| |
| |
| |
Boeren-Breughel. Een tijdsbeeld
door Just Havelaar.
De Middeleeuwsche kunst is een universeele geweest. Duitsche, Fransche, Engelsche of Nederlandsche Gothiek vormen slechts de geringe wijzigingen van eenzelfden geest. Gothiek was Katholisch.
Ook in het land der klassieke tradities, in Italië, dat geen rijke bloei van Gothische schoonheid kende, waar de Grieksch-Bysantijnsche traditie stuk brak op de eerste aankondigingen der Renaissance, is de kunst, die de schakel vormde tusschen beide tijdperken, de kunst die door Giotto haar rijpsten vorm kreeg, universeel van geest. Giotto suggereerde niet de lokale sfeer der Italiaansche cultuur, noch beeldde hij een bepaalden stand, niet de feodale wereld, de kerkelijke wereld, het volk of de aristocratie: hij beeldde de menschheid. Hij schiep, van uit het idealisme der Evangelies, een samenvattende verbeelding van 't menschelijk leven. Ook de Italiaansche kunst dier tijden had deel aan dezelfde idee, welke zich in 't Noorden tot de Gothiek vormde.
Met de Renaissance kwam het nationale. Het nationale deed zich gelden, omdat de Renaissance de individualiteit zelfstandig maakte en deze individuen hun sterkst verband nog slechts vonden in de krachten van volk en land. Zoo zegt men; maar het probleem blijkt ingewikkelder, dan scheen. De Renaissance was nationaal hoewel ze tegenover de Middeleeuwsche universaliteit een andere, oudere trachtte te stellen: de klassieke. Nationalistisch was de Renaissance omdat zij de klassieke universaliteit gewelddadig, willekeurig wilde stichten.
De Gothiek is een bloem van het Noorden geweest, de Renaissance een Zuidelijk, een Latijnsch gewas. Waar nu de hierarchie, welke Noord en Zuid verbonden had, uit één viel, werd de Renaissance voor Gothisch Europa een in engeren zin cultureele beweging. Zoodra de Noorderling het klassicisme aanvaardde, werd 't eigen volks-karakter geweld aangedaan. Gothisch Europa werd een stijl en een levensbegrip opgedrongen, die vreemd waren aan de Noordelijke volksziel. Het pronkte met geleende kleeren. Het aanvaardde den uiterlijken vorm en niet de ziel van 't klassicisme.
Kort voor Breughel's geboorte kwam Gossaert van Mabuse uit Italië in Vlaanderen terug: Italiaansch was zijn kunst geworden, maar Italiaansch van eruditie. Er was in zijn kunst de knapheid, er was de geleerdheid, er was het weten, maar er was niet de groote ziel der Italiaansche schoonheid. Mabuse had in Raphaël en Michel Angelo juist dagene bewonderd, wat ons thans het meest onverschillig laat, wat voor die scheppers zelf slechts ‘middel’ kon zijn. En weinig zal de pronkende Mabuse beseft hebben, hoe die Renaissancistische schoonheid in Italië zelf de vrucht was van een innerlijken strijd tusschen de dramatische expressiekracht van Middeleeuwsch Christendom en het aesthetisch vorm-idealisme van Grieksch klassicisme. Weinig zal hij beseft hebben, hoe dit conflict, door Raphaël in enkele momenten zoo ongewelddadig overwonnen, bij Michel Angelo tragischer dan ooit weer losbrak.
Mabuse was de eerste onzer aesthetische pelchrimvaarders, de eerste van honderden ras-verloochenaars, de eerste der velen, die naar de ziel te gronde gingen aan hun schoolsche geleerdheid, aan hun harteloozen en karakterloozen schoonheids-cultus, de eerste der aestheten, voor wie ‘kunst’ en ‘leven’ twee werd, twee ‘schoonheid’ en ‘karakter’, ‘cultuur’ en ‘volk’.
