| |
| |
| |
afb. 4. desiderio da settignano 1428-1464. victoria en albert-museum te londen.
| |
| |
| |
Maria en haar kind
door Ferrand Hudig
Toen eindelijk in het jaar 842 het verbod, om van God en de heiligen afbeeldsels te maken, voor goed was opgeheven, kwamen uit verborgen hoeken der kloosters de met zorg en liefde bewaarde ikonen overal weer te voorschijn en tusschen de verschillende gemeenten ontstond niet weinig twist over de authenticiteit der portretten, want, hoewel gedeeltelijk reeds uit vóórchristelijken tijd dateerend, als portretten werden al deze voorstellingen beschouwd. De eenig mogelijke oplossing van het geschil was een wederzijdsche toenadering en deze schijnt daarin gevonden te zijn, dat bij het reproduceeren der oude stukken de vormen en gelaatstrekken zooveel mogelijk aan elkaar gelijk werden gemaakt. Groote moeilijkheden bracht dit niet mede, want het realisme was in dezen tijd zeer beperkt en zelfs sprekende portretten weken van den vasten kanon maar weinig af. Bovendien bracht de ritus mede, dat bepaalde Heiligen steeds in dezelfde houdingen vereerd werden, zoodat er bij kleine uiterlijke verschillen toch eenvormigheid in de afbeeldingen bestond.
De beeltenis der Moeder Gods, die volgens de overlevering op het eigenhandig schilderwerk van den evangelist Lucas terugging, was vooral in twee vormen verspreid. De oudste was die, waarbij Maria aan het Christuskind de borst geeft. In Hellenistischen tijd werd Isis op deze wijze met den kleinen Horos vereerd en dat juist deze voor symboliek zoo gunstige vorm bij de christengemeenten gemakkelijk ingang vond, is wel niet verwonderlijk. Een weinig later, maar toch al vóór de derde eeuw, ontstond de andere voorstelling. Maria, op een troon gezeten, houdt den kleinen Jezus recht voor zich op den schoot. Deze strekt met zegenend gebaar zijn armpje uit, oorspronkelijk wel naar de Wijzen uit het Oosten, die voor hem knielden. Uit deze groep schijnen de hoofdpersonen afgezonderd te zijn en de zegening van het Christuskind geldt nu iederen toeschouwer. ‘Troon des Konings’ wordt Maria in een vroege hymne genoemd, ongetwijfeld moet men daarbij aan deze voorstelling denken. De Byzantijnsche leer was wars van ieder realisme en pas nadat in 1054 de scheiding tusschen de Grieksche en Romeinsche kerk was beslist, ontwikkelden zich in Italië vrijere vormen. Dan blijft Jezus niet langer de jonge God, tronend op den schoot der Koningin van het Hemelrijk. Tusschen moeder en zoon ontstaat een inniger verhouding en met liefkoozend gebaar wendt het Christuskind zich tot Maria, die hem streelend met beide handen omvat.
Een dergelijke iconografische ontwikkeling gaat echter niet sprongsgewijze en schrede voor schrede kan men door de eeuwen heen de schuchtere pogingen tot wijziging der houdingen vervolgen. Eerder dan bij de beeldende kunsten openbaren de nieuwe ideeën zich in de poëzie. Bij het kerkelijk beeld moesten de gevoelens der menigte gerespecteerd worden en de kunstenaar was aan de gangbare opvatting gebonden. De iconographisch vastgelegde voorstelling was door haar inhoud heilig en voor de strenge wetten der godsdienstige traditie moest iedere persoonlijke ingeving wijken. Zulke belemmeringen kende de dichtkunst niet. Wel heerschten ook hier overlevering en conventie, maar heilig waren deze niet en aan den enkeling, die de kracht en den durf had, om deze banden te breken, waren geen perken gesteld. Bij de late ontwikkeling der Italiaansche dichtkunst lieten echter ook op dit gebied hervormers lang op zich wachten. Maar ten slotte breekt toch de nieuwe lente aan en wonderbaarlijk
| |
| |
is de kracht, waarmee de eerste realist in Italië losbarst in hartstochtelijke ontboezemingen.
