Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
japansche netsuké's van hout en ivoor en in het midden beeldje van j. räedeker (ebbenhout).
| |
Kleine plastiek, door Cornelis Veth.De beeldhouwkunst in haar meer aanbitieuzen vorm, zooals ze zich in het standbeeld, de architectonische decoratie of compositie uitspreekt, heeft zelfs in den bloeitijd onzer kunsten hier nooit met die van het schilderij op één hoogte gestaan. Onze 16e tot 18e eeuwsche beeldhouwers hebben mooie dingen gemaakt, die er alle recht op hebben beschermd te worden tegen de schennende hand van den slooper, maar ze hebben geen eigen nationalen stijl binnen de Renaissance-cultuur geschapen zooals de Italianen, de Franschen, en op het laatst de Duitschers.
chineesch grafbeeld, 4-7e eeuw (steen).
Van het overgroote deel der 19e eeuwsche beeldhouwkunst in ons land is het 't beste maar niet te spreken. Het is erg genoeg dat in bijna al onze steden het een of ander plein een steenen of bronzen herinnering bewaart aan den geestdriftloozen, half klassicistischen, half romantischen poppenstijl, die als ruimte-kunst volkomen faalt, als portretkunst verveelt, die, banaal en saai, grauw en lusteloos, in niets haar ontstaan uit karakterloos officieel, dor-plichtmatig gedoe verloochent. België, zelf rijk aan goede beeldhouwers, stond ons tot dit doel eenige van haar meest hol-academische lieden van het ambacht af, voor de rest zorgden we zelf. Het gaat natuurlijk niet aan, al deze onmonumentale monumenten over één kam te scheren, maar de wijze waarop onze groote mannen; Rembrandt en Vondel, Erasmus en de Groot werden geëerd, was niet | |
[pagina 384]
| |
geschikt om voor dergelijke stedenversiering en zulk een geschiedenis-illustratie geestdrift te wekken. De enkele malen, dat in de laatste jaren - nu zeer stellig van een beter beeldhouwkunst ten onzent gesproken kan worden - zulk een standbeeld is verrezen, was het resultaat geen openbaring.
balineesch beeld (gepolychromeerd hout).
De architectonische beeldhouwkunst, die, wanneer haar hulp ingeroepen wordt, onder gunstiger condities ontstaat: althans de neutraliseerende werking van heterogene jury's niet behoeft te ondergaan, kan op meer successen wijzen. De beelden van Zijl aan de Beurs, te Amsterdam, die van Mendes da Costa aan de beide verzekeringsgebouwen op hetzelfde Damrak, die van Van den Eijnde en Hildo Krop aan het Scheepvaarthuis zijn alle - om nadere vergelijking op het oogenblik daar te laten - zeer belangrijk en kondigen elk op eigen wijze, dan toch gelukkig den eindelijken val van het academisme aan. Het academisme in de Hollandsche beeldhouwkunst was nog iets anders dan een doode traditie; het was op een onzalig oogenblik tot schijnleven gewekt door impressionisme, het was schilderachtig geworden barok en tuitelig, ofschoon somtijds met talent beoefend en daarom alleen reeds belangwekkend, kon het zich geen plaats meer veroveren in het leven. Bij een schilderij of prent, die wij aan den muur hangen, dulden wij nog (door gewoonte misschien vooral) de volkomen losheid van elk verband met de omgeving, wij laten toe dat ze onze aandacht absorbeeren. Bij de beeldhouwkunst, groot en klein, willen we dat niet. Ons oog eischt dat een groot beeld of monument een ruimte verrijkt en beheerscht, zonder haar te verbreken. Een ding van kleine plastiek moet, buiten de voorstelling om, iets zijn dat door den vorm behaagt of boeit. Alleen groote, globale vormen kunnen buiten het onderwerp om, behagen en boeien. Daarom is de groote plastiek vanzelf, de kleine niet minder, aangewezen op groote lijnen, elementaire vormen. Het groote, het elementaire is hier het ongezochte. Men denke aan de verschillende Oostersche landen en hun plastiek. Die plastiek raakt datgene wat wij kunstnijverheid noemen, het beeld gaat over in het gebruiksvoorwerp, het voorwerp in het beeld. De Japansche netsuke's zijn knoopen: ze hebben geen uitsteeksels, geen hoekigheden of diepe naden, men neemt ze in de hand, betast ze als iets levends, bijna als iets dat meegeeft. Andere beeldjes zijn water- | |
