| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Felix Timmermans, Schemeringen van den Dood, Amsterdam, P. N van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Felix Timmermans, Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Felix Timmermans, Boudewijn, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Blijkens aanteekeningen van den auteur, die men achter in de boeken vinden kan, werd ‘Schemeringen van den Dood’ geschreven in 1909, Het Kindeken Jezus in 1916-1917 en Boudewijn in 1917-1918.
Buitendien verscheen dan nog in 1919 bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur - en wel, vreemd genoeg, in de serie: Nieuwe Romans - een herdruk van ‘Begijnhofsproken’, door Felix Timmermans en Antoon Thiry, gemaakt te Lier van 1905 tot 1908.
Men ziet dus, ofschoon alle binnen weinige maanden verschenen, omvatten deze boeken Timmermans' werk van verscheidene jaren, zoodat men hem niet van veelschrijverij mag beschuldigen. De omvang trouwens van elk dezer deeltjes is niet groot; men leest er twee in één avond. Dat zij konden worden uitgegeven zoo snel achtereen, dat ieder van hen terstond een publiek vond, zoodat zelfs al tweede en derde drukken noodig bleken, het is alles te danken aan het phenomenaal succes van Pallieter. In den kleurigen stoet van Timmermans' boeken is die vreugdedronkene grappenmaker aanstonds voorop komen dansen en, zoo men al niet zeggen kan dat hij hen meesleepte op zijn uitgelaten en baldadigen tocht, ruim baan heeft hij zeker gemaakt voor den Dood met zijn doedelzak, voor ouden Josef en Maria op haar ezelken, en voor dien anderen ezel, Boudewijn - die overigens, ondanks alle veete, ook Reijnaert de Vos, wel eenige dankbaarheid schuldig blijven mag. Want zonder ‘Willem die de Madoc maakte’....
Maar wij zijn zoover nog niet. Laat ons eerst de figuur eens bekijken, die de muziek bracht in den stoet, de wijd-oogige en wijdsch gemantelde, zoo opvallend somber aanschrijdend achter springenden Pallieter. In tijd was hij zijn voorganger - zijn vader misschien wel. In een lezing, zoo heb ik mij laten vertellen, heeft Timmermans het verklapt: bijna was hij triestig verdwaald en door de schemeringen heen in den nacht verloren geraakt. Ziek is de schrijver geweest, langen tijd, en uit de exaltatie van zijn vreugdevol herstel is ons Pallieter geboren. Welk een onmensch die zich niet hartelijk zou verheugen over dien gang van zaken! Met schokken dus is de ontwikkeling van dezen schrijver gegaan en het is geen wonder dat de stoet zijner werken thans zulk een bonten indruk maakt. Langs somber doodsgepijp naar uitgelaten levenskreten!
Somber doodsgepijp? Hebben wij er het bewijs van in dit boekje: ‘Schemeringen van den Dood’? Is dit werkelijk van aard een somber boek en getuigend van een melancholische levensopvatting? Mij dunkt eigenlijk van neen. Griezelverhalen worden ons hier geboden, griezelverhalen à la Edgar Allan Poe, maar van de diepe aanraking met ontzaglijke levensmysteriën, de herinnering waaraan ons zoo sterk bijbleef uit het werk van den grooten Amerikaanschen dichter, is hier waarlijk geen kwestie. Noch van echte melancholie. Timmermans' verhalen zijn levendig en suggestief, vol stemming, wonderknap geschreven, maar men kan zich den schrijver denken, ze schrijvend rustig-lustig voor zich heen, een pijp in den mond, aan de zijde van een vriend of vriendin, aan wie hij nu en dan
| |
| |
een kwinkslag kwijtraakt, om zelf niet al te zeer onder den indruk van zijn verzonnen griezeligheid te raken. Boeiend zijn deze verhalen in de hoogste mate, de geboren verteller spreekt uit iederen regel. Maar is hier haast niet al te veel gemak, en mist gij niet soms bij de lezing het diep accent van echtheid, gemeendheid, dat uit veel eenvoudiger verhalen u vaak zoo wonderlijk ontroeren kon? Treedt de opzet, het vooruit gemaakte plan: u eens lekker te doen griezelen (een soort genot lijkt wel, als het snuiven der 18en eeuw) niet al te gauw en al te duidelijk aan den dag? Gij stoort er u niet aan, de schrijver heeft u te pakken, gij leest door. Maar toch - beteekent Pallieter wel in alle opzichten zulk een merkwaardige sprong-variatie? - legt ook de schrijver der Schemeringen van den Dood het er vaak niet wat erg dik op?
Ook dit is vlaamsch en wij kenden het van vroeger. Het jongensachtige frissche en gedurfde van zulk dik-doen heeft ons, aarzelende Hollanders, sinds lang in de zuiderbroeders bekoord - en tegelijk een beetje afgestooten. Streuvels had het ook wel wat in zijn jongen tijd, zijn Doodendansen o.a. - hoe heeft zich deze ernstige en zoo innig bescheiden werker door altijd-door denken en werken weten te verfijnen, te louteren! Zou de toegejuichte Timmermans zich al te zeer beleedigd voelen, wanneer ik hem een verdiepings- en louteringskuur à la Streuvels aanbeval?
Dit ‘Schemeringen van den Dood’, afgezien van alle Pallieters, gesteld dat Timmermans nooit iets anders geschreven had, zou stellig in litteraire kringen de aandacht getrokken hebben. Zonder twijfel zou ook dan zijn opgemerkt, hoeveel menschelijks deze - daarom heusch niet enkel griezel wekkende - verhalen bevatten. In ‘De Lijkbidder’, het eerste en, volgens mij, natuurlijkste en beste, wordt naar diepe en groote dingen althans heengewezen. In ‘De Kelder’ lijkt mij al veel geforceerd te zijn; ik geloof niet erg aan de stompzinnigheid van Herman, die een z.g. geestelijk huwelijk tracht vol te houden met een hem blijkbaar hartstochtelijk beminnende vrouw. Tot welke een gruwelijke catastrophe zij echter leiden kan, deze ongeloofelijke stompzinnigheid, wordt uit dit verhaal wel uiterst duidelijk. ‘Het Zevende Graf’ en ‘De Witte Vaas’ lijken mij, hoe knap ook geschreven, en hoezeer huiverwekkend, van minder allooi. ‘Het Ongekende’ daarentegen weer haast even goed als ‘De Lijkbidder’, ja misschien nog menschelijker in zijn prachtige gevoelselementen.