Maria wat deedt gij,
Als gij hem zaagt?
Hoe stierft ge niet
Door liefde verstikt?
Hoe werdt ge niet verteerd,
Als gij hem aanschouwde,
Als God u in de oogen zag
In dit vleesch gehuld?
Als hij van u dronk,
Hoe liefkoosde gij hem?
Welk een uitbundigheid bezielde u,
Als hij door u gezoogd werd?
Als gij hem zoogde
En hem vertroetelde?
Hoe werdt ge niet verteerd
In zooveel liefde ontbrand?
afb. 1. mozaik of het eiland torcello, xiie eeuw.
Zoo dichte Jacopone da Todi in de dertiende eeuw. Neen, voor deze onstuimige werkelijkheidszin moet zelf de diepbezielde schildering van den grooten Giotto wijken. Wel is ook hij realist, maar hoe schroomvallig zijn zijn wijzigingen van de oude traditie, vergeleken bij de frissche ongebondenheid van den dichter. Gaat echter Giotto wel van de zelfde premissen uit als Jacopone?
De dichter tracht boven alles populair te zijn. Met geweld rukt hij de goddelijke wezens van hun hoogen troon, om vertrouwelijkheid met hen te wekken zelfs bij den geringsten sterveling.
Wij zien het mooie kindje
Spartelen in het hooi,
En zijn bloote armpjes
Strekken naar haar borst
En zij dekt het toe,
Zoo goed zij kan,
En legt de borst
In zijn mondje.
Iedere moeder zou zoo beschreven kunnen worden en de goddelijke verhevenheid heeft voor eenvoudig menschelijk gevoel plaats gemaakt. Bij Giotto behoudt Maria haar koninklijke waardigheid. Wel heeft hij een open oog voor de natuur en schildert hij b.v. de vlucht naar Egypte, dan treft het, hoe niet alleen iedere figuur maar zelfs de ezel de handeling doorleeft. Juist daarin ligt het groote nieuwe van dezen tijd. Bezieling wordt gezocht inplaats van uiterlijke indrukwekkendheid. Ieder doet dit op zijn manier, maar overal komt het tot uiting. Guido Cavalcanti had het oude provençaalsche minnelied van zijn verstarden conventioneelen vorm ontdaan. Zijn geliefde is geen koude abstractie meer, tot wie hij rhetorische verklaringen richt als tot een marmeren beeld. Eenvoudigweg
| |
| |
beschrijft hij de natuur. Met zijn herderinnetjes wandelen wij keuvelend door een liefelijk landschap. Zoo krijgt ook bij Giotto ieder wezen eigen leven, maar evenals Dante ziet hij de verhoudingen van een verheven standpunt. Ongetwijfeld vindt een toenadering plaats, want zijn bezieling treft zoowel den sterveling als de Godheid in menschelijke gedaante, maar de gemeenzaamheid van Jacopone moet zoowel Dante als Giotto plat voorgekomen zijn. Zijn Christus op Maria's schoot heeft een geestelijk overwicht, waartegen zelfs de engelen bedeesd opzien. Vinden wij zooals bij Cavallini (afb. 2) vertrouwelijkheid tusschen moeder en kind, dan is dit de intieme verhouding van twee geestelijk boven het gemeen verheven wezens en wel verre van een alledaagsche, zij het dan ook vurige, moederliefde. Behalve het onderscheid in vrijheid van dichter en beeldenden kunstenaar, bestaat er, bij het eerste opkomen van het realisme, dus ook een verschil in opvatting omtrent de plaats, die de mensch tegenover God zal innemen. Jacopone's democratische wijze van uitbeelding was aesthetisch niet boven die van zijn tijdgenooten verheven, maar meer dan door eenig ander werd door hem de richting aangewezen, die de komende geslachten zouden volgen.
afb. 2. pietro cavallini, omstreeks 1300. alte pinakothek, munchen.
In de veertiende eeuw zinkt het goddelijk ideaal. Petrarca wankelt voortdurend tusschen zijn aardsche en zijn hemelsche liefde en als hem de vraag gesteld wordt, welke van beide hij verkiest, bidt hij om uitstel. Ook de beeldende kunst lijdt aan wankelmoedigheid en het gevolg is, dat aan voorstellingen uit dezen tijd de overtuiging ontbreekt. De Madonna's van Memmi, Martini, Lorenzetti zijn broos, oneenvoudig en soms zelfs sentimenteel. Bij Giovanni Pisano moeten onstuimigheid der beweging en zwier der houding goed maken wat aan innerlijke kracht ontbreekt. Er is een streven naar verfijning, dat zich uit in vloeiende lijnen, sierlijke houdingen een uiterlijke bevalligheid. Daarnaast heerscht onrust, die tot beweging leidt en schittering van kleuren.
Maar twijfel is zelfstandigheid in wording en bij het aanbreken der vijftiende eeuw treden plotseling een rij krachtige figuren naar voren, die zelfbewust het nieuwe leven openbaren, dat door dit zoeken is gewonnen. Voor al het onstandvastig drijven is stellige zekerheid in de plaats gekomen. Met Quercia, Masaccio en Donatello treedt de kunst op een nieuw plan. De richting is gekozen en.... Jacopone heeft gezegevierd. Gedachten moeten voor de zinnen wijken. De werkelijkheid verdringt het geestelijk visioen. Slechts in den lijfelijken tastbaren mensch zal God verheerlijkt worden.
| |
| |
Ik wil hierop de vertaling van een Marialoflied laten volgen, dat ongeveer in dezen tijd ontstaan moet zijn. De dichter is nog niet met zekerheid te noemen, maar dat het in de vorige eeuw aan den minstens honderd jaar vroeger levenden Jacopone werd toegeschreven is wel teekenend.
| |
Maria-lof.
Zeg toch, zoete Maria, met hoe groot verlangen
Hebt ge uw zoon aanschouwd, Christus, mijn God?
Toen ge hem gebaard hadt zonder smart,
Ik denk, het eerst, wat ge toen deedt,
Was hem aanbidden, gij vol genade.
Dan, op het hooi in de kribbe gelegd,
Hebt gij hem in schamele doeken gewonden,
Verwonderd en in verrukking, vermoed ik.
Met welk een vreugde, welk behagen
Hebt gij hem in uw armen genomen!
Och zeg mij, Maria, want ik mag die kleine
Hebt gij hem toen op zijn mondje gekust?
Ja, dat denk ik, en ge zeide: ‘Mijn kind!’
Als ge hem ‘zoon’ en als ge hem ‘vader’ en ‘heer’
En als ge hem ‘God’ en ‘Jezus’ noemde;
Ja hoe vol zaligheid was uw hart,
Als ge hem op schoot hieldt en zoogde!
Och, hoeveel teedere liefkoozingen
Hadt ge voor uw zoete kind!
Ik geloof, dat ge wel eens getreuzeld hebt,
Als ge 's morgens Jezus aankleedde,
Omdat het zoo heerlijk was hem aan te raken.
Hoe zwaar was dan het scheiden van hem;
Ik begrijp niet, dat ge daarbij niet bezwijmde
En dat u het hart niet ontzonk.
Als hij soms overdag eens wat sliep,
En gij wilde het paradijs weer wekken,
Dan liept ge heel zacht, dat hij u niet hoorde,
Ge legde uw hoofd naast zijn heilig gezichtje,
En zeide met een moederlijken glimlach,
‘Slaap nu niet meer, het zou je kwaad doen’.
O, hoe dikwijls, als hij bij de kinderen was,
Hebt ge haastig Jezus geroepen,
Bij u zelve zeggend: ‘jij speelt nu wel,
Maar dat is voor mij niet voldoende.’
Dan hebt ge hem met zooveel vreugde omhelsd,
Dat geen andere ooit zulk een liefde gevoelde.
Niets zeide ik nog, 't was maar domme praat,
Hoe zou het uw vreugde raken?
Maar één gedachte komt op uit mijn hart,
Naar mij dunkt, over de allergrootste van uw vreugden.
Onbegrijpelijk is het mij, dat bij zooveel geluk
Uw hart niet is gebarsten en gesprongen.
Toen gij u ‘Moeder’ hoorde noemen,
Hoe zijt ge toen niet van weelde gestorven?
Laaide er toen niet een liefde in u op,
Die U deed springen van blijdschap?
Ja, wel was uw kracht buitenmate groot,
Dat uw leven toen geen einde heeft genomen.
En des hoogsten eeuwigen Vaders zoon,
En de Heer noemde met vrome liefde
Zijn needrige dienstmaagd: ‘Moeder.’
Mijn hart loopt over, als ik er aan denk.
Al wie wil voelen een zoete vonk
Van die liefde, waar ik steeds naar verlangde,
Hij stelle op den goeden Jezus al zijn verlangen.
Dit is het leven, dat alle middeleeuwsche askese van zich af geworpen heeft. Maria is de liefderijke moeder, die met menschelijke blijdschap haar goddelijk kind vertroetelt. Zoo kennen wij haar ook uit Nederlandsche zestiende eeuwsche liedjes:
Heer Jezus lach int cribbekijn
Men sach sijn naecte ribbekijn
| |
| |
Sijn decsel was seer dinne.
Van couden so weende dat kindekijn,
Doe sprac Maria, die moeder sijn,
Nu swighet, mijn lieve minne!
afb. 3. donatello 1386-1466. ned. museum van geschiedenis en kunst.
Of uit het bekende Kerstliedje:
Si sette dat kind op haren schoot,
Si cussedet voor sijn mondeken root,
Jezus minne sprac Marien toe.
Dit is de gedachtensfeer, waaruit de innige houding van Moeder en Kind is te verklaren in Donatello's heerlijk bijtelwerk (afb. 3). Groote menschelijke liefde, die alleen door haar zuivere innigheid verheven is. Geen kronen meer. geen edelgesteente, ja zelfs de bovenaardsche engelen zijn verdwenen. De Keizerlijke majesteit (afb. 1), wier afstand de menigte in aanbiddende onderdanigheid moest gevoelen, is opgeheven. Hier is alleen nog de verheerlijkte moederliefde zonder eenige uiterlijke praal.
| |
| |
Toch ligt er een groote afstand tusschen Jacopone's grove, dikwijls bijna platte gemeenzaamheid en de eerbiedige teederheid, waarmee de dichter van het loflied de Moeder Gods beschouwt. Duidelijker nog, dan bij Donatello, spreekt dit uit de kleine groep vol jubelende gelukzaligheid van Desiderio da Settignano (afb. 4). Verfijning en veredeling had de nieuwe veertiende eeuwsche beschaving gebracht. Wat honderd jaren vroeger nog slechts een enkeling als Dante kon bereiken, werd nu gemeen goed van elken kunstenaar. Voornaamheid en eenvoud, eerbied en vertrouwelijkheid sloten elkaar niet langer uit. Er is een natuurlijke adel in het werk der vijftiende eeuwers in Italië, die, tezamen met bewust beheerschen van den vorm, het verheven karakter van hun kunst bepaalt.
1 Oct. 1919.
Wellicht schijnt, bij een terugblik op de geschetste ontwikkeling van de afbeelding van Maria en haar Kind, de verandering in deze vierhonderd jaar te groot. De afstand tusschen de glorierijke majesteit der Byzantijnsche mosaïken en de welwillende teederheid der voorstellingen uit de vijftiende eeuw zou uit den tijdgeest alleen ook niet te verklaren zijn. Maar zooals in de Italiaansche litteratuur ridderroman en minnedicht als vreemde stof werden ingevoerd, waarvoor pas na een ontwikkeling van eeuwen de zuiver Italiaansche vorm gevonden werd, zoo was ook de Mariabeeltenis als vreemdelinge gekomen en vierhonderd jaren van moeizame ontwikkeling waren noodig, om haar volkomen met het eigen gevoel der Italianen in overeenstemming te brengen.
|
|