[pagina 385]
| |
bakjes of druppelaars, of ze zijn handvatsels van messen of krissen. De hoofdvorm, waarvan slechts luttel wordt afgeweken, is altijd eenvoudig: een ovaal, een bal, een kegel, een kubus. Niet dat wij allereerst aan die eigenschap denken, ze spreekt voor hem die veel dergelijke kleine plastiek gezien heeft, van zelf. Er is een evenwichtigheid in dit werk, die nooit verloochend wordt, een evenwichtigheid, die zich niet alleen manifesteert in het eigenaardig feit dat al deze voorwerpen hoe klein ook van voet, kunnen staan, meer in den geest dan den vorm. Verfijnd handwerk, waarvan de uiterst zorgvuldige bewerking nooit in peuterigheid overslaat, is de Oostersche kleine plastiek, Perzisch of Balineesch, Japansch of Chineesch, groot in kleine dimensies. Waar de constructie, de conceptie groot is, kan de uitdrukking niet nalaten dit te zijn. Het drukke, het onrustige, het tweeslachtige is uitgesloten. De uiterste gevoeligheid van bewerking dient slechts om den eenvoudigen, grooten indruk te ondersteunen. Het groteske is hier nooit barok, het fantastische nooit ingewikkeld. De vorm schijnt uit de materie zelve gegroeid, hij schijnt een natuurvorm.
chineesch ivoren beeldje.
Een van de meest typische kenmerken dezer heerlijke kunst is dat wij niet de voorstelling op zich zelf het eerst waardeeren. Hoe mooi en karakteristiek en geestig het godje of mannetje, de hond, het paard, de vogel zijn, wij voelen allereerst in het beeldje het prachtig, boeiend gevormd stuk materie: porcelein, hout, ivoor. Wij voelen de piëteit van den bewerker, de piëteit voor de stof, waaruit hij schiep. Hetzelfde zou niet bereikt kunnen zijn, met ruwer, grover stof; zoomin als het gemaakt zou kunnen zijn in korten tijd. Een aristocratische kunst in den besten zin is het, waarvoor geen grondstof te edel, geen zorg te innig, geen tijd te lang kon zijn. Een anecdote illusteert den aard van dit werk kostelijk. Een Europeaan vond een Oosterling bezig aan het snijden van een beeldje, dat hem zoo goed als af scheen en dat hij zeer bewonderde. ‘Dat kun je mij morgen verkoopen,’ zei hij. ‘Kom over een jaar maar eens terug,’ zoo antwoordde de kunstenaar. Het is hier niet de plaats om een overzicht te geven van de kleine beeldhouwkunst (of laat ons, daar het houwen er slechts zelden bij te pas kwam, zeggen kleine plastiek of boetseerkunst) in de Europeesche landen - Van de Tanagra-statuetten af over de uit hout gesneden Duitsche en Vlaamsche Gothische beelden en reliefs, devoot of grotesk, en de bronzen figuurtjes van Jacques de Gérines in het Rijksmuseum te Amsterdam, zijn die kunstvoortbrengselen, dunkt me, geheel één met die der groote beeldhouwkunst in dezelfde perioden. Op kleiner schaal hebben zij dezelfde eigenschappen als deze, en vervullen eenigszins dezelfde taak; zij zijn bestemd ter versiering van graftempels of altaarkasten, van nissen in allerlei gebouwen; van banken en hekken enz. Er is hier ook moeilijk een grens te trekken waar de groote beeldhouwkunst ophoudt en de kleine begint. Er is in het midden der 19e eeuw een kleine plastiek, die door de kunsthistorie vergeten pleegt te worden, maar die om haar prachtige karakteristiek en haar soberheid van lijn verdient met groote kunst vergeleken te worden. Ik bedoel de verrukkelijke statuetten, door J.P. Dantan, van schrijvers en musici. Ze zijn niet allen even mooi, maar vele zijn meesterlijk. Daaronder behoort vooral het beeldje, dat Paganini vioolspelend | |
[pagina 386]
| |
voorstelt; het heeft een bijna demonische intensiteit, de figuur, met den omhoog gewrongen heup van het staande been, met de nerveuse klauwen, de strenge ruglijn, is aan alle kanten groot, eenvoudig en vol karakter. Maar ook de enkele kop van Berlioz, de stok van Balzac, zijn op grootsche wijze grotesk.
delftsch aardewerk. coll. loudon.
oud engelsch aardewerk (18e eeuw) bierkannen.
Niet vergeten mag hier worden, dat ook in het Meissner, het Höchst, het Delftsch, het Fransch en Engelsch aardewerk uit de 18e eeuw mooie dingen te vinden zijn; echter hebben de dikwijls zeer bekoorlijke figuren uit dien tijd minder met plastiek te maken dan bv. Chineesch porselein, omdat de vormen vaak traditioneel zijn, en de glazuurbewerking hoofdzaak, en bovendien is het vaak niet uit te maken in hoever ze origineel zijn en niet b.v. toepassingen van schilderij of prent. Ook is dit werk klein, niet slechts door het formaat, maar naar den geest; grappig, lievig, curieus. Gebruiksvoorwerpen als bv. de Engelsche bierkannen, zijn dikwijls het grootst gehouden.
Het verheugende van de opkomst eener kleine plastiek in ons land is vooreerst daarin gelegen, dat de groote beeldhouwkunst nu eenmaal eenigszins in het gedrang is geraakt, en ten tweede dat zij allengs een plaats kan innemen, waar nu een verfoeilijke bazaar-wankunst heerscht. Hoe meer goede beeldhouwers zich toe gaan leggen op het boetseeren van beelden, voor het interieur geschikt, of het bewerken van een materie die op zich zelf reeds siert, hoe meer kans er zal zijn dat de malle pompeuze, leege winkelwaar (waarvan de modellen toch ook oorspronkelijk door ongenoemde beeldhouwers werden geleverd en eindeloos geëxploi- | |
[pagina 387]
| |
teerd) verdrongen wordt. Want dit is een soort van werk, waaraan behoefte blijkt te bestaan. Schoorsteenmantel, boekenkast, piano, hall kunnen nog altijd vragen om een vernieuwing, een aankleeding, en het schijnt onnoodig dat de verburgerlijkte koppen van Dante, Schiller en Goethe, de getemde Wagner op een rustbank zich in zooveel verschillende interieurs laten zien, of allerlei onnoozele grappigheidjes, genre ‘Billicken’, zich in zoovele milieus herhalen. Voor korten tijd bestond er eigenlijk geen mogelijkheid voor den vermogende met smaak en kunstzin, om, anders dan door antiquiteiten zijn kamer met kleine plastiek te verlevendigen, indien hij althans niet de rest van zijn collectie onrecht wilde doen.
meissner beeldje (1774-1815). dame aan het spinet.
In het eerst was het alleen Mendes da Costa, die in de kleine plastiek nieuw leven bracht. Daar zijn in de eerste plaats, verwant aan Chineesch porcelein, aan Meissner, en Delftsch, zijn grèsbeeldjes: sinaasappelvrouwtje, clown, ziek aapje, de doove. Weinigen weten, welk een geduld en volharding noodig is tot het maken van zulk gebakken goed, hoe talrijk en ontmoedigend de mislukkingen zijn, die na het afkoelen, zoo onberekenbaar van werking, uit dien oven komen. Aan resultaten, zooals ze door Mendes en anderen bereikt zijn, is dus oneindig meer strijd en leed voorafgegaan dan zich zoo laat vermoeden. Maar zulk een beeldje van gladde, fijne, blanke specie is dan ook een heerlijk bezit. Het leeft meer dan brons of gips, is ‘warmer.’ Het ‘sinaasappelvrouwtje’, de ‘clown’, ‘ziek aapje’, ‘de doove’, zijn werken van realistischen aard. In zekeren zin zou men het sinaasappelen vrouwtje en de doove verwant kunnen noemen aan sommige typeeringen van het volk uit Jordaan en Jodenbuurt door Breitner en Izaäc Israëls; zonder komisch te zijn, ontstonden ze uit dien voorkeur voor het typische het ‘volksthümliche’, ja voor het traditioneel gemoedelijke, die in ieder kunstenaar moet leven als hij zulke onderwerpen kiest, hetzij hij ze in impressionnistischen trant geeft, dan wel tot een strakker stijl herleidt. Het sinaasappelvrouwtje is misschien het gaafste van de beeldjes: het is aan alle zijden eenvoudig, strak van lijn, het profiel is meesterlijk getrokken in dat slappe bijna-Azteeken gezicht met de toch felle donkerten, en den puilenden buik. De rug is een karakteristiek vlotte lijn. Het bekende groepje ‘de doove’ is uiteraard iets meer anecdotisch; het is een vertelling die misschien in een relief, een fries nog bondiger kon gedaan zijn. Maar het is een geestig werk. En het ‘zieke aapje’ - hoeveel maal door gewetenloozen namaak belaagd! - is een prachtig, ontroerend figuurtje. De ‘clown’, iets kleuriger dan de rest, is in zijn globale vormen evenzeer voortreffelijk. De bronzen, waarvan de uil en de ineengedoken aap het meest vallen binnen de grenzen, die ik mij voor dit onderwerp stelde, zijn eveneens vol eigen karakter. Men zou wellicht de achterzijde van den uil nog wat soberder willen en gewenscht hebben dat de kunstenaar nog radicaler had afgezien van elke directe wedergave van de uitstekende en onregelmatige veêren. Maar groot van expressie zijn beide deze dieren. Er is in dit werk een welkome frischheid | |