Dan: Het Kindeken Jezus (op den omslag staat: Jesus) te Vlaanderen. ‘In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen’ - schreef Timmermans vóór in 't boek - ‘heb ik mij het Goddelijk verhaal van het Kindeken Jezus, zijn zoete moederen zijn goeden voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd.’ Zoo deed hij inderdaad, (alleen met wat véél ‘letterkunde’ zou ik zeggen) en vooral dat kader en die landschappen heb ik lezende zeer bewonderd. Wat détails betreft, zou ik bijna durven zeggen (maar dan moest ik Pallieter eerst nog eens overlezen) heeft Timmermans hier zichzelf overtroffen, nu en dan iets heel moois, voortdurend iets levendigs en charmants gegeven. Maar denk ik aan het geheel, dan is mij dit van Timmermansboeken het minst sympathieke.
Een van mijn bezwaren tegen Pallieter - men herinnert het zich misschien - was dat de schrijfwijze zoo dikwijls rhetorisch aandoet. Ook Schemeringen van den Dood is niet geheel zonder rhetoriek gebleven. Dit boekje over 't Kindeken Jezus is er in onderdeelen tamelijk vrij van, maar als geheel lijkt het mij.... nu ja, eigenlijk niets ánders dan rhetoriek. Een spel, een letterkundig, een rhetorisch spel, een rederijkersspel - alleen moet men heelemaal niet aan ouderwetsche rederijkerij, aan gezwollenheid en bombastische voordracht denken. Waarom schrijft iemand zoo'n boek?
| |
| |
Is het een uiting? Waarvan dan? Is het niet eigenlijk, heelemaal of bijna heelemaal, virtuositeit, geboren uit louter, jongensachtig plezier in het eigen talent van zeggen, schrijven, beschrijven?
Ik wil geenszins beweren dat de heer Timmermans niet oprechtelijk vroom zou zijn. De hemel beware me! Juist ik was het die schreef over Pallieter: ‘Want dit dol-levenslustige, sprankelend guitige boek is zeer vroom in zijn wezen, is met groote devotie geschreven.’ Ik vind echter ook - en zoo misschien kan ik het beste uitdrukken wat ik zeggen wil van dit nieuwe boek - ik vind dat Timmermans' innige vroomheid uit de dolheden en snakerijen van Pallieter overtuigender aan het licht treedt dan uit zijn verhaal over 't Kindeken Jezus.
Ik begrijp het wel, de heer Timmermans was vlaamsch mystiek, vlaamsch uitgelaten en oubollig geweest in Schemeringen van den Dood en Pallieter, nu wilde hij vlaamsch kinderlijk en naïef zijn in een verhaal over de Kerstgeschiedenis. Aan de vlaamsche primitieven wilde hij herinneren, aan hen die zich het heilige verhaal werkelijk niet anders konden denken dan in de costuums en in een omgeving, die op hun eigene leken, omdat zij nu eenmaal geen andere omgeving kenden, zich van een vroegere, of alleen maar andere omgeving of kleeding geen voorstelling maken konden. Maar hij, Timmermans, kon zich natuurlijk van andere costuums en een ander landschap wel degelijk een voorstelling maken. Dus moest hij zich forceeren, dus moest hij naïef en primitief gaan doen, dus moest hij.... doen alsof, een spelletje spelen.
Ook weet ik wel, dat Timmermans in dit genre een groot voorganger had, geheeten Karel van de Woestijne. Maar als hij met dien groote wedijveren wou, hoe weinig heeft hij hem dan begrepen. Herinnert men zich de ‘drie gevoelerige parabelen’ in Woestijne's Janus met het dubbele Voorhoofd? Daar zijn óók Josef en Maria, en dan is daar die andere Maria, met Martha en Lazarus. Maar in hoeveel hooger geest en sfeer zijn die verhalen gehouden dan deze van Timmermans! Hoeveel meer zijn ze tot symbool geworden - schilderijen tevens als gloeiende wandtapijten, waarbij niemand meer aan werkelijkheid denkt. Nog dieper en dichterlijker van wezen en voordracht zijn van de Woestijne's hier twee maanden geleden besproken Goddelijke Verbeeldingen.
Maar neen, ik handel onbillijk door Timmermans' jonge werk naast dat groote te houden. Iedere vogel zingt zoo hij gebekt is, en de vogel Timmermans is zeer vlug en geestig, zeer klankrijk en bekoorlijk gebekt - maar aan een bijbelsch verhaal, een gróót verhaal, dat door de eeuwen heen gegaan is, nieuwen luister bijzetten, nieuwe horizonnen er in ontdekken, het als 't ware hernieuwen en doorgloeien met een vurige moderne ziel - zulke dingen zijn hem niet gegeven. Nogmaals: men kan dit boekje lezen alsof het er een was van Buysse bv., een verhaal van vlaamsche boeren en paters, maar wie daarbij werkelijk aan Christus en zijn geschiedenis denkt, verlangt onmiddellijk naar de grootheid en den eenvoud der Evangeliën.
Overigens - maar dat héb ik immers al gezegd: hoeveel moois ik kan waardeeren, bewonderen, genieten in de tafereeltjes van dezen echt-vlaamschen schilder. Ik zou er willen citeeren hier, en met blijdschap; helaas, ik heb er geen plaats meer voor. Men leze het boekje zelf. Een aangenaam besteden avond kan het u bezorgen. Het hoofdstuk Kerstmis (het verhaal van de herders die de Ster zien) is een meesterstukje van visionaire schrijfkunst. Ik heb laatst eens gelezen, dat een of andere geleerde, medicus zonder twijfel, ontdekt had, dat Timmermans' duidelijke (en wel wat kinderachtige) voorliefde voor viezigheidjes-zeggen in ‘Pallieter’ te wijten moet zijn aan een pathologische afwijking in 's mans zieleleven. Ik heb er om moeten lachen. Is eigenlijk wel één onzer ooit normaal en gezond? Nu maar, als die geleerde piekeraar gelijk had, dan is de zieke thans wel op den beteren weg, maar nog niet heelemaal
| |
| |
genezen. Of zou het nu soms simuleeren worden?... Allerlei ‘stand’ dient opgehouden!
Ten slotte Boudewijn nog even. Wel, dat is alleraardigste rijmelarij. Men neme geen aanstoot. aan dit laatste woord en legge den klemtoon op het voorafgaande. De regels rijmen immers, en van gedicht of poëzie kan men in zoo'n geval toch niet spreken?
Dat het in 't algemeen iets geworden is, dat het Timmermans mogelijk bleek een nieuw verhaal van Reijnaert en Koning Nobel, van Tijbaert en Isengrijn te dichten en te doen lezen, een verhaal dus dat het uit moet houden naast dat heel oude, heel geestige, heel voortreffelijke.... het bewijst zonder meer een groot talent bij gezegden Timmermans, het bewijst een persoonlijkheid die imiteeren durft, een oorspronkelijkheid dus, die sterk in zichzelf gelooft. Cornelis Veth heeft in deze kolommen eens over Timmermans' teekeningen geschreven. Ze zijn ook van dit boekje weer een der voornaamste aantrekkelijkheden, de eigen illustraties van den schrijver, die ditmaal zeker wel de meest smaakvolle wijze vond om zijn virtuose veelzijdigheid te toonen. Geestig vind ik ze en knap, deze teekeningetjes voor Boudewijn, even knap als, maar aantrekkelijker dan, die voor 't Kindeken Jezus, welke mij, evenzeer als het verhaal zelf, geforceerd naïef, expresselijk onhandig lijken.
De teekeningen bij Schemeringen van den Dood overtreffen m.i. die verhalen.
Zeer verlangend ben ik, en benieuwd, naar 't boek waarin deze verbluffend knappe schrijver en teekenaar zijn diepste zelf zal trachten te uiten. Echter.... er is geen haast bij, en als Timmermans ondertusschen nog wat door wil gaan met ons te amuseeren - wie zou er iets tegen kunnen hebben?
H.R.
| |
Anna van Gogh-Kaulbach, Jet-Lie. Amsterdam, Em. Querido.
Is de mensch den eenen dag niet meer en anders ontvankelijk voor bepaalde lectuur dan den anderen? Komt het daardoor dat men dezelfde dingen, op verschillende tijden in zich opgenomen, niet altijd even mooi of leelijk vinden kan? Het is of de innerlijke spiegels, in welker licht de beelden van buiten vallen, niet immer eender zijn opgesteld en een verschillend reflex bieden. Zoo weet ik waarlijk niet of Jet-Lie, in andere uren gelezen, in een andere atmosfeer, mij niet veel minder zacht-ontroerd zou hebben als het mij nu deed. Lag het aan mij? Maar neen, stellig voor een goed deel ook aan het boek! Dit boek, dat niet groot is, geen hooge kunst, maar dat althans zuiver is en vol levenswarmte.
Het doet peinzen over den loop der dingen, het maakt mijmeringen los door die zachtingehouden toon, dat lieve, weemoedige der geschiedenis. Wij leven mee met Henriëtte-Amélie, de nobele vriendin van Mirabeau, die hem vier jaar lang verzorgde, steunde, die trachtte zijn leven op een hooger plan te brengen door haar groote, warme liefde, haar bewondering en haar vertrouwen in hem.
Mevrouw van Gogh-Kaulbach heeft deze teedere figuur heel goed begrepen en doorvoeld, zij heeft rond haar heen geschapen een sfeer van goedheid, die kracht beteekent en een fijne gratie van vrouwelijke voornaamheid. Zoo is zij, méér dan een historische figuur alléén, het beeld geworden eener vrouw zooals er altijd zullen bestaan, zoo eene die in stilte strijdt en lijdt en offert en in dat offeren geluk vindt. Jet-Lie lijkt voorbestemd tot droefenis en ontbering, ondanks al haar gaven, haar gratie en haar schoonheid. Het wordt nergens in het boek uitgesproken, maar het is of zij het zelve wel beseft, dat voor haar het lot geen groote en schitterende kansen gereed houdt. Men weet het: zooals het met haar vergaat, zoo moest het gaan, zij was tot die moeilijkheden en treurnis voorbestemd krachtens den aanleg van haar natuur. Men zou zoo nuchter-weg meenen, dat een vrouw als Jet-Lie geschapen was voor een gelukkig huwelijk, dat zij een ideaal huisvrouw en moeder geweest zou zijn - maar is het niet of het leven dikwijls die aller- | |
| |
beste eigenschappen der menschen gretig tot zich trekt om er het alleruiterste van te vragen, ze uit te buiten tot in het oneindige? Zoo ook met Jet-Lie. Vier jaar lang heeft zij dien wonderlijken man, die Mirabeau was, bijgestaan, zij was zijn vriendin in de moeilijkste jaren van verguizing en miskenning, zij heeft hem voorden allerdiepsten val behoed door de onverflauwde toewijding van haar liefde.... om toch, aan het eind, alleen gelaten te worden, verlaten ter wille van een andere vrouw. Maar Mirabeau was gered en hij werd de afgod van het volk. En zij, Jet-Lie, kijkt het van verre en eenzaam aan, weemoedig, toch dankbaar.
Is dit een historische roman? Ja, maar toch pas in de tweede plaats. Niet om een tijdperk te herscheppen was het mevrouw van Gogh te doen, niet om de verschillende sociale woelingen en machten te doen herleven in het werk harer fantasie, dat op stevig gedocumenteerde feiten zou berusten, maar veeleer om aan een vrouwenfiguur het leven te geven, een vrouwenfiguur zooals die leefde voor haar verbeelding en die een spiegelbeeld vond in de historische figuur van Henriëtte-Amélie.
De gedachte dat deze nobele, liefhebbende vrouw waarlijk bestaan heeft, geeft aan het verhaal wel een bekoring te meer. Doch een grootsche herschepping van het verleden is het niet kunnen worden, daartoe is trouwens het talent van Mevrouw van Gogh te weinig visionair, niet grootsch en breed genoeg van aanleg. Wat in haar, eenigszins beperkten, gezichtskring lag kan zij door haar aandachtige liefde benaderen; daardoor slaagde zij met Henriëtte-Amélie het best, omdat dit karakter haar verwant was, - een mensch, een man als Mirabeau met zijn verschillende aspecten duidelijk en aanneembaar te maken, ging boven haar bereik.
Het is een zacht, stil boek van een bescheiden mensch, die er in slaagt teedere gevoelens te suggereeren, beter dan perspectieven te openen naar nieuwe, vreemde of grootsche werelden.
J. de W.
| |
Mr. A. de Graaf, Het Bioscoopvraagstuk, Utrecht, A. Oosthoek, 1919.
In drie jaar heb ik geen bioscoop-voorstelling bijgewoond, en het is verwonderlijk hoe wel ik mij daarbij bevind.
Persoonlijk heb ik dus van de bioscoop noch plezier noch overlast, en kan dus volkomen objectief oordeelen over dit volksvermaak en ook over de dingen die er tegen gezegd worden. Het bioscoopvraagstuk blijft ook voor den filmvrijen mensch van belang, al was het maar alleen om redenen van maatschappelijken aard, b.v. omdat een groot deel van de duurte-toeslagen in de bioscoop verteerd worden en anderzijds omdat dit amusement misschien het doeltreffendst middel is gebleken om de massa uit de kroeg te houden. Deze, misschien de eenige verdienste van de bioscoop, weegt op tegen veel kwaad.
Dat de bioscoop veel kwaad sticht, deze voortreffelijke brochure, geschreven door iemand die blijkbaar als lid van een enquête-commissie recht van spreken heeft, bewijst het onweersprekelijk. Zijn definities zijn somtijds prachtig-raak en scherpzinnig. De bioscoop geeft, zegt hij;
‘Niet (dus) de samenvatting van vele momenten tot één beeld, niet wat alle kunst en wat alle godsdienst is, de overwinning op het moment, maar omgekeerd: de triumph van het moment.’
Helaas, het ligt er nu eenmaal toe, en wij zullen den loop der dingen wel niet kunnen stuiten. De biosccop staat tot tooneelvoorstelling of boek als een motorfietstocht tot een wandeling. Wie zich verplaatsen wil om te zien en op te merken, en te leeren, om zich te ontwikkelen, wandelt, wie alleen maar zoo snel mogelijk ergens anders zijn wil, motorfietst. Wie ernstig van iets kennis wil nemen, er door tot nadenken gebracht wil worden of intens genieten wil, gaat naar een goede voorstelling of leest een boek; wie in den kortst mogelijken tijd het grootst aantal halve emoties wil doormaken, bezoekt de bioscoop.
| |
| |
Hij laat er gewillig zijn gevoel vergroven, zijn zenuwen afstompen door de barbaarsche overdrijving en het waanzinnige tempo der sensationeele gebeurlijkheden. Hij laat er door de drama's zijn honger naar het gruwelijke meer dan verzadigen, en zijn dorst naar sentimentaliteit meer dan stillen, en bemerkt niet dat zijn maag gaat uitzetten en steeds méér noodig heeft. Hij laat er zijn lever zoo grof schudden door flauwiteiten, dat deze totaal ongevoelig wordt voor de inwerking van het werkelijk komische. Vergroft hij er? - hij verzuimt er althans de gelegenheid om zich te verfijnen.
De heer de Graaf keert zich ook tegen de z.g. wetenschappelijke, de instructieve film met de natuurtafereelen en processen, en wijst b.v. op het tempo van den groei eener filmplant, die doet denken aan de wijze waarop fakirs palmen doen rijzen uit een zaadkorrel, hij noemt het Amerikaniseering van bloemen en toepassing van het Taylor-systeem op haar stillen groei; maar ik ben er niet zeker van dat hier het geneesmiddel van de overhaaste instructie erger is dan de kwaal der onwetendheid. Laat het stadsmensch, het stadskind maar iets zien, hoe dan ook, van de natuur en haar schoonheid; misschien wekt gij een belangstelling op in de werkelijkheid, die het verwrongen beeld vanzelf wel herstellen zal.
Terecht waarschuwt de schrijver van deze belangwekkende brochure er ons voor, dat de bioscoop juist door zijne gemakkelijkheid in het forceeren en versnellen van het beeld dat op het doek verschijnt, in de laatste jaren bezig is zich zelf te overtroeven, en zoowel in het drama als in de klucht tot steeds ruwer en bruter ergheden komt. Een uitstekende opmerking van hem is bijvoorbeeld, dat de aardigheid van het overhoop gooien en vernielen, die het wezen van de bioscoopklucht uitmaakt, lang geen onschuldige aardigheid meer is, daar de smaak daarvoor ‘een symptoon is van den diep in ieder verscholen, door de beschaving getemden vernielhartstocht’. Het is waar: vermaak te scheppen in het overhoop gooien en verminken van voorwerpen en dingen, ook op het schimmig beeld der film, moet vergroven, want waarachtige gemoedsbeschaving kan aan het teloor gaan van wat met zorg gemaakt is en een taak vervult, niet dan met afkeer denken. Maar dit is het juist; wat is in onzen tijd nog met zorg gemaakt, of, indien het al zoo is, wat weet de massa thans van zulk een zorg? Werken die bruter wordende voorstellingen en het bruter wordende leven elkaar niet in de hand? Is de stijging van het bioscoopbezoek niet een gevolg van een verschuiving van den welstand naar steeds minder ontwikkelde lagen der maatschappij, die nog in 't geheel niet rijp zijn voor wat beters?
Ik geloof dan ook dat de auteur gelijk heeft, wanneer hij de bioscoop opgeeft. Wanneer hij kort en goed het gefemel afbijt van hen, die de bioscoop willen veredelen, met de uitspraak: Wij moeten verlost worden van het dwangdenkbeeld van de noodzakelijkheid van de bioscoop,
Alleen, de rage zal op het oogenblik door geen maatregelen te stuiten zijn. Wij moeten hopen op een emancipatie van het voor beschaving ontvankelijke deel des volks, wij moeten hopen dat de kinderen van den alomtegenwoordigen miniatuur-o-weeër hooger verlangens zullen kennen.
Intusschen moeten wij het gevaar zien, dat dreigt. Toen ik straks zei dat de bioscoop mij geen overlast doet, sprak ik slechts betrekkelijk de waarheid. De bioscoop doet de beschaving overlast door, in haar overmoed en met haar overmacht, het betere te verdringen, en zelfs onze weinige geschikte theaters in beslag te nemen. Tegen zulk een onmiddellijk dreigende catastrofe mogen overheden en alle verantwoordelijk voelende menschen de handen ineenslaan,
C.V.
| |
| |
| |
Nederlandsche ambachts- en nijverheidskunst jaarboek 1919.
W.L. en J. Brusse's Uitg.-Mij., Rotterdam.
Gelijktijdig met de Haarlemsche tentoonstelling van gebruikskunst, met de Amsterdamsche ‘Jaarbeurs voor Kunstnijverheid’ verschijnt het Jaarboek der Nederlandsche Ambacht en Nijverheidskunst uitgaande van de V.A.N.K. Wij staan dus wel in het teeken der kunstnijverheid in deze maanden; maar zijn daardoor beter dan anders nog in de gelegenheid na te speuren wat op dit uitgebreid gebied reeds gepresteerd wordt en nog gedaan kan worden. Vooral dit jaarboek geeft ons een aardig overzicht; het is handig ingedeeld en goed verzorgd.
b.e. essers. boekillustratie in houtsnede.
Groepsgewijze zien wij hier het werk van binnenhuis- en meubelkunstenaars, waarop het metaalwerk en aardewerk volgt.
Dan komen de groepen van beeldhouwwerk en decoratieve kunst, van textielkunst en tooneeldecor, van grafische en reclame-kunst. Zoo krijgen wij dus alle uitingen van ambachts- en nijverheidskunst achtereenvolgens, en al missen wij ook namen die wij hier voor de compleetheid gaarne bij zagen, toch biedt deze uitgave ons genoeg verscheidenheid om een denkbeeld te vormen van de stroomingen van dezen tijd.
Waar dit jaarboek dat, zooals de redactiecommissie en ook wij hopen, geregeld jaarlijks wederkeert, thans voor het eerst verschijnt, daar was als vanzelf een zekere inleiding noodig, een behandeling van de wordingsgeschiedenis der nijverheidskunsten zouden wij kunnen zeggen.
De redactie-commissie zegt dan ook in hun inleiding o.a.: ‘Zoo zou dan ieder jaarboek, zelfstandig geheel als beeld van een afgerond jaar-tijdperk, tegelijkertijd deel moeten zijn van een omvangrijker plan, waarvan de grondtrekken reeds bij den aanvang moesten worden vastgelegd. Dit werd al aanstonds bij het overzien van de te behandelen materie aanleiding deze te beschouwen in haar historisch verband, in haar actueele beteekenis en als voedingsbodem voor lateren wasdom; en zoo werden dus logisch drie categorieën van tekstonderwerpen gevonden die als hoekpunten zijn waarbinnen den stof op onderscheidene wijze kan worden gerangschikt; zij zijn: 1e. De behandeling van representatief werk uit den eersten herlevingstijd van onze moderne nijverheidskunsten, als onmisbare factor om die kunsten in haar evolutie te kunnen verstaan. Deze categorie oppervlakkig gezien niet vallend binnen de grenzen, van een jaarboek als zoodanig, vindt dus haar recht van bestaan in bovenbedoeld meer-omvattend werkplan waarin zij logisch vooraan staat. 2e. Ieder afgeloopen jaar-tijdperk zal door voorname gebeurtenissen, ondernemingen of nieuwe opvattingen in het bijzonder worden gekenmerkt. Hieruit worden de actueele onderwerpen geput, die in ieder jaarboek het heden moeten weergeven. 3e. Verkregen resultaten op kunstgebied worden begeleid door beschouwingen en theorie, die de nieuwe vormen determineeren, de lijnen pogen te trekken waarlangs de kunst-ontwikkeling zich beweegt naar een nog slechts uit strijd en voorteekenen aan te duiden toekomst. Hier wordt ten nauwste samenhang gevoeld met andere geestelijke en maatschappelijke stroomingen, waaraan de kunst-ontwikkeling
| |
| |
op de haar eigene wijze deel heeft en die mede haar richting bepalen.’
h.p. berlage. tafel en stoelen.
In dit verband zien wij dan ook hier meubelen van Berlage uit 1895, die van De Bazel uit '94, van Cachet uit '96 en van Penaat uit '98. Het zijn wel niet de allereerste beginselen op het moderne meubelgebied, maar in de historie ervan nemen zij toch een belangrijke plaats in, wij zien er nog zelfs herinneringen aan vroegere stijl-perioden in terug.
Het ‘interieur’ en het meubel in het bijzonder komt in dit eerste jaarboek wel extra naar voren. A.P. Smits geeft ‘Iets over het ontstaan van het meubel’, Van der Meij over ‘Moderne Meubelkunst’ en de ingenieur M.J. Granpré Molière over ‘De hedenhaagsche meubelstijl,’ en het is vooral deze laatste bijdrage die tot overweging zal stemmen.
De schrijver komt tot slotbeschouwing dat: ‘De meubelstijl die wij bezitten niet is die wij behoeven.’ De meubelen nemen geen deel aan ons intieme leven, zij passen ons niet: ‘de meubels van Berlage niet, want ze wijzen op de strijdende krachten in de groote samenleving, en verstoren daarmede de beslotenheid van het binnenhuis; de meubels van De Bazel niet, zij zijn rondom voltooide wezens, van zich zelf vervuld, en niet tot dienstbaarheid bereid; de meubels van Krop niet, ze zijn zwaar van worstelende krachten, als vechtende onder een laken, en verpletterend voor de lichte stemmingen van onze interieurs; de meubels van Kramer en de Klerk niet, want ze zijn excessief; en ook de handelsmeubelen niet, want ze zijn koel en korrect en blijven vreemd aan de innigheid, die wij binnenshuis behoeven.’
‘Er blijft niets over, geen van deze uitingen past ons geheel; onze meubelstijl is als stijl negatief.’
Of onze twintigste eeuw ons een eigen stijl zal geven, wij betwijfelen het wel eens, de kunstenaars zijn te individueel niet alleen, maar de menschen hebben te weinig dezelfde leidende gedachten, zij worden in het algemeen te weinig beheerscht door groote beginselen. Ieder individu zoekt te veel eigene wegen en enkele krachtige persoonlijkheden zullen hunne volgelingen hebben, maar gemeenschappelijke idealen, gemeenschappelijke inzichten worden nog overheerscht door persoonlijke belangen, persoonlijke aandoeningen en gevoelens.
Behalve de reeds genoemde bijdragen bevat dit jaarboek de intree-rede van Roland Holst bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarschap aan de Academie voor Beeldende Kunsten, die zeker door velen met belang- | |
| |
stelling herlezen zal worden. Zij geeft ons een waardebepaling der ethische factoren in de monumentale schilderkunst.
j eisenloeffel. interieur van een woonschip.
Ten slotte wijzen wij nog op de beschouwing van Nijverheid en Kunst door P.M. Cochius die zoowel voor industrieel als voor den kunstenaar van belang is. Citeeren wij slechts een zinnetje als dit: ‘Een, kunstenaar die zich in een industrie inwerkt, komt dikwijls op zeer ingenieuze gedachten. De industrieel zal er aanvankelijk over glimlachen en de ideeën onuitvoerbaar vinden. Een feit is het, dat de kunstenaar door zijn frisschen en raken kijk er toe kan bijdragen aan de industrie een stoot te geven van belang.’
Zoo is dus dit jaarboek dat, dank zij de samenwerking van de firma Brusse en de heer de Roos er zeer aantrekkelijk uitziet, naast een prentenboek voor het groote publiek, een propagandaboek voor de Nederlandsche kunstnijverheid. Naast de illustratie steunt het woord de nieuwe jonge beweging die, zij het ook nog langs vele en verschillende wegen, zich toch meer en meer baan breekt.
R.W.P. Jr.
| |
Piet van Wijngaerdt.
Er laait een donkere golf van hartstocht door het werk van Piet van Wijngaerdt; en wie het voor het eerst zag, zou den schilder jong wanen, niet omdat het onrijp zou zijn, maar om het hevig-bewogene. Toch is de jeugd voor hem voorbij, maar zijn geest is jong en frisch gebleven, hem stuwend tot felle, soms al te driftige daden, en zoekende vooral met immer gespannen toewijding.
Een goede 30 doeken en eenige teekeningen hingen in het Gebouw voor Bouwkunst te Amsterdam bijeen en in het rustige van dat stille zaaltje leefden deze dingen hun zwaar en fel leven, dat geen schelle kreet is, maar een diepe zucht en soms een huivering. Dit werk is zwaarmoedig en donker van kleur, op het zwarte af, nog geaccentueerd door een enkele heel lichte noot. Het is niet ingewikkeld van teekening, doch hoogst - soms al te - eenvoudig van constructie, groote plans van heel donker-zwart, duister-rood, en -groen en zwaar-blauw staan tegen elkaar. Zwarte schuren met roode daken, waarover boomen droevig welven; schuiten in een sloot, huisjes waarvan alleen een kozijn 'n lichte plek is, hooibergen en boerderijen, als massale brokken gezien zonder afleidende bijzonderheden. Met breede vegen in elkaar gezet, lijkt het werk van een impressionnist. Wat het niet is; van Wijngaerdt werkt niet buiten; maakt daar alleen zijn krijt-studies, leeft zich dan in een bepaald onderwerp in, en gaat schilderen. Hij zoekt daar een zoo eenvoudig mogelijke constructie, die tevens de innigste zegging is van het belangrijke in zijn onder- | |
| |
werp. Die vereenvoudiging brengt mee, dat details en toevalligheden, welke het geheel zouden storen, wegvallen. Hij tracht dan het geziene op te lossen in een hem bevredigend kleurgeheelen zoekt daarbij naar evenwichtigheid van vorm. En omdat Van Wijngaerdt uit zijn aard zich aangetrokken voelt tot het zwaarmoedige, krijgt ook zijn arbeid iets zwaarmoedigs, echter geen zwaarmoedigheid, die berusting kent, maar diepe bewogenheid en strijd. Met impressionisme heeft dit werk niets te maken, ook al moge het bij den oppervlakkigen toeschouwer den indruk wekken van ontstaan te zijn uit een lust tot notitie eener oogenblikkelijke bekoring, en al moge het 't verband met de zichtbare werkelijkheid niet hebben verloren.
piet van wijngaerdt. landschap met wilgen en schuiten (verzameling f.s.).
Soms doet deze kunst aan die van Mathieu Wiegman denken; beide zijn romantici, maar Wiegman is mysterieuser en teerder. Zij naderen elkaar in een heel enkel werk zeer dicht. Van Wijngaerdt had hier een weg, die zich slingert langs een water, waarin de donkere lucht zich spiegelt. Aan 't end kromt de weg en verdwijnt in een bocht van zwaar geboomte. Er is huiverende stilte in dit doek en men vermoedt, dat daar om dien hoek, in 't duister geboomte, iets zal zijn van geheimzinnige schoonheid, dat zich verborgen houdt. Van Wiegman ken ik ook zoo'n weg langs een bochtig water, met zware boomgroepen en ook dat fascineerend mysterieuse.
In landschap uit Van Wijngaerdt zich vooralsnog het volledigst en zuiverst, hoewel ook zijn bloemen veel beloven. Zijn figuren zijn zwakker; de groote van zijn ‘Slapende jongen’
| |
| |
en vooral van zijn ‘Visscher’ is ongeëvenredigd aan de belangrijkheid; het faalt daar aan inhoud en bezinning.
dirk nijland. ‘de smokkelaars’. houtsnede.
In zijn beste werk is Van Wijngaerdt een colorist, die ons oog, na het luminisme vermoeid van het daverende licht, een nieuwe vreugd geeft aan de glanzende diepten van donkere kleuren; die onze ontroering wekt door een kunst-uiting, welke een eigen karakter heeft.
Als hij in rustige bezinning voortwerkt, zich hoedend voor schielijke resultaten; als hij naast de kleur, ook den vorm niet uit het oog verliest, kan hij een belangrijk modern schilder worden.
J.S.
| |
N. Eekman, Jo Koster, J. Nieweg, Dirk Nijland en Jan Wittenberg in de Mij. voor Beeldende Kunsten.
De vijf exposanten, waarmee de Mij. voor Beeldende Kunsten (de vroegere Larensche Kunsthandel) de rij tentoonstellingen van dit nieuwe seizoen inzet, zijn allen modernen. Dat is, ze hebben mijns inziens op deze qualificatie (die toch meestal een onderscheiding beteekent, omdat het blijven in de sleur voor den kunstenaar op gemakzucht en gemis aan veerkracht duidt) evenveel recht als menigeen die zich uitdrukkelijk zoo noemt.
Toch behooren zij geen van allen tot de aanhangers dier steriele leer, welke meent dat de vorm verloochend moet worden, tot de volgelingen der aanmatigende theorie, die meent dat individualistische willekeur als bezielend motief in de plaats kan treden van het geloof (welk geloof dan ook: levensvereering desnoods).
De moderniteit der tentoonstellende kunstenaars is overigens van zeer uiteenloopende gading.
Ik denk dat de moderniteit van Jo Koster de eerwaardigste is. Zij heet luminisme of divisionisme en is hier voornamelijk vertegenwoordigd geweest door Hart Nibbrig.
Jo Koster is daarvan een eerlijke en nijvere representante. Zij schildert het landschap als het zich klaar en scherp afteekent, on- | |
| |
beneveld, stemmingloos zou men willen zeggen zoo niet ook dit een soort van stemming was. Op haar schilderijen is het licht domineerend en de schaduw daaraan onderworpen, nauwelijks een factor meer. De schilders van het luminisme hebben deze betrekkelijke schaduw partijen dan ook veelal in plaats van bruin, paarsig-blauw weergegeven. Men kent de reeds bijna vergeten onderscheiding in bruinen en blauwen. Veel van Jo Koster's groote schilderijen - de interieurs nog meer dan de landschappen, lijden aan een te veel van dit blauw. Onder haar kleiner werk is veel aantrekkelijks: ‘de ‘roggeschoven’, de ‘avondstudie’, de pastel ‘paard en wagen’. Daar is dat frissche zonder rauwheid, dat petillante, dat alleen deze methode billijkt. Het bloemstuk ‘Cineraria's’ heeft zefs een opmerkelijke kleurkracht.
J. Nieweg schijnt nog niet zoo zeker te weten waar hij het zoeken moet. Er zijn deugdelijke studies, dan weer te opzettelijke en te faciel werkende figuren, die monumentaal willen zijn, dan weer een portret met allerlei knaps, overal behalve in den te weinig levenden kop, eindelijk één voortreffelijk bloemstuk (onder de vele die men vergeet) Geranium, waaruit beheerschte emotie spreekt. Jan Wittenberg, aangelegd op verfijning van het materieele, die niet in zoetheid moet ontaarden, behaagt dikwijls op het eerste gezicht met zijn aangenaam geaquarelleerde dieren, een enkel landschap of stilleven. In diezelfde richting bracht iemand als Mankes het echter toch wel veel verder.
Een orthodoxe is Dirk Nijland met zijn straffe houtsneden. Men verbaast zich bijna dat hij tot zulke geestige dingen komt als die landelijke begrafenis, en dat rijtje sprokkelaars. Hier laat hij het procédé door fantasie verrijken - ik denk aan de kleurigheid der silthouetachtige vrouwtjes op het laatste prentje. Zijn oorlogsprenten zijn plomper, maar de watergezichten forsch en breed. Hij gaat wel zijn eigen weg, deze merkwaardige teekenaar.
Maar Eekman heeft een dramatisch talent dat belangwekkende uitzichten opent. Vooral waar hij het soberst is, en het minst het zorgelijke, tragische van zijn strakomlijnde figuren onderstreept, of in zijn enkel landschappelijke compositie, als het ‘Stille Huis’ weet hij in de vormen alleen, en in de uitdrukking die zij ongewild geven, een groote tragiek te suggereeren. Voor hem geldt wel, wat ik niet voor ieder zou willen onderschrijven, dat hij door zich argeloos te laten gaan, nooit nalaten zal te boeien. Waar hij op de expressie te zeer aanwerkt, loopt hij gevaar ons ermee te overvoêren.
C.V.
| |
Tentoonstelling van aesthetisch uitgevoerde gebruiksvoorwerpen, in het museum voor kunstnijverheid te Haarlem.
Deze tentoonstelling is een gebeurtenis in meer dan één opzicht. Ze is dit zoowel voor de kunstnijverheid als voor het museum.
De nieuwe directie van het Museum toch heeft zich heel wat onaangenaamheid op den hals gehaald toen zij de rotonde en de daaraangrenzende gipszalen liet ontruimen en een frissche wind door dit gebouw wilde doen waaien.
Men heeft haar gebrek aan piëteit verweten, ook gingen er stemmen op die de schoonheid uit vroeger tijd (zij het dan ook in gipsafgietsels) uit studie-overweging te prefereeren achtten boven de voortbrengselen van moderne kunstnijverheid.
Er moge eenige waarheid in deze bewering schuilen, men moge betreuren, dat de zoo uitgebreide verzameling afgietsels niet behouden kon blijven, een feit is het echter dat wilde men het museum dienstbaar maken aan telkenmale wisselende tentoonstellingen, er noodzakelijk ruimte gemaakt moest worden. En die ruimte was in hoofdzaak slechts te vinden door de rotonde en de beide aangrenzende zalen vrij te maken. Nu wij eenmaal over dit feit heen gestapt zijn moeten
| |
| |
wij erkennen, dat die hal werkelijk zooals ze thans is, eerst goed tot haar recht komt, dat de bouw en indeeling nooit zóó opviel als in haar tegenwoordigen staat.
Om nu in dit pavillioen van Lodewijk Napoleon een moderne kunstnijverheids-expositie te houden en zóó dat de architectuur van het gebouw zoo goed mogelijk harmonieerde met de tentoonstellingsinrichting, ziehier een nieuwe puzzle door den architect A.P. Smits zeer gelukkig opgelost.
ingang van de tentoonstelling te haarlem, ontworpen door a.p. smits.
Door plaatsing van slechts enkele vitrines, door een eenvoudige betimmering met wit bespannen, als ingang tot de kleinere vertrekken, maakte Smits een overgang van den historischen stijl tot de ‘stijl’ van heden.
Als eersteling van de reeks tentoonstellingen die de nieuwe directie zich voorneemt in het museum te houden, mogen wij deze wel als zeer geslaagd beschouwen.
En onwillekeurig komt ons de tentoonstelling in Rotterdam voor den geest en dan geloof ik dat deze Haarlemsche weer een stapje verder is.
Naast meubelen waren hier ook veler hande zaken, die tot het gebied der ‘aesthetische uitgevoerden gebruikvoorwerpen’ behoorden, en juist hieraan zagen wij dikwijls dat versieren veelal niet noodig is, dat juiste vorm, indeeling, kleur, verhouding al dadelijk van een vrij nuchter, doorgaans slecht ding, iets goeds maken. Het sterkst is mij dit opgevallen bij het drukwerk. Daar waren eenvoudige kennisgevingen voor postgebruik, zaken die doorgaans uitmunten door de weinige zorg die er aan besteed wordt, omdat men het niet de moeite waard acht, en deze opschriften nu, waren geworden tot dingen waar men ‘met genoegen’ naar ziet. Ook formulieren van de post, boekwerken voor den dienst waren onder de kunstvolle leiding van den heer Mr. J.F. van Royen tot smaakvolle, aantrekkelijke boekjes geworden. En wat de Roos bereikt juist in zijn onversierd werk, bewijst ten volle dat.... men dikwijls te veel versiert. Zijn pagina's met enkel zetsel die door goede letter, indeeling, marge, en een enkele kapitaal tot een genoegen voor het oog zijn geworden, zij zeggen u meer, dan vele boeken over de aesthetiek in het drukkersvak.
En zoo is het met meer zaken op deze tentoonstelling gesteld, hoe minder uiterlijk vertoon, hoe minder ‘modern’, hoe beter.
Deze eenvoud van tegenwoordig is echter een andere dan het gewild rationalisme uit de beginperiode der kunstnijverheid, waarbij het beginsel te veel op den voorgrond trad. Nu zouden wij het ‘bezonkenheid’ kunnen noemen, die na te groote eenvoud, na overladen ‘sierkunst’ onze kunstnijverheid in
| |
| |
betere banen gaat leiden. Wel is er hier en daar nog een zucht naar nieuwe, ongekende vormen merkbaar, vormen die bedacht zijn en niet ontstaan. Want dat zal ten slotte toch de kunstnijverheid van heden ons moeten geven, wil zij meer zijn dan een modezucht: vormen en versieringen die ons niet meer opvallen door moderniteit, door gewildheid, die niet op de teekentafel zijn uitgedacht, maar als het ware gegroeid uit het gebruik van het voorwerp. De vormen moeten, afgescheiden van de kleine individueele verschillen die een kenmerk zijn van den onderwerper, zóó zijn dat wij ze eigenlijk niet anders en niet beter verwachten. Van een stoel moet ons niet de eigenaardige kromming van rug of leuning het snijwerk of de bekleeding opvallen; maar het algemeen aspect, en dit moet van dien aard zijn dat wij bij ons zelf zeggen: dit is een stoel, die kan en mag niet anders zijn, zij voldoet in alle opzichten aan haar functie, zij noodt tot genoegelijk zitten.
Nog niet altijd zal men dit van gebruiksvoorwerpen kunnen zeggen, er worden om slechts iets te noemen, nog steeds behangsels ontworpen (wij zagen het op deze tentoonstelling) die door kleur en ornamentatie veel te veel de aandacht vragen en waarvan wij bij aanschouwing bezwaarlijk zullen getuigen: dit is nu een behangsel zoo als het zijn moet. Ik geloof, dat de sierkunst onze kunstnijveren nog wel eens te veel de baas is. Soms mag een versiering wel eens naar voren komen, mag zij wel eens een attractie van het voorwerp zijn. Wij denken hierbij aan de groote groep van reclame-kunst: reclame-billetten, verpakkingen, etiquetten enz. enz. Het is een gelukkig verschijnsel dat men aan dit onderdeel der kunstnijverheid weer meer waarde gaat hechten, dat handels-firma's hunne waren in een smaakvol kleed steken en op artistieke wijzen annonceeren. Het verband tusschen kunst en reclame kende men niet meer.
Hoeveel van de dingen die wij dagelijks in handen krijgen, als: jampotjes, chocolade-blikjes, lucifersdoosjes enz. enz. zouden er niet aardig en aantrekkelijk kunnen uitzien; en.... met misschien niet meerdere kosten dan thans, slechts iets meerdere zorg, die echter wel opweegt tegen het aesthetische resultaat. Ik vlei mij zelfs dat dit aesthetisch resultaat van invloed kan zijn op de verkoopbaarheid.
Dat ook speelgoed beter kan zijn dan wat het dikwijls is, toonde reeds eerder de Olanda-fabriek. Nu laat ook Pieter van Gelder door enkele beestjes zien, dat hier wel iets van te maken is.
Zoo zouden wij voort kunnen gaan, want deze tentoonstelling geeft naast het persoonlijke werk, een blik op het zoo uitgebreide terrein der kunstnijverheid, waarop verbetering mogelijk is. Zij opent nieuwe wegen en ik hoop dat niet alleen kunstenaars hier komen kijken, maar meer nog fabrikanten die er kunnen nagaan hoe hun fabriekaat door tusschenkomst van den kunstenaar schooner en aantrekkelijker kan worden. Het zou te uitvoerig worden te dezer plaatse een tentoonstellingsverslag te geven zooals de dagbladen dit plegen te doen, en niet gaarne zou ik de kans willen loopen een of andere inzending niet te vermelden. Trouwens belangrijker nog dan de inzendingen op zichzelf, lijkt mij de tentoonstelling als geheel. Zij opent nieuwe gezichtspunten, zij doet, als bij Mevrouw Midderichs eternietpaneel o.a., resultaten zien van nieuwe technieken, zij brengt zoo wij hopen de industrieel nader tot den kunstenaar. En dit is in de kunstnijverheid zoo noodig. De picturalist behoeft slechts paneel of doek, de nijverheidskunstenaar heeft in de meeste gevallen den fabriekant, den industrieel noodig. ter uitvoering, ter exploitatie van zijn werk. Een wederzijds erkennen en waardeeren van elkanders kwaliteiten zal allereerst de kunstnijverheid en daardoor ook het publiek ten goede komen, en hiertoe heeft een tentoonstelling als deze alweder het hare bijgedragen.
R.W.P. Jr.
|
|