Een kloof ontstond tusschen volksziel en kunst, een tweespalt in het kunst-leven zelf. Daar was een kunst, die de geleerden, de humanisten voldeed: de klassieke; een andere was die, welke de taal van 't volk bleef spreken. Er ontstond zooiets als een aesthetische politiek: de kunstenaar werd
| |
| |
gedwongen zich te bekennen òf voor den geleerden stand, òf voor het volk; gedwongen werd hij te kiezen tusschen het ras-eigene, lands-eigene, èn de internationaliteit van cultureel klassicisme.
Wij hebben hier te doen met een conflict, niet van uitsluitend aesthetisch karakter, maar met een strijd van twee levens-aanschouwingen, een strijd die Europa sedert verscheuren bleef: een strijd die hier gevoeld wordt als een conflict tusschen hart en hersens, tusschen volks-intuïtie en vormbeschaving.
Dürer, deze Gothische ziel, de meest religieuze schilder misschien van heel de 16de eeuw, Dürer die een der laatsten was, welke hun steunpunt in de religie zelf vonden, de groote en edele Dürer heeft den strijd ten einde gevoerd en niet gewonnen. Hoe koud, hoe dor, hoe geleerd, kon zelfs Albrecht Dürer zijn, als hij zijn intuïtie niet vertrouwde, als hij de kunst tot de wetenschappen wilde verheffen, als hij meende dat ‘de kunst’ uit Italië kwam, als hij zijn eigen bewegelijke, stormige en teedere Germanen-natuur verloochende, als hij ‘de schoonheid’ najoeg, hij die, in een moment van argeloosheid, toch schreef: ‘wat schoonheid is, dat weet ik niet’....
Evenals zijn kleinere tijdgenoot, de realist en nationalist Lucas van Leyden, zag Dürer bewonderend op naar Mantegna, naar dien sterken Zuiderling, dien overtuigden en volledigen Renaissancist, die immers toch het karakter-volle te vereenen wist met de normatieve vormen-schoonheid. Maar zal hij, beter dan Mabuse, doorzien hebben, hoe verspleten het gemoedsleven van dien Italiaanschen geweldenaar geweest is?
Naast Mantegna, tegenover Mantegna, rees echter weldra de primitieve en gave figuur van Breughel. Mantegna en Breughel werden de twee representatieve persoonlijkheden, waartusschen de noordelijke kunstenaar dier dagen te kiezen had. Kon Mantegna, door de kracht van zijn karakteristiek, hem het bezielend voorbeeld zijn van den klassieken Renaissancist, Breughel werd het symbool van den Noordelijken geest.
Want Breughel vertegenwoordigde dien geest in zijn nieuwe gedaante. Dürer, ten deele adept der klassieken, ten deele zoon van zijn tijd en van zijn volk, bleef toch nog de laatste der Middeleeuwers; maar in Breughel bleek de religieuze wereld-conceptie der Middeleeuwen verbroken: hij was, hier in het Noorden, de eerste, de machtigste belijder van het groot-gevoelde leven zelf, van het groteske en tragische menschenleven en van de majesteit der natuur. Hij kon dit zijn, door zich te sterken aan de krachten van zijn volk.
Giotto maakte het Evangelie los van de Scholastiek, hij bracht 't vlak bij; hij deed 't voelen in zijn algemeene menschelijkheid; - Breughel plaatste 't in zijn eigen tijd, in zijn eigen omgeving. Hij schildert den Kindermoord van Bethlehem: en 't zijn de Spaansche troepen, die 't besneeuwde dorp binnen rijden om er schrik en dood te verspreiden. Hij schildert Christus' geboorte: en weerom is 't een winterdag in 't Vlaamsche land, met al de vertrouwdheden van 't dagelijksche leven. Had Van der Goes niet reeds hetzelfde gedaan, gewaagd, toen hij werkelijke Vlaamsche boeren, ruwe en vuile kerels van vleesch en bloed, devotelijk knielen liet voor 't heilig Wonder-kind? Breughel gaat op dit machtig exempel slechts voort; maar de engeltjes zijn verdwenen en 't gebeurt alles nog veel natuurlijker, en de omgeving is veel meer Vlaamsch, en het Christus-kind en Maria en de herders of de Koningen zijn maar kleine figuurtjes in 't algemeen gewemel en tellen nauwelijks meer mee. Niet langer beeldt hij de Bijbelsche mythe: hij beeldt het land, het volk, het leven der werkelijkheid.