[pagina 388]
| |
en afwezigheid van het academische. Het scheen een tijdlang, alsof het een soort van ketterij was, een werk van plastiek anders dan in dood wit gips te maken, waarbij dat gips dienst deed als surrogaat van marmer, als om te kennen te geven, dat eigenlijk toch alleen het marmer een waardige materie was. Beeldhouwwerk, voor zoover op tentoonstellingen aanwezig, scheen slechts als tentoonstellingswerk gedacht te zijn, men zag het geen verlevendigende en versierende functie vervullen in het binnenhuis. Het gekleurde aardewerk - zooals dat wijfje met haar jak met mousjes - de in verschillende tinten gebronsde uil en die andere figuren met hun warmen gloed verloochenen de conventioneele aesthetica, die het ‘smettelooze’ marmer, dat bij imposante proporties inderdaad imposant kan zijn, als een ideaal beschouwt, ook voor klein goed, ook in de gezelligheid van het interieur.
j.p. dantan, paganini.
Het is met de beeldhouwkunst als met elke andere: men zoeke den eenvoud niet in armoede, de grootheid niet in het leege. De Muze beware ons hier voor de intrede van de ijzigkille abstractie, voor de onzinnelijke vormlooze en verlammende formule! De Nederlandsche beeldhouwkunst, die ternauwernood haar lijkwade-wit gipsverband heeft afgerukt, kan zich niet innig genoeg aan het leven hechten. De fossiele moderniteiten van een Archipenko enz. mogen haar verre blijven: de Japansche bronzen en ivoren, de Chineesche porceleinen, zijn vooreerst sober en groot van vorm genoeg om haar ten voorbeeld te zijn. Een meedoen met de (naar wij hopen) voorbijgaande neiging tot het abstracte zou haar van den eenen doodslaap in den anderen doen overgaan. Een zich keeren tot de natuur is haar eenig behoud. Wil dit zeggen dat het impressionisme, dat zijn bloei in schilderkunst heeft overleefd, voor de plastiek nog een toekomst heeft? Allerminst! De beeldhouwer nadert, met zijn vertolking in drie dimensies, toch al op eenigszins gevaarlijke wijze de natuur. Hij geeft zijn schepping een positieven, een tastbaren vorm, hij maakt iets dat niet slechts het lichaam weergeeft, doch dat zelf een lichaam is. Ik spreek nu niet van het relief, dat veel nader verwant is aan de teekenkunst, maar van het vrijstaand beeld. Dat vrijstaand beeld is uiteraard nu eenmaal onbewegelijk. Het kan het begin van een beweging aanduiden. Ik heb een reproductie van Japansche midzou-ire's voor mij liggen waarop een haasje omkijkt, een pad hipt, een schildpad schuivend voortstapt, d.w.z. volkomen de illu ie geven van dit te doen, maar niet door impressionistische aanduiding, veeleer door een synthetische. Maar het doel van het beeld kan niet vooral zijn een toevallig voorbijgaand aspect der dingen | |
[pagina 389]
| |
weer te geven. Veeleer moet het een samenvatting zijn. En zoo komen we er toe, van de beeldhouwkunst stijl en nog eens stijl te vragen. Is nu het cubisme - ik huiver er voor het begrip nader te definieeren, maar ieder begrijpt wat ik bedoel - is het cubisme voor de plastiek nu de weg, om tot stijl te geraken? Evenzeer en even weinig dunkt me, als het bollisme, het pyramidisme, of het parallellogramïsme. Bij een stijlvolle plastiek zijn de hoofdvormen elementair; alle ingewikkeldheid, alle getourmenteerds doet schade aan de groote lijn, die het oog vasthoudt en de zinnen boeit. Reeds daarom is het brave namodelleeren van een houdinkje wat nog te veel beeldhouwers blijven doen, zulk prutswerk; men kan een aperçu geven in een vlugge schets, maar het voldragen beeld eischt van den maker dat hij toch in groote lijnen iets verbeeld heeft; dat hij een visioen heeft gehad!
j. mendes da costa. ‘de doove’ (hout).
Zoo komt het me voor dat Zijl, de knappe beeldhouwer van den Jan Pietersz. Coen en dergelijken aan de Beurs, in zijn laatste werken van het stijlvolle en groote teruggaat naar het schetsmatige, het schilderachtige van het visioen naar het aperçu. Wat hij geeft, kan de schilder met zijn middelen, rijker, voller geven. Men moge het levendige, elastische in zijn boetseerkunst waardeeren, men kan zich niet ontveinzen, dat ze steeds minder kan worden aanvaard als belofte of voorbereiding tot groot werk. Het is niet, dat men de natuur verstard wil zien, men wil ze vertolkt zien, niet nagebootst; men wil ze geobserveerd hebben met het oog van den ziener, niet van den maker van instantanéesGa naar voetnoot*). Naast Mendes da Costa is in de laatste jaren de hem verwante, in sommige opzichten meer methodische Altorf opgekomen, wiens voortreffelijke wit-porceleinen papegaai een waardig pendant is van de uilen en apen van den ander. De wijze waarop dit dier, met den opgeheven kop en al, binnen een vrij regelmatigen driehoek te omvatten is, de rijke regelmaat waarmee zijn kuif, vleugels en borstveeren omtrokken en geschikt zijn, geeft aan het geheele figuur een mooie, toch levensvolle rust. Altorf is, waar hij zijn strengheid van starheid weet vrij te houden zeker een van onze beste, stijlvolste beeldhouwers. Evenals Mendes, en ook al weer evenals alle makers van treffende kleine | |
[pagina 390]
| |
plastiek, heeft hij in zijn vormgeving zekere geestigheid, een vernuft dat juist bij de bondige en globale vormgeving niet gemist kan worden. Een goede stijl is nooit alleen de intelligente vertolking van de realiteit, ze is altijd uit de verbeelding.
hildo krop. egeltje (palmhout).
Dit geestige, dat in Japanner en Balinees, in Chinees en 18e eeuwschen Europeaan en in een Dantan is op te merken, heeft niets te maken met grappenmakerij. Daarvoor dunkt me, heeft de beeldhouwer van klein werk zich te wachten, dat hij een aardigheidje, een mopje sterotypeert. Dit gevaar schijnt mij niet uitgesloten bij het overigens prettig en veelbelovend werk van Chris Achterberg, zooals aan den anderen kant, Theo van Reijn in zijn boomstam-achtige figuren wat te opzettelijk wordt. Het stijlvolgeestige wordt bereikt door een dadelijk, levend en ongezocht verband tusschen materiaal en onderwerp, tusschen model en modelé. Wij hebben - het is met genoegen dat men het constateert - weer beeldsnijders, die de houtsoort, welke zij bewerken, als een levende materie dwingen en tegelijk sparen, ze weten te vormen en er tegelijk door worden geleid. Het egeltje van Hildo Krop, de vogeltjes van Klinkenberg, de figuurtjes van Raedeker, de muis en de schildpad van Jordens en vele werken van Tjipke Visser bewijzen het.
j.c. altorff. de denker (hout).
Maar Tjipke Visser is zichzelf in zijn werk wat ongelijk. Hij is soms wat klein pittoresk in de vormgeving, en vooral, hij is vaak wat sentimenteel. Zijn beste dingen, het ‘Schuitbekreigertje’ (oud heertje met handen om buikje) de krom en scheef gebogen Volendammer vent, de saterachtige duivel, onlangs op Arti, getuigen van een merkwaardig talent. Het zou mij te ver voeren, indien ik van allerlei verdienstelijke beeldhouwers en beeldhouweressen - ik denk aan Böhncke met zijn levendige vogels, aan Thérèse van Hall en Rachel van Dantzig, aan Vreugde, van Asten en zooveel anderen - het kleine werk onderwierp aan een in dit geval noodzakelijkerwijs wat eenzijdige beschouwing. Eenzijdig, want ik heb nu vooral het oog, niet op de knapheid der plastiek als zoodanig, maar op de schoonheid en geschiktheid van elk werk als voorwerp van interieurkunst. En dan is er één kunstenaar, die hier een beschouwing dubbel en dwars waardig is: Jules Vermeire. Vermeire is een Belg; ik mag hem dus niet rekenen tot de beeldhouwers wier werk schoone belofte geeft voor ons eigen, altijd nogal achterlijke plastiek Hij komt uit een land, waar de modelleerkunst in elk materiaal boven de onze populair is en rijk aan resultaten. Maar hij werkt reeds eenigen tijd in ons land, wekte bewondering en navolging - | |
[pagina 391]
| |
en wat hij geeft herinnert zoo sterk aan de edele gewrochten van kunstambacht die vreemde beschavingen ons ten voorbeeld stelden.
l. zijl. springbok (hout).
Als uit het materiaal, uit stukken materiaal van ongezochten, simpelen vorm schijnen ze gegroeid, opgeschoten, die gratievolle en als warm levende figuurtjes van hoorn en hout: die lepels, die sierlijke handvatsels, de vouwbeenen of andere hoornen voorwerpen die visschen zijn, die de losse elegante bocht behielden van den natuurlijken hoorn; of die even gebogen uiterst simpele gesluierde vrouwenfiguren; of dat aapje met de handen, om de enkels, of het vrouwtje met de handen onder het schort, of het klompen klotsende jongetje in hout. Men vraagt zich af, hoe dit materiaal zoo bewerkt is kunnen wezen, en te gelijkertijd heeft men het gevoel alsof het in het geheel niet bewerkt is, maar geworden. Alsof de kunstenaar het deze vormen gaf, alleen door er lang en intensief naar te kijken, met den wil van zijn visie in zijn blik. Er is iets in dit werk van die geestes-aristocratie, die we vereeren in Japansche netsuké's en bronzen, en Perzisch of Chineesch aardewerk, ofschoon misschien de uitdrukking van het karakter nog niet zoo diep en fijnzinnig is. De hardsteenen beeldjes die deze kunstenaar maakte, missen weleens die argeloosheid, die hij heeft als hij een soepeler stof bewerkt en er één mee schijnt te worden, één van wil en van expressie. Als dit werk een begin is, van hoeveel schoons kan het dan de aankondiging zijn!
jules vermeire. beeldjes (hoorn).
Tot besluit van dit beknopt en vluchtig overzicht van de kleine plastiek, hier en elders, zou ik nog een woord willen zeggen over den stijl die mede ontbrak aan onzen vroegere beeldhouwkunst. | |
[pagina 392]
| |
Laat men ‘stijl’ toch in vredesnaam niet beschouwen als iets extra's, iets aangebrachts, iets dat gezocht moet worden en naast al het andere, en er als een etiket opgeplakt! Stijl is niet: rechtlijnigheid; het is niet: ‘abstractie’. Stijl is éénheid van het innerlijke met het uiterlijke. Er is meer stijl in een grillig en coquet Saksisch beeldje dan in het werk van sommige modernen, die hun raffinement of zelfs perversiteit willen kleeden in een gemaakt-simpel hulsel. Laat ons zoeken naar innerlijken eenvoud, naar evenwicht van bedoelen, en de stijl zal van zelf komen.
raedeker. beeldje in ebbenhout.
|
|