| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
[Nummer 12]
‘dulle griet’, fragment van het gelijknamige schilderij van pieter breughel. (collectie mayer van den bergh te antwerpen).
| |
| |
| |
Boeren-Breughel. Een tijdsbeeld
door Just Havelaar.
III. De Mensch.
Breughel kwam jong reeds in Antwerpen als leerling van Coeke, een vergeten, doch in zijn tijd befaamd schilder, een klassicus, die in Italië gewoond had en zelfs tot Constantinopel reisde. Coeke schreef over architectuur, over geometrie en perspectief. Misschien zal Breughel, de boerenjongen, door zijn geleerden meester aan bewustzijn gewonnen hebben. Hij kwam in aanraking met de gedachte-sfeer van nieuw Europa.
oude boerin (museum neurenberg).
Zijn tweede leermeester werd Jeronymus Cock, meer Vlaming dan de ander, maar toch als deze door klassicistische neigingen aangedaan. Cock's werkplaats echter vormde een middelpunt voor de artistieke bent van Antwerpen. Schilders, architecten, schrijvers ontmoetten er elkaar. Breughel kwam er in contact met de rederijkers, die, hoewel ze toen reeds hun hart aan de Romeinen te verpanden aanvingen, toch de traditie der Middeleeuwsche volks-dramatiek en volksverbeelding nog in eere hielden. In de volgende jaren zou Breughel bewijzen hoeveel hij die rederijkers dankte. Hij dankte hun die speelsche allegorieën, waarin hij spreekwoorden en spreuken grotesk verzinnelijkte. En de Middeleeuwsche verbeeldingssfeer in 't algemeen dankte hij zijn gansche kunst, het bewustzijn van zijn wezen.
Onvermijdelijk kwam de Italiaansche reis. Het zal omstreeks 1550 zijn geweest. Breughel, nog geen 25 jaren oud, had den tijd van 't passief ontvangen en ondergaan achter zich en was jong genoeg om nog gevormd, gekneed te kunnen worden. Italië was 't parool geweest, hem sinds jaren door beide zijn leermeesters voorgehouden. Zag hij de werken van Raphaël, Michel Angelo, Da Vinci? Maar men reisde immers naar Italië juist en uitsluitend om die werken te zien. Niet de geringste invloed der Italiaansche schoonheid valt echter in zijn jeugdarbeid te bespeuren. Hij zag de natuur, de Alpen, de Apennijnen.
Hij bracht, in '53, een portefeuille vol teekeningen mee naar bergen, rotsen, uitgestrekte valleiën. Het zijn teedere verbeeldingen, scherpe en ruime studies, ook al
| |
| |
missen zij die overmachtige gevoelskracht van Hercules Seghers' berg-vizioenen. Seghers zou de verschrikking voelen van het berg-landschap. Breughel zag er den rijkdom van, de weidschheid soms, het boeiend motief. Maar diep moet toch de indruk zijn geweest, door dat landschap verwekt, want heel zijn verdere leven zijn hem de Italiaansche natuur-herinneringen bijgebleven. Telkens weer zou hij Vlaamsche landen verrijken met Italiaansche motieven. Doch later eerst, toen de innerlijke schoonheid van 't eigen Vlaamsche land hem geopenbaard werd, zou hij ook de sfeeer van 't Zuiderland kunnen verbeelden, niet langer het genietend als een fantastisch décor, maar 't voelend als een wereld van fantasie.
de magere keuken (gravure naar breughel).
Teruggekeerd, sloot hij opnieuw zich aan bij zijn leermeester Cock. Maar Breughel kwam als meester weer en Cock bepaalde er zich toe Breughel's schetsen, in gravure omgewerkt, productief te maken. Cock mocht een verstandig handelsman zijn, Breughel scheen dat allerminst; de natuur-afbeeldingen vonden hun weg, maar de schilder zelf zocht nieuwe wegen! En nieuwe wegen bleken heel oude: hij, die Italië bereisd had, die de klare en evenwichtige schoonheid der Renaissancistische meesters gezien had, wendde zich terug tot 't verleden van zijn volk, tot de Middeleeuwsche fantasterijen.
Hieronymus Bosch werd zijn voorbeeld, Bosch de laatste der Gothische ‘barbaren’, die reeds lang voor Breughel's geboorte naar 't graf gedragen was, Bosch de vergeten, de door alle nieuw-lichters verloochende duisterling, de alchimist der schilderkunst, krank verbeelder van heksen en spoken en onderwereldsch geboefte.