Breughel, de beelder van zijn volk, werd de stem van 't Nederlandsche ras. Door Breughel is ons ras tot zelfbewustzijn gekomen.
Maar door Vlaamsch te zijn, en gehéél Vlaamsch, kon hij een der groote vertegen- | |
| |
woordigers worden van zijn groote eeuw, een der vertegenwoordigers van de Renaissance, zooals die als een afzonderlijke levensmacht, los van Italië, zich deed gelden.
Dürer is gedeeltelijk de Gothiek, gedeeltelijk de Noordelijke Renaissance, gedeeltelijk Italië: hoe deze drie krachten in een diepe en zelfbewuste persoonlijkheid zich mengden, maakt de fascinatie uit van Dürer's kunst. Maar Breughel is geheel het Noorden, geheel zijn volk, geheel de nieuwe tijd. Breughel boeit en is groot door zijn enkelvoudigheid.
| |
I.
De Tijd.
Groot was die tijd, groot en boos; groot van verwachtingen en van daden, groot van kracht; maar boos van geweld en van verwardheid. Want het was de tijd der vrijheidsworsteling.
Vrijheid was het magisch woord, dat de oogen helderder deed schijnen, den mond vastberadener spreken of zwijgen, dat de karakters smeedde en den geest ontvlammen deed; en vrijheid het woord, dat de angst tot loerende wraakzucht verscherpte, dat de wreedheid tot een gruwelijk wapen maakte. Het was een tijd, in veel aan den onzen gelijk, maar sterker van enthousiasme dan de onze; de tijd van het geloovig enthousiasme, dat geen offering te min acht, daar het 't doel zoo noodig weet.
‘O Jahrhundert! die Geister erwachen, Künste und Wissenschaften blühen, es ist eine Lust jetzt zu leben!’ zoo sprak Ulrich Von Hutten, die toch ook de hardheid en de slechtheid kende van onverdraagzamen tegenstand. Wij verbranden geen Huss meer om denkbeelden; wij onthoofden niet meer een Thomas More om de ontkenning van 't goddelijk Koningsrecht; wij hebben geen inquisitie meer, die vervolgde en moordde wie sprak wat hij dacht; - maar Von Hutten's triomfkreet wil ons nog niet zoo argeloos over de lippen komen, hoewel ook wij om vrijheid roepen....
In 't Zuiden vlamde de schoonheid, een schoonheid van vorm een verfijning van intellect, een weelde van zinnen-verrukking, zóó betooverend, maar ook zóó broeiend, dat honderden er zich aan bedwelmen zouden. In Italië glansde die schoonheid, welke de liefelijke voorbode is der ontaarding. Europa wachtte zijn redding niet langer van het Zuiden, maar van de primitiever, de onstuimige krachten der Noorder-volken.
Wat was dan de Noordelijke Renaissance-geest, ontdaan van zijn Latijnschen oorsprong? Burckhardt heeft 't gezegd: ‘De geweldige, groteske Rabelais geeft ongeveer een beeld van 't geen de Renaissance zou zijn zonder vorm of schoonheid’.
Den ‘geweldigen’, den ‘grotesken’ Rabelais erkent de geleerde boedelbeschrijver der Italiaansche rijkdommen. En zeker behoort Rabelais' Pantagruel tot de machtigste verbeeldingen, die Renaissancistisch Europa zich schiep. Dit boek is heel een eeuw, heel een wereld. Hier raast het leven, het leven-om-het-leven, het leven zonder tucht, zonder beginselen, zonder idealen, het wilde leven der zinnen ondervonden en beleden door een heros der gedachte: den Uebermensch Rabelais. Gargantua, zijn reusachtige zelfprojectie, is de groote slok-op, naar het lichaam, maar ook naar den geest. Alle filosofieën en theologieën en litteraturen heeft hij verslonden en uitgebraakt. Priesters, monniken, koningen, burgers, geleerden: allen en alles heeft Rabelais om hals gebracht. Alles wat eerbiedwaardig scheen door ouderdom, alles wat heilig scheen in den glans der tradities, heeft hij te schande gemaakt. Geloofs-artikelen, idealen, reputaties, niets was bij hem veilig, want hij kende geen vrees. Een haat van eeuwen wreekte zich en brak uit in een daverenden lach.
Zooals studenten obsceen doen uit rancune tegen 't fatsoen, zoo zijn er ook jonge cultuurtijden van opstandige obsceniteit. En Rabelais blijft er de grootste vertegenwoordiger van. Want evenals zijn aankondiger, de eerste moderne passie-mensch van 't Renais- | |
| |
sancistische Noorden, de wilde en rustelooze, de droevig lachende Villon, heeft ook de roekelooze levens-apostel Rabelais het leven zèlf verminkt. En dit juist maakt zijn grootheid uit!
Het leven, dat was hem een anarchie van hartstochten, een daemonische natuurmacht. Het essentieele leven was hem de daemonische liefde, de natuur-liefde zooals hij, in zijn donker en vlammend sensualisme zich die dacht. En het symbool dezer onbewuste natuurdrift was hem de vrouw. Maar in plaats van dit zinnelijk ideaal, de vrouw, te vereeren, werd hij gedwongen haar te haten, smadelijker, honender, dan zelfs Schopenhauer haar haatte. Want hij voelde, hij, de titaan van zinnenkracht, dat ten slotte het leven nog iets anders beduidt dan een roemer wijn. Al Gargantua's daden zijn een verzet tegen 't openbaar gezag, in welken vorm dan ook: gezag van den staat, van den godsdienst, van de wetenschap; maar onwillekeurig werd deze Nietzsche der 16de eeuw, deze nog on-decadente Nietzsche, gedwongen in zich zelf het gezag te erkennen. Evenals Villon moest de levensvergoder Rabelais een verscheurd pessimist zich toonen, maar Villon's verbijstering heeft hij, door zijn pessimisme heen, overwonnen: tusschen de puinhoopen van het leven vond hij, versplinterd, de verloren schat van zijn innerlijk idealisme terug.
‘Fais ce que voudras’, klonk zijn trotsche anarchistenleus: en hij schrijft een onsterfelijke bladzijde om den noodzakelijken wil ten goede in den mensch aan te toonen. ‘Doet wat gij wilt’ wordt noodzakelijk: ‘doet wat moet’, wordt onbedoeld een moderne vertaling van Augustinus' uitspraak: ‘Wie God lief heeft, mag doen wat hij wil’. De heidensche Rabelais werd gedwongen ‘God lief te hebben’, den God die in hem zelf leefde. Want het ‘moeten’ was niet langer een bevel uit den hooge, maar werd een gebod van binnen uit. Doet wat ge wilt, leeft u uit, en ge zult 't goede willen, het goede leven belijden. En Rabelais beschrijft zijn ideale klooster van ideale wereldlingen. Ziedaar zijn fantastisch, zijn duur-gekocht vrijheidsidealisme.
Rabelais' matelooze verbeelding overschouwend, zie ik voor me verrijzen een man, die de held en de prooi van zijn tijd genoemd kon worden, die van het leven alle verheffingen en alle vernederingen ondervond, die lachend zijn zonden boette. Maar ik hoor de bitterheid, ik hoor ook de moedige argeloosheid van dien lach. Het is de geniale, de smartelijk edelmoedige lach, die uit Shakespeare's drama's opklinkt, die in Shakespeare misschien het zuiverste accent kreeg, die voor Shakespeare beteekende een triomf over de vertwijfelingen van Hamlet, over de tranen van Ophelia: de lach van levens-geloof.
Rabelais, gestorven toen Breughel man werd, dat is de eene zijde.
Daartegenover, als een noodzakelijke reactie op het vrijheids-anarchisme, als een actieve reactie, kristalliseert zich de nieuwe tucht, de nieuwe moraliteit der Hervorming, breed en mild in Luther, zich toespitsend in de nieuwe, de enge en wreede dogmatiek van Calvijn, de dogmatiek die niet langer doorvlaagd zou worden van mystische aanvoelingen. In Italië trachtte Savonarola de ontredderende zinnenmachten geeselend te beheerschen; en de groote Savonarola bracht onbedoeld de vormelijke contra-reformatie met haar wrekend inquisitie-geweld. Overal: na de bandeloosheid, de verstarring.
Tusschen beide groepen in, tusschen Rabelois en Calvijn, aarzelden, glimlachend, de sceptici: Montaigne, Breughel's tijdgenoot, de fijne en voorzichtige psycholoog, de onrustige zelf-ontleder, de weifelende, overgevoelige mensch, die vergeefs trachtte een Romein, een stoïcijnsch moralist te schijnen; Montaigne en zijn geestelijke vader Erasmus. Tegenover den Pantagruel van Rabelais tegenover den Cathechismus van Calvijn, en naast de steeds weer fascineerende essays van den ziels-oprechten Montaigne, kunnen wij dat zonderlinge boekje stellen, de Lof
| |
| |
der Zotheid, het veel geprezen en slecht begrepen boekje, dat een der meest suggestieve geschriften blijft van heel dien tijd.
Verwey heeft Erasmus laten lachen: ‘O, als ik, die de wijsheid ben, de dwaasheid was, hoe veel zou ik te loven hebben’.... Maar neen, zóó is het, meen ik, niet geheel. Indien Erasmus niet anders bedoeld had, zou zijn speelsche mijmering slechts een kritiek zijn. Maar zij is een filosofie, een onzuivere helaas, een die hij niet zuiver dóór voelde. En juist het problematische maakt deze luchtigironische bespiegeling tot zulk een tartende lektuur. De wereld bekritiseerend onthult Erasmus zijn eigen gemoed.
Er is dit: dat alleen de narren de waarheid kunnen zeggen, de bitterste waarheid kunnen uitspreken zonder te grieven. En dan denken we aan Shakespeare's narren.... Maar Erasmus' ironie klinkt schrijnender. ‘De liefste namiddag-bezigheid der Goden is de menschen te bekijken’, zegt Erasmus. Zoo zou Montaigne doen: de menschen bekijken. Maar wat ziet de kijkende Godheid, die Erasmus wilde zijn? dwaasheid en nogmaals en steeds weer dwaasheid! Maar wacht, er is dit: Erasmus heeft de dwaasheid lief.... Hij, de intellectueel, de geleerde, de geleerdste man zijner eeuw, hij hunkert naar de dwaasheid, waar hij geen deel meer aan hebben kan. Het leven is waan en waan het geluk. Wie den waan doorzien heeft, kan niet meer gelukkig zijn. Doch deze waan bevat en verbergt de wijsheid. Het leven ware onmogelijk zonder de zotheid. Erasmus zou haar willen gelooven, de zotheid; want slechts daar, waar 't verstand overwonnen is, kan overgave en geluk zijn. Soms meent hij even het lichten te zien van een argeloozer levens-geloof; maar neen! er is in de wereld te veel onverstand en hij zelf is te verstandig geworden. Hem rest slechts de troost, de smartelijke, zijner ironie; althans weet hij wat ze waard is, die geleerdheid! Evenals Rabelais, zij 't langs een tegengestelde weg, komt Erasmus tot een onbevredigende en onwillekeurige vereering van 't onbewuste leven. Kon men nog kind zijn en dwaas.... Niemand weet of hij de zotheid eert dan wel minacht: 't is alles spel. Het leven bestaat op voorwaarde der zotheid.
Zoo is dan deze ‘Lof der Zotheid’ een bekentenis van den Humanist, die het te kort voelt van zijn intellectualisme, doch den weg niet meer terug kan vinden tot 't eenvoudige vertrouwen.
Heel de 16e eeuw is belangrijk door den hevigen drang naar expansieve ‘menschelijkheid’ en door de twijfelende zelf-bezinning waartoe dit levens-enthousiasme in de diepe persoonlijkheden voeren moest. Want waar kerk en gemeenschap geen dwingende kracht meer bezaten, daar had de mensch in zich zelf te bestaan en in zich zelf de harmonie te zoeken, die 't leven mogelijk maken kon. - De tragedie dezer eeuw was; dat verstand en zelfontleding de intuïtie en 't geloof ondermijnden, dat verstand en zelf-ontleding begrepen werden als de machten, die 't verbrokkeld gevoels-leven weer op konden bouwen. De juichkreet van Ulrich von Hutten wil ons niet recht meer over de lippen komen; het is echter de vraag of von Hutten zelf haar zou geslaakt hebben, indien hij de toekomst voorzien had; het is de vraag of hij niet die elementen vereerde, welke de geluks-vermogens der menschen hebben gesloopt.
Maar de heroïsche drang naar vrijheid, deze bleef de positieve, de scheppende kracht. En het volk, met zijn onverwikkelde spontaniteit, gaf haar gestalte en maakte haar openbaar. Want het volk rees omhoog. Het was het volk, dat in verzet kwam tegen de autoriteit der kerk. Heel de Hervorming is een volks-beweging geweest, een volks-daad. Waar Erasmus, de kritische geleerde, aarzelend bleef, voorzichtig en zonder moed, daar heeft 't argelooze en instinctieve volk de tweespalt van verleden en toekomst klaar doorvoeld en met een simpele heldhaftigheid, die ons nu nog verbaasd doet staan wanneer wij er de geschiedenis van lezen, zijn idealen beleden, zijn wil doorgezet.
| |
| |
Maar voelen wij niet reeds in Franciscus van Assisi een kenmerkend anti-feodale gezindheid? Onbewust misschien zocht hij het panster der hierarchie te breken. Franciscus ontdekte den ‘gewonen mensch’; hij begreep de beteekenis van 't alledaagsche bestaan, hij voelde hoe men zich wenden moet en aandacht behoort te hebben voor het simpele volk. Niet de intellectueele aristocratie van Renaissance en Humanisme is door Franciscus voorbereid, maar de volks-beweging, die later in de Noorderlanden zich ontwikkelen zou. Sedert, meer en meer, berustte de vrijheids-wil maatschappelijk bij het volk.
Democraat was Rabelais, democraat in zijn vernietigende hekeling van alle gewichtigheid en statie, van kerk, adel en geleerden stand, democraat als moralist en als hervormer. En Montaigne, de jongere, verfijnde, ideaallooze leeken-wijsgeer, haatte de hofkringen en had een zekere, eerbiedige aandacht voor 't leven der boeren om hem heen; bij de primitieve boeren-bevolking kon hij het leven in zijn meest onderbewuste bewegingen bestudeeren; en juist dit instinctmatige leven en niet het tooisel van geest en intellect, scheen hem wezenlijk. Deze gezindheid was nieuw. Ook bij Plutarchus zal men haar niet vinden. Hierdoor kon Montaigne niet alleen de leermeester in psychologie voor Shakespeare zijn, maar een voorbereider tot gansch de moderne epische litteratuur, die in de psychologie haar steunpunt vond, die in de instinctieve bewegingen van 't onderbewuste leven het mysterie zocht van den menschelijken geest.
Volksman was de ruige Luther, volksman van geboorte, van karakter, van geest, volksman bleef hij in zijn apostolaat. En het duisterste moment in Luther's leven is het uur geweest van zijn ontkennende houding tegenover den Duitschen boeren-opstand, die in wezen een vrijheids-kamp beteekende. De boer, de Duitsche vooral, was de verschoppeling der wereld, levend in krotten, mishandeld door soldaten-volk, uitgebuit door adel, kerk en burgerij. Burcht, klooster en stad leefden van de zware lasten, die den boer werden opgelegd. Had toen het boeren-volk zijn zaak gewonnen, Duitschland was niet een paar eeuwen ten achter geraakt, Duitschland was niet in een dof en ontijdig feodalisme ondergedompeld, Duitschland was nu het rijke beschavingsland dat 't eens is geweest en niet het land der brallende parvenu-kultuur van straks, het vernederende en misbruikte slaven-land van heden.
Hoe Erasmus, het duidelijkste voorbeeld van den Noordelijken Humanist, in zijn ‘Lof der Zotheid’ vergeefs smachtte naar de wijsheid der dwaze onbewusten, naar de wijsheid die van 't volk is, hebben wij gezien en wordt ons nu eerst klaar. Want in Erasmus voelt men weer de tweespalt tusschen Noord en Zuid, tusschen volks-cultuur en aristocratisch intellect.
Een der groote, der grootste vertegenwoordigers der Noordelijke volks-cultuur is de boeren-zoon en boeren-schilder Breughel geworden, de stem en 't hart van 't democratisch Vlaanderen.
| |
II.
Het Volk.
Vlaanderen bloeide. Rijk was het land en dicht bevolkt. Nergens had de boer een zelfstandiger bestaan. De laatste overblijfsels der heerendiensten waren er afgeschaft.
Het Vlaamsche boeren-volk, dat volk van boeren, mocht ruw zijn, genotzuchtig, verzot op zijn braspartijen, verslaafd aan den drank; maar 't was sterk en 't had de vrijheid lief. Het bezat een groot en dapper hart en kende geen onderworpenheid.
De vrouwen, bericht een Italiaan van dien tijd, de vrouwen in Vlaanderen zijn vrijmoedig en eerzaam. Zij zijn gewend zelfstandig te werken naast den man, zij drijven handel, vervullen ambten, zij bewegen zich vrij in het leven.
Niets kon ons de zedelijke gezondheid van
| |
| |
dit volk meer afdoend bewijzen, dat dit getuigenis.
Arm trouwt met rijk, verhaalt de verbaasde Italiaan. De knecht trouwt met zijn meesteres, de meester met zijn dienstmeid.
Het Vlaamsche volk had, trots zijn gebreken, stevige karakter-deugden; evenals de Noord-Nederlanders dier dagen. Maar Vlaanderen was 't cultuur-land, Holland de provincie. Onze tijd moest nog komen.
Sinds lang reeds had 't Vlaamsche volk zich verzet tegen geestelijke en maatschappelijke tyrannie. Geestdriftig democraat was Maerlant geweest; democratisch waren de Vlaamsche helden, Artevelde en Breydel; een klassestrijd, veel meer dan een volkenoorlog, hadden ze gevoerd.
Deze echter blijven uitzonderings-gestalten, volks-heroën, al te vaak, al te rhetorisch bejubeld. Ze zijn tot gemeen-plaatsen verschimd. Letten wij liever op de algemeene volks-verbeelding zelf. Want aan het kunstwerk kent men den kunstenaar.
Had Vlaanderen niet zijn Reinaert geschapen? Ieder kent den Reinaert. Reinaert, de vos, is geen verheven geest, weet ge! Reinaert is het verzet, is de opstand, maar in negatieven zin. Reinaert is het verzet van den in zichzelf gebonden geest; hij is de Mefisto, superieur daar hij negeert, sterk daar hij slim is, sterk daar hij de anderen weet aan te tasten in hun zwak. Heel de dierenkolonie brengt hij ten onder en haalt hij ten onderste boven door ieder in zijn afhankelijkheid te doorzien. Den beer overwint hij door diens begeerte naar zoetigheid, de kat door haar belustheid op muizen. Allen overheerscht en vernietigt hij in zoover ze hebzuchtig, wellustig, ijdel, bang of dom zijn. Hij verpersoonlijkt den kwaadaardigen verstandspsycholoog, den menschenkenner in slechten zin. En als wij tenslotte dien slimmen duivel een beetje respecteeren, het is omdat wij wel beseffen, hoe heilzaam, hoe noodig zulk een Mefisto blijft. Alle opgeblazenheid, alle gewichtigdoenerij, alle woordenpraal, alle vormenstatie, maakt Reinaert te schande, allen schijn ontmaskert hij.
Heil het volk, dat de eerlijkheid heeft zijn Reinaert te scheppen!
Reinaert is de Mefisto zonder zijn tegenstelling: den Faust. En daarom is dit epos satire gebleven, heeft 't geen drama kunnen worden; volks-satire. Het volk is uit zich zelf onmachtig den Faust te scheppen, den Faust die meer dan duivels-toovenaar is, den symbolischen Faust zooals wij dien, na Goethe, na Shakespaere's Hamlet, verstaan. Want Faust is de hoogere bewustheid; de geest, die de negatieve verstands-bewustheid van Mefisto te boven kwam. En het volk kan zich uit zijn onbewustheid even verheffen, verheffen tot de negatieve bewustheid; maar hooger vermag het niet te stijgen. Het komt aan het weten toe, het reikt er niet over héén. En zoo moest ook Reinaerts wijsheid een negatieve blijven.
Dit dan is zijn wijsheid:
De kleintjes, zegt Reinaert, als alle redelijke wezens naar vrijheid smachtend, beklagen zich hun vrijheid; onmondig voelen zij zich en ze begeeren een koning, om over hen te heerschen. Maar de koning, te hoog, te vrij boven de moraal der gemeenschap verheven, misbruikt zijn macht en verslindt de kleintjes, die hem kozen en begeerden. Dan opnieuw klagen zij: maar 't is te laat.... Zoo wenschten zich de malle, leelijke kikkers, een sierlijken koning: koning ooievaar, die hen opslokt.
Zoo was het, zoo zal het altijd zijn, zegt Reinaert. De volksgeest komt in verzet tegen autoritair feodalisme; maar dat volk weet zich onmachtig, ziet zich zelf als klein, dom, angst-bevangen, niet in staat zich te beheerschen. Het wenscht beheerscht te worden. Maar wie heerscht, heerscht uit eigenbelang. hij tiranniseert.
Zoo lacht en speelt de Vos zijn spel. Reinaert, de bewust geworden volks-ziel, die haar onmacht erkent. Als wij Reinaert respecteeren, hoe zouden wij dan het volk, dat zijn Reinaert schiep, niet lief hebben?
Is er niet veel van Reinaert in Uilenspieghel terug te vinden? Wie kent den
| |
| |
Uilenspieghel niet? Maar geen, die weet wie, wat en hoe hij eigenlijk was.... Zijn gestalte verliest zich in de schemering der mythe. Ieder ziet hem op andere wijs; toch schept zich de vlottende, vage verbeelding om tot de eenheid van een beeld; van het beeld dat De Coster samenstelde.
Uilenspieghel is een reïncarnatie van den Reinaert; Uilenspieghel, de lachend-opstandige, de vrijheids-held en de levens-genieter, de wijze nar, de moedige en loyale ironicus, die dankbaar neemt waar dwaas geboden wordt.... Het schijnt of hij, de belacher van den ouderdom, de belager van het gezag, geen eerbied kent; maar Thijl heeft een roeping; vrijheid! Lachend volbrengt hij zijn roeping. In een lach aanvaardt hij zijn apostolaat. Daar is geen zweempje fanatisme, geen schaduw van ijdelheid in den ervaringsrijken realist en noodzakelijke idealist Uilenspieghel! Hij blijft oprecht en simpel mensch onder de menschen, omdat hij bijtijds de wereld ook in zijn eigen persoonlijkheid te belachen weet en omdat hij de Maag van Vlaanderen, de luie genotzucht, de vraatzucht, de huisbakkenheid, het gemoedelijk egoïsme van Vlaanderen, omdat hij den dikken, gulzigen, nuchteren Lamme Goedzak tot levens-gezel heeft en omdat hij de ziel van Vlaanderen, de zachte, teedere, geduldige en trouwe Neele tot vrouw neemt na met alle wufte meisjes en groote dames te hebben gevrijd. