heerlijk warm, denk ik’.
‘Kom, ik heb je haar zonden niet op je schouders gelegd. Ga mee, is alles klaar? Je ziet er keurig uit’.
‘Ja, ik voel me erg netjes, erg mooi, bedoel ik’.
Tom kwam terug gehold. ‘Waar blijft u nou? O ja, de verrassing. Het staat prachtig, moeder; vindt u het leuk? Nou bent u een echte autodame’.
‘Ik vind het erg lief van vader, en mijn mantel wàs niet heel dik’.
‘Het was een vod, nou, vooruit’.
‘Toch even dat vod opbergen. Gaan jullie maar vast’. Ze liep terug naar de keuken, en hing het manteltje voorzichtig over een stoel, de mouwen trok ze nog eens recht, als gold het een kostbaar kleedingstuk. Toen ging ze alleen de gang door en sloot de deur.
Er stonden een paar kinderen om de auto heen en Tom praatte met Leentje. Ze knikte den chauffeur toe, die aan zijn pet sloeg. Gerard hield al het portier open.
‘Leentje, kom je ons goedendag zeggen?’
‘Natuurlijk, en een heel prettige reis wenschen’.
Ze omhelsden elkaar als zusters.
‘Dag hoor, houd je goed’.
‘Ja, ja; groet je man ook, en kleine Henk’. Ze keek even om zich heen. De herberg lag verlaten; niemand liep er over het dorpsplein en de kinderen stonden heel stil bij de auto en wachtten.
‘Wil je instappen, Lucie?’
‘Hier’, zei Leentje haastig, ‘voor onderweg’, en haalde uit haar zak een dik tablet chocolade.
‘Och Leentje, dank je wel, hoor. Ik schrijf je eens van daar’.
‘Kan de post van zóó ver weg ons dorpje vinden?’
Ze lachten allebei. ‘O, dat zul je eens zien’.
Gerard stapte het laatst in en sloeg het portier met een slag dicht. Nu zette de motor aan. De kinderen schrokken op zij en Leentje wuifde. Heel even nog zag ze Lucie's mooie blanke gezicht boven den zwarten bontkraag van haar mantel, en haar bruine oogen, die glansden - een beetje moe en treurig misschien? dacht ze - maar met den ouden, lieven glans.
Einde.
|
|