Heel de Gothiek is vol grotesk occultisme geweest. Vergeefs trachten wij de uitdrukking te bepalen der grijnzende Daemonen, die van uit de hoogte der kathedraaltransen, spottend, wreed, wellustig, neerblikken op hun prooi, 't mensch-gewemel
| |
| |
van de stad daar beneden. Maar in de machtige harmonie der kathedraal-architectuur zijn deze dissonanten schoon opgenomen.... Bosch is de uitbeelder van het dissoneerende om zich zelf. Een machtlooze is zijn Christus, maar levende duivels zijn de gedrochtelijke farizeeërs, de brute soldaten, de jouwende Joden! Bosch is de middeleeuwer zonder geloof, zonder vreugde. De verschrikking alléén had hij van de Middeleeuwen nog behouden, de verschrikking voor het aardsche zonder de liefde voor het boven-aardsche, de verschrikking voor de natuur zonder de hemelsche verzoening.
de vette keuken (gravure naar breughel).
Heksen- en daemonen-vrees, voorteekenen-geloof, astrologie, dat alles beheerschte toen de volks-verbeelding en zelfs nog die der intellectueelen. Italië onderging het, hevig, in de 15e eeuw, het Noorden een honderd jaar later. Want gemis aan richtende religie, aan levende moraal maakt de menschen bang, zoo lang ze niet hoogmoedig van zelfverzekerdheid worden. Waren die daemonen de vizioenen der onbeleden zonden? Dezelfde krachten, die in religieuse tijden ten hemel dreven, werkten nu naar omlaag. De nog niet door het rationalisme vertwijfelde of verzekerde mensch, gelooft het zij in God, 't zij in den Duivel.
Wat vond Breughel, die belijder van den nieuwen tijd, in de spookerijen van den decadenten Bosch? Vlaanderen vond hij er! Hij vond er die groteske verbeeldingskracht van den Reinaert en van Thijl Uilenspieghel, die grillige mengeling van realiteit en fantasie, welke steeds nog in Vlaanderen gekend wordt in de etsen van Ensor en de Bruijcker, in Van de Woestijne' proza in Vermeylen's prachtige ‘Wandelende Jood’. En groot was die tijd omdat zoo machtig de verbeelding nog leefde, niet lechts in Rabelais, maar zelfs in den voorzichtigen Erasmus, den degelijksten geleerde, den grootsten professor zijner eeuw!
Breughel vond Vlaanderen weer in de fantasieën van Bosch. En door Vlaanderen
| |
| |
hervond hij dien drang tot vizioenair realisme, welke de Gothiek had gebracht en die nooit meer in de Noorderlanden verdrukt zou worden, trots het vorm idealisme, trots het zoeken naar de normatieve natuurschoonheid der klassicisten.
Zijn heksen-keukens beeldend, waar de gebochelde monsters, half dier of plant, half mensch, de apensnoet-duivels, de gruwzame wijven, tierend dooréén krioelen, vierde Breughel niet zijn lust uit aan het fantastische om zich zelf: hij was een geplaagde, die tot klaarheid trachtte te komen; hij zocht den zin van 't zotte leven. 't Zijn de wilde gevoels-grillen van een barschen, weerbarstigen geest, de schrille belijdenissen van een verbijsterde.
De wereld, zei Breughel, de wereld staat op z'n kop. De wereld is zot en zotternijen zijn de wonderen. Wat zou ‘waar’ zijn? wat ‘goed’? Woorden! Een grimmige lach van onverschilligheid voor dat ongerijmde, dat onmogelijke leven, blijft de waarachtige uiting. Wie 't anders zegt is een ijdele droomer, een sentimenteele leugenaar. De wereld is geen vloek zelfs waard.
Hij beeldde de Luiheid, de Wellust, de Wreedheid: een chaos van nachtmerrieverschrikkingen. 't Is kermis in de hel, wanneer de wreedheid zegeviert. Daar worden menschen gebraden, menschen gehakt, geknot en gefolterd door felle en listige duiveltjes.
En de wreedheid zegevierde over Vlaanderen. De inquisitie deed haar werk. 't Was in de booze jaren der beproeving, 't was vlak vóór de bloedige Geuzen-opstand. Breughel de fantast, Breughel zag werkelijkheden en hij telde ze. Hij kende zijn volk, in zijn genotzucht, in zijn ruwheid; en hij leed met zijn volk. In een lach zette hij zich heen over 't leed der wereld. Maar het leven dat hem gehavend had, zou hem ook de genezing brengen, want het hield niet op hem te boeien. Het leven zou hem uit de koorts-fantasieën zijner opstandige onverschilligheid verlossen. Bosch was hem een uitgangspunt, niet een doel. Hij vond tragischer accenten, dan de voorganger ooit zocht.
In zijn ‘Alchimist’ kreeg het fantastische zedelijken zin. Hoe raast daar de ellende in die rommel-ruimte vol ketels en pannen en onbepaalbare duivelskunstenaars-instrumenten, in die vuile heksen-keuken! Kinderen, de ijzeren potten, waarin de goudzoeker zijn chemicaliën bereidt, als helmen op den kop, stoeien in de open kast, klauterend, schreeuwend, elkander achterna. Met een uitdrukking van schrijnende hulpeloosheid keert de huisvrouw haar leege beurs om, radeloos, terwijl de goudmaker, die uitgemergelde fanaticus, doof voor 't geraas, blind voor 't débâcle, niet aflaat de schim der fortuin na te jagen en, star gezeten voor den grooten oven, zijn laatste goudstuk in de smeltkroes werpt, daarbij aangevuurd door zijn helper, die in monumentale folianten de onbetwijfelbare formule nogmaals aantoont. - Door een raam ziet men het toekomstbeeld: het gezin dat in een huis van liefdadigheid wordt opgenomen.
Alchimisten kennen wij niet meer, maar steeds zal men kennen de verstarring van 't idee-fixe, de blinde zelfzucht van 't fanatisme. En Breughel wist een bijzonder ‘geval’ te verheffen tot algemeen menschelijk symbool.
Hij had zich een weg gebaand en zou dien ten einde gaan. Hij werd zich den strijd zijner dagen bewust, en bij voelde er de eeuwig menschelijke tragedie van, maar tegelijk zijn houding in dien strijd. Daar was het volk en daar was de Macht, hij stond aan de zijde van het volk, ook al kon dit volk nooit de Macht worden. Fatalist was Breughel, maar een fatalist die zijn liefde niet verloochenen zou, een fatalist die een roeping te gehoorzamen had.
Weerom allegorieën gaf hij in zijn ‘strijd tusschen de dunnen en de dikken’, en in zijn magere en vette keukens, allegorieën die men altijd verstaan zal, want hij was
| |
| |
psycholoog genoeg om de historie van zijn volk tot menschelijke comedie te veralgemeenen. Waar de welvaart zetelt, zegt Breughel, waar de vetten zich te goed doen, daar wordt de eenling die geen geluk had, daar wordt de magere schooier uitgedreven; niet uit schrielheid, maar uit instinct. Men heeft te veel, men zou wel willen geven, men voelt joviaal genoeg, maar 't gezicht der armoede is onverdragelijk. En waar de armoê nijpt, daar leeft de gulheid, daar dwingt men den dikzak in te komen en mee te eten van 't beetje dat men heeft, maar de verzadigde voelt weerzin voor alles wat naar ellende zweemt, en uit egoïsme vlucht hij voort. - De welvaart is de vraatzucht, is de zelfzucht. Op 't einde nog van zijn korte leven, geeft Breughel een fel satyrísch beeld van 't walgelijk luilekkerland.
de alchimist (gravure naar breughel).
Vlaanderen wist, wat vraatzucht is! Ging niet naast Thijl zijn dikke vriend, de luie domme Goedzak, door het land op zoek naar zijn poezele vrouwtje en onderwijl zich troostend met ham en worst en bier, in matelooze massa's? Lamme, de materalist, staat tot Thijl als Sancho Panza tot Don Quichote: de nuchtere praktijk tegenover de onmogelijke roeping. Maar voor Breughel moest 't anders zijn: de armoê wordt 't Volk, de welvaart 't Gezag: en zijn liefde gaat uit naar het magere volk. En zijn wijsheid is: wat baat ons idealisme, want zelfzucht blijft van alles 't eind. Het leven beduidt een strijd van egoïsme. De kleintjes worden opgevreten door de grooten, paraphraseert hij in de teekening van de visschen, die elkaar verorberen om ten slotte door den visscher zelf geslacht te worden.
‘'t Is al om gelt en goet,’ schrijft Breughel onder de groteske voorstelling van een dol gevecht tusschen de spaarpotten en de brandkasten, tusschen de kleine luiden dus
| |
| |
en de grooten heeren. Vrijheid? Hoe had hij zijn hart willen geven aan de zaak der kleine luiden: maar: 't is al om 't geld....
de verminkten (louvre).
Zoo heeft Breughel een liefde, een roeping, maar zijn wijsheid ontgoochelt hem bij voorbaat. En waartoe zulke wijsheid in een mensch van Breughel's ernst moet voeren, heeft hij beleden in twee helsche verbeeldingen, die heel zijn driftig jeugdwerk samenvatten: de fantasie van den Dood en de fantasie van de Verwoesting (beide ongeveer in 1564 geschilderd).
Een tijdgenoot van Giotto had in Pisa's Campo Santo het zoo heftig didactische werk ‘de Triomf des Doods’ geschilderd ter waarschuwing aan hen, die 't sterflijke hun liefde geven. En sedert, bij 't verflauwen der religieuze zekerheden, was de doods-gedachte dreigend, doch tegelijk als een grotesk sarkasme, de verbeelding blijven beheerschen. Holbein schiep, als een samenvatting der tallooze doods-fantasieën van dien tijd, zijn knarsend lachenden doodendans. Maar Breughel's werk heeft een ander accent. Hij vindt den grooten toon weer van den Middeleeuwer, al mist hij diens geloof. Al vermaant Breughel niet, hij lacht nog minder, zelfs niet den grimmigen lach der angstigen. Breughel belijdt een verschrikking zonder uitkomst. Hij beeldt de wereld des doods, de wereld als het somber rijk van den boozen Dood. En deze wereld is de eenige, die hij kent. Het leven is een doods-verbijstering, een hel van vernietiging.
Bij drommen dringen ze aan, de jachtende menschen; en bij drommen worden ze geveld, vernietigd, verslonden door den dood. Een mager paard trekt moeizaam een kar vol lijken weg. En als konden de doodsdaemonen het somber werk alleen niet af, drijven de menschen willens elkander den dood in. De beul kan niet snel genoeg hangen en onthoofden.
Feller nog en schrijnender is het beeld der Anarchie: het razende wijf, de dolle Griet, als een furie van woede en wanhoop, de brandende wereld door stormend. De Duivel vuur-oogend, spert de gruwzame kaken, waarin 't verdoolde menschdom blindelings zich stort.
Een wereld van leed en van verbijstering is in deze wilde verbeeldingen saamgevat. Men heeft gesproken van gedachte-werk, bij deze compositielooze opeenstapelingen van allegorische fantasieën, die men meer leest dan ziet, en nog meer spelt dan leest; maar bewijst juist niet de verwarrende grilligheid zelf dezer werken hoe Breughel uit de volheid van zijn hart geschapen had. Gedachte zou ordenen: hier is de koorts der fantasie. Wie dit schilderde, heeft in zijn ziel ervaren wat Dood en Chaos beduiden. De noodklok luidt; de dorpen staan in brand; de bevolking vergaat; de daemonen breken los. 't Is oorlog, oorlog in het land en oorlog in zijn hart.
Wat weten wij van Breughel's leven? Wat weten wij omtrent het leven van die tallooze Nederlandsche schilders, wier werk ons om het menschelijke treft? Hij was zwijgzaam en oplettend, zegt een tijdgenoot; maar plotseling kon zijn ernst in een vroolijk- | |
| |
heid omslaan, die verschrikte. In 1564 trouwde hij met de dochter van zijn eersten leermeester. Voor dien tijd heeft hij, zegt men, wild geleefd. Om oude relaties af te breken, dwingt hem de moeder zijner vrouw Antwerpen te verlaten: hij vestigt zich te Brussel. 't Blijkt wel al te weinig, wat we weten, maar dit weinige is teekenend voor wie zijn werk verstaat. Want wie de doodsverschrikking uitdrukt als hij en de razende Anarchie, die heeft niet slechts een tijdsbeeld gegeven: hij heeft dien donkeren geest van verwoesting in zich gevoeld. Alle kunst is een belijdenis; en Breughel, waarlijk, was er de man niet naar om te poëtiseeren over de liefelijkheid der wereld als 't nacht was in zijn hart, noch om zijn sombere vizioenen te genieten als hij tevreden was met zich zelf. Breughel was een héél mensch; en hij uitte wat hij voelde en wat hij voelde was groot genoeg.
herfstlandschap. ‘november’.
Zijn wijsheid bleef de negatieve van den pessimist en fatalist; maar zijn liefde ging uit naar het volk. En zijn liefde zou sterker zijn dan zijn wijsheid.
Hij hield ervan, meldt een berichtgever, zich als boer vermomd met een zijner goede vrienden, een koopman, op de boeren-feesten te introduceeren. Hij leeft 't leven mee en ziet 't. Waar de anderen feestvierden, werkte hij.
En zoo ontstonden die voorstellingen van volks-vreugd: het spel der kinderen, het carnaval, de kermis, de kwakzalvers-comedie; werken, bont van rijkdom, al te vol aan kostelijke gegevens. Het werd hem een passie het leven te bekijken. De wereld als verschijnsel boeit hem nu in haar alzijdigheid, zooals zij later slechts een Rembrandt meer boeien zou.
Hij wil weten hoe een paard gebouwd is en hoe de tuigage in elkaar zit; hij maakt uitvoerige schetsen naar kleederdrachten, puntig en breed; hij heeft plezier aan 't fantastisch en tegelijk stil geheimzinnig uitzien van gemaskerde imkers; hij bespiedt 't landvolk, hoe het maait, spit en zaait; hij teekent de statige hofsteden, de vlakke velden van zijn land, eenvoudig op 't naakte af, maar telkens met een gevoel voor de ruimte en de stilte van die sobere wereld.
Na zijn verbeelding te hebben uitgevierd, gaat hij de werkelijkheid veroveren. Maar verbeelding en werkelijkheid mengen zich dooreen. Rustiger wordt 't in zijn hart. Niet langer verliest hij zich in de honderden détails, maar van-zelf, uit zich zelf, vindt hij de groote en eenvoudige conceptie. De natuur ontdekt hij en ziet hij als de wijde wereld waarin de kleine menschen opgenomen zijn. De maanden van 't jaar, van winter en herfst 't schoonst, schildert hij: statige landschappen, streng en zwijgend, somber en verheven. Daar is een onheimelijkheid, die plechtig aandoet, in deze donker gestemde natuur-visies. Hij ziet de ruimte, ontzaglijk. En niet alleen door de bergmotieven, maar ook, vooral, door de stijl- | |
| |
volle teekening door de samenvattende contour van figuren en vee voelen wij in deze landschappen voor 't eerst een herinnering opkomen aan Italiaansche kunst; niet aan de schoonheid der groote, bekende meesters, veel eer aan dien strenger en soberder geest der vroege Renaissancisten. Maar alleen een Noorderling, een Germaan, kon het mysterie der natuur voelen als zoo oppermachtig een wereld, waarin de menschen slechts nietigheden schijnen.
‘de blinden’ (museum napels).
Als Breughel den kindermoord of de volkstelling van Bethlehem, of Christus' geboorte schildert, is 't weerom dat groote, stille boerenland dat hij uit wil drukken en in die verheven natuur-ruimte het vertrouwelijk of boos gedoe der kleine menschen.
Die twee liefdes: de liefde voor de natuur en de bezwaarlijker liefde voor den mensch, voor zijn volk, komen samen in hem tot rijpheid. Hij teekent en schildert zijn landloopers en zijn boeren: felle karakteristieken zonder zweem van romantische stemmings-verteedering. Hier is dat barsch, psychisch realisme, dat herinnert aan de studies, die Van Gogh maakte, de sombere Van Gogh der Brabantsche dagen. 't Zijn verdierlijkten, bruten, die Breughel beeldt. Geen verzachtend medelijden overglanst dezen arbeid van een mensch die ten eerste en ten laatste oprecht wilde zijn, hoe dan ook, van den wreeden zelf-kastijder die realiteiten ziet en slechts realiteit aanvaarden wil.
Maar wat is, wat noemt men ‘realiteit?’ In de kunst, in heel het psychische leven, bestaat slechts ééne realiteit: de biecht van 't eigen hart. Breughel kon niet anders, dan zóó de menschen-wereld beelden: zoo boeide ze hem het diepst, zoo was ze hem het meeste wáár. Een verdierlijkt boeren-wijf: dat was voor hem het beeld der waarheid. Hij zag, als allen, de voorname dames, de blozende
| |
| |
meisjes, de bloemachtige kinderen om zich heen: en toch beeldde hij de de armelijke vervallenheid. Hij deed 't niet als later Ostade, niet spottend als Steen, niet idealiseerend als de laffe Murillo. Hij deed 't in harden ernst.
vluchtende herder. (coll. johnson, philadelphia).
Daar was het leven; daar was het volk. Hij hield van dit volk; en hij zag, dat 't niet edel was, niet bewonderenswaard, niet méér onze bewondering waard dan de burgerij of de adel. Maar hij zag, dat het in zijn verval meer belangrijk was, in zijn ellende meer treffend. Hij herkende zich zelf in dat volk. En hij was de eerste die zeide, die 't als een vervloeking uitsprak: zulk een dier-wijf is mensch!
Het was moedig van den grooten en eerlijken Breughel in de dagen van geleerden schoonheids-zin, in de dagen van modieus klassicisme, zulke waarheden te belijden. Het was groot, niet te vleien. Maar het blijft tragisch, wanneer de machtigste kunstenaar van een volk, van een tijd, zich zóó uit moet spreken en in plaats van vrede, troost en schoonheid te brengen aan de menschen, een vloek uitstoot. Breughel gaf de ‘beschaving’ een stomp in 't gezicht. Sinds die dagen is onze Europeesche beschaving zóó geweest, dat de grooten haar telkens hebben gehoond.
Breughel was een opstandige, opstandig in zijn satyrische fantasieën en in zijn realiteitserkenning. Een opstandig hater was hij. En er is altijd mededoogen, tenslotte, in den hatenden opstand van een groot en diep karakter: een onerkend mededoogen wellicht, een mededoogen dat niets zoo vreest als de zinnen-leugen der sentimentaliteit.
Wie zoo heldhaftig eerlijk is, die zal worden verlost. In dat korte, maar diep bewogen en representatieve leven van Breughel wordt de tijd als saamgedrongen. Een jaar vormt een tijdperk. En het schijnt of zulke geesten,
| |
| |
hoe snel ze ook opgebrand zijn, niet sterven voor zij zich ten volle hebben ontplooid. Ieder geniaal leven, hoe kort 't ook duurde, zien wij vóór ons als een geheel.
Breughel's groote jaren breken aan. De verwikkeldheden der geestelijke worsteling lossen zich op. Niet langer beeldt hij de vele, vreemde fantasieën, de boomen die mensch zijn, de dieren die plant worden, de daemonen der angst, niet langer de chaos fragmenten en de barsche realiteits-studies. Hij behoudt zijn zwaren, Noordelijken ernst, zijn mannelijke oprechtheid, zijn levens-moed trots alles; maar Breughel's vizie vereenvoudigt zich en zijn gemoed heeft zich verdiept. Hij geeft de groote samenvattingen.
Hij schildert de parabool van den vluchtenden herder, die laf lachend de kudde prijs geeft aan den wolf: zoo zijn de herders, als 't gevaar dreigt, zegt Breughel.... Maar om dit grootsche beeld van menschelijke kleinheid spreidt zich de droom uit der natuur, de eindelooze, troostelooze heide, waar enkele berkjes armzalig en als al te teer uitstaan tegen den deinzenden horizon, in den grauwen wolkenhemel. Hier niet meer fantaseert hij zich de bergen van Italië, maar hier is heel de sombere verhevenheid, die hij in de berglandschappen uit te drukken zocht, hier weet hij de schamele, de onromaneske werkelijkheid van de Brabantsche heide als een verheven mysterie te zien. Breughel is de eerste Nederlander, die de ziel en de dramatiek der natuur voelt en uitdrukt. En hoe weinigen zouden dit bereiken met zoo sobere middelen, met zoo een geringschatting voor het schilderachtig décor. Alleen zij die heel diep voelen en heel ernstig zijn, kunnen zóó eenvoudig zijn en zóó grootsch.
Hij schildert de jagers en hun honden, zwijgend gaand door de besneeuwde velden. En wie drukte zoo sober en zoo magistraal de stilte en de plechtigheid uit der besneeuwde winter-dagen, als de boomen streng en strak silhouetteeren tegen de blankheid der landen, als de huizen een legendarisch uitzien krijgen, als 't alles zwijgt en rust, als heel de wereld zoo wonderlijk van eenvoud wordt? En nooit had hij de majesteit der bergen zoo zielvol vertolkt als nu, nu de herinneringen aan zijn vroolijke jeugd zich in zijn vroegen ouderdom tot gemoeds-belijdenissen hebben verklaard.
Hij schildert de strenge verbeeldingen van 't boeren-leven, de bruiloften, de feesten. Zonder uitbundigheid, zonder spot beeldt hij ze. De gasten zitten aan tafel in de ruime boeren-deel. Knechts dragen stapels eten aan. Er is beweging, vroolijkheid; maar er is niet de dolle chaos die Jan Steen genoot: een geest van haast Oud-Testamentische plechtigheid overheerscht deze primitieve wereld. - Of 't is kermis in het dorp. Daar wordt gevrijd en gevochten. Een oude vagebond blaast ijverig op de doedelzak; de beenen komen van den grond, de ouden worden jong. Meesleepend weet Breughel den zwier, het rythme der beweging te geven in die enorme gestalten. En met ongebroken aandacht bestudeert hij al de onderdeelen, de stillevens en de psysionomieën en gestes der menschen. En toch hangt over heel deze bonte wereld een geest van haast fatalistischen ernst. Ons boerenvolk bedrijft zelfs zijn feesten met zwaarmoedige gewetens-volheid. Maar deze stroeve melankolie, die de boerenzoon Breughel nooit verloochenen kon, is hier tot een bewust-geestelijke kracht geworden. De volks-melankolie verhief zich in dit machtig werk tot een geesteshouding van zwaren en strengen ernst. Breughel's moeizaam veroverd realisme kreeg er synthetisch vermogen. De ontledende waarneming kon, buiten het fantastische om, schouwende samenvatting worden. Van uit zijn koele en hooghartige objectiviteit, wist hier Breughel, in monumentalen vorm, een epos te geven van 't boeren-leven.
Ostade had dezen ernst niet meer, toen hij idyllisch of grotesk, zijn boeren-tooneelen schilderde; Steen's daverende humor heeft niet meer dien grooten stijl. Steen zou
| |
| |
de herder (hofmuseum te weenen).
| |
| |
individueeler psychologie geven, boeiend en kostelijk, maar Breughel's kunst reikt uit boven de anecdote, boven het genre-stuk. Anders was zijn houding tegenover het leven, en het volk. De 17e eeuwsche boeren-schilders zijn geen van allen zonder Breughel te denken, maar geen die met zoo eerbiedige aandacht het volksleven beeldde. Juist Breughel, die hun aller meerdere geweest is als fantast en humorist, juist Breughel was van allen de ernstigste. Want zijn spot werd gesteund door een sentiment van sociaal-idealisme, dat eerst in de revolutionaire onrusten van onzen tijd weer op zou leven. De karikatuur van Daumier, de epiek van Millet en Van Gogh zijn beide uit Breughel voortgekomen. Overmachtig zou Breughel's invloed zijn op onze 17e eeuwsche schilders: maar eerst wij kunnen Breughel's ziel verstaan.
de kindermoord (museum weenen).
Eerst in het jaar voor zijn dood zou Breughel in zijn Parabool der Blinden de samenvatting geven van zijn strijdenden en veelzijdigen geest, van heel zijn menschelijkheid en kunstenaarsschap.
Uit dat zelfde laatste jaar bezitten wij nog een lugubere aanduiding tot de Blindensymboliek: het vizioen der verongelukten, der havelooze kreupelen. Al wat hij aan smart doorleden had, om de mislukte realiteit, om het verval der menschheid, om de schande der armoê, vatte hij samen in dit beeld, dat, hoog boven de waarneembare realiteit uitrijzend, een hallucinatie van ellende is, een angst-droom. Uit 't nachtelijk duister doemen ze op, de ellendigen, met hun verminkte ledematen, met de doffe aanklacht van hun hopeloozen blik. En het zijn niet meer de vagebonden zelf, die hij beeldt, het is niet meer de armoede: deze gedrochtelijke vormen roepen een irreëele wereld van ontzetting
| |
| |
op, deze verongelukten zijn 't fantastisch symbool van de verbijstering als geestes-staat, zij zijn vizioen geworden.
boerendans (museum weenen).
Van uit het groteske en fantastische, is Breughel, door het realisme heen, gekomen tot het groot-verbeeldingsvolle; en de apotheose dezer symbolisch gestemde verbeeldings-kunst gaf hij in dat geweldige: de Blinden.
Daar is het rustige, Vlaamsche land, dat Breughel lief had. De weg kronkelt langs een vliet. Boerenhuizen liggen stil en groot tusschen de zware zomerboomen. In 't verschiet punt de vertrouwde kerktoren naar omhoog. Het vee graast. - Maar midden door die wereld der vreedzaamheid, in een schuins neerzinkende streep, die de horizontale en vertikale lijnen der evenwichtige compositie grillig verscheurt, schrijdt de processie der blinden, dwars over den weg. Zij gaan, de rampzalige, gedrochtelijke blinden, zij loopen achter elkander aan. Zij geleiden elkander met den staf, houden elkander vast bij den schouder. En de voorste tuimelt achter over in de poel en sleept de anderen mee.
Het is het noodlot, dat hier werd uitgedrukt. Het Noodlot drukt zich uit in hun tragen, moeden gang naar de donkere diepte, in hun doelloos opgeheven gezichten, in hun angstig, weifelend voor-gevoel, in de rampzalige hunkering van hun hulpeloozen, starenden blik, in hun gansche godverlatenheid.
Een diepe en donkere wanhoop spreekt uit deze verbeelding, waarin Breughel's groteske fantasie, zijn streng realisme, zijn weidsch natuur-gevoel, waarin heel zijn hooghartige, twijfelende, spotzieke, ethischwijsgeerig gestemde geest voor 't eerst en voor 't laatst een monumentale samenvatting vond. Zij is een noodroep, een klacht, in 't oneindige, een vraag zonder antwoord. Het is de groote en tragische schepping zijner eeuw. Het is de tragische ontgoocheling
| |
| |
van 't Renaissancistische ideaal: vrije, eigenmachtige menschheid.
Wij willen een kunstwerk niet te allegorisch interpreteeren, hoewel deze schepping zeker meer geven wil dan een bijzonder ‘geval’, een anecdote, hoewel zij symbool is. Men heeft bij dit werk, ontstaan in 't eerste jaar van den tachtigjarigen oorlog, een profetie willen zien van Vlaanderen's ondergang. Het is altijd gevaarlijk het kunstwerk een zoo concrete beteekenis toe te schrijven. Kunst is méér, geeft méér, dan in begrippen kan worden vastgesteld of met feiten aangeduid. Maar dit mogen we weten; dat de man, die een werk als deze Blinden schiep, het leven gevoeld heeft als een tasten in onzekerheden, als een richtingloos dwalen, als een blind noodlot. De tijd der groote religieuze overtuigingen was voorbij; de tijd van levens-enthousiasme was voorbij. Verdeeldheid heerschte. De volks-beweging bracht volks-anarchie. En waar orde heerschte, daar was 't de bloedige orde der tyrannie. Waarheen drong, waarheen stortte zich de verlangende menschheid? Waar bleef de vrijheid? Waar was de leider, die de blinden richten kon? Een wanhoops-klacht moest Breughel's laatste woord zijn.
‘Omdat de Werelt is soo ongetru, daerom gha ic in den ru,’ had Breughel, drie jaar vroeger, geschreven onder 't beeld van den ouden hermiet in zijn zwarte pij, wien een schelm nog de geldtasch ontrooft. En 't is niet slechts ‘de werelt’, het is de Christen-wereld, welke gepersonifieerd wordt door den lachenden bedrieger, omsloten in een, met 't kerkelijk kruis bekroonde aardbol. Men heeft deze sombere wandelaar, deze ontgoochelde, die nog een bedrogene bovendien blijkt, ‘de misanthroop’ genoemd. Is hij niet veel eer de mensch, die rouw draagt om 't verval der zedelijke wereld, de aanklager, maar de berustende aanklager, de idealist die de smart der mislukking aanvaardt, zooals men een noodlot aanvaardt. Smartelijke noodlots-aanvaarding was de eindelijke wijsheid van Breughel, den pessimist, die in zijn hart niet ophield een idealist te zijn. En zulk een berusting moest, bij zulk een mensch, de vertwijfeling reeds inhouden.
Zijn leven, hoe kort ook, was rijk geweest aan inhoud. Hij had de vreugde ervaren van levens-jeugd, de spot van 't ontwakend bewustzijn, de verschrikking van ongebonden levenskracht, het hatend verzet tegen genotzucht en ontucht, de liefde voor een ideaal, den mannelijken eerbied voor objectieve levens-werkelijkheid: zijn laatste woord moest een woord van wanhoop zijn. De man, die de Doods-triomf en de Anarchie geschilderd had, die naar levens-erkenning en orde hunkerde, vond.... vertwijfeling.
Toen hij stierf was hij 41 jaar oud.
Wat werkte zijn voorbeeld uit? In Vlaanderen, na een halve eeuw van strijd, de luidruchtig triomfeerende zinnenvreugd van Jordaens, de speelsche satyre van Teniers. Dieper zou zijn invloed zijn in Holland. Boven allen hem verwant: Brouwer, de sombere vizioenair der zonde, de somberst gestemde kunstenaar van zijn tijd misschien, zeker ook een der grootsten, grooter in zijn ellende dan Hals in zijn uitgelatenheid. Eerst Rembrandt zou het verlossend woord uitspreken der berusting die geen vertwijfeling meer behoefde te zijn, geen noodlots-verschrikking. Rembrandt zou de wijsheid der ontgoocheling belijden na de triomf der Renaissance, de milde en diepe wijsheid der zelf-bezinning.
Zakelijk gezien, is Breughel's invloed gering gebleven. Zijn zoon volgde slaafs hem na, maar volgelingen, in den scheppenden zin, had hij nauwelijks. En toch zou ik Breugel's invloed onbepaalbaar groot willen noemen.
Want Breughel is de hoeksteen gebleven der Noordelijke kunst. Hij, de antithese der Italiaansche Renaissance, de schatbewaarder van het Gothisch levens-gevoel, heeft kunst begrepen niet als vormen-schoonheid of zinnen-weelde, maar als geestelijke belijdenis, als levens-expressie. Kunst was
| |
| |
hem niet een zaak van aesthetische genieting maar van menschelijkheid. Alle kunst streeft naar den schoonheidsdroom, naar de poëzie, die ook den uiterlijken vorm veredelt; maar telkens, als deze verzoenende schoonheid aan waarachtigheid in gaat boeten, keert de Noordelijke mensch terug tot Breughel's oprechtheid en menschelijkheid. In ons allen verschuilt zich een Breughel. En in onze jongste kunstenaars leeft de oude Breughel vaak strijdend weer op!
pieter breughel. luilekekrland (1567). collectie r. von kaufmann, berlijn.
De kunst der menschelijkheid, een humanistisch gestemde kunst: hoe zijn wij steeds gereed die te erkennen! De groote Vlaming zelf heeft ons gewaarschuwd, hoe haar niet te naderen, de kunst. Het is in die teekening, waar hij zich zelf uitbeeldde: de door 't leven gehavende mensch, ruig, grimmig, maar van een prachtigen levens-ernst en levenstrouw; een màn! En achter den kunstnaar, die, de kwast in zijn knuist, werkt, schept, zich inspant, rijst het fantoom der glimlachende pedanterie, mummie-achtig, glurend door zijn brille-glazen, betweterig en ijdel: de ‘aestheet’, de ‘kenner’, de man die weet hoe 't hoort, die van de wetten der schoonheid femelt, de kritikus die zich amuseert....
Om Breughel's kunst te begrijpen, moeten wij zijn hart verstaan.
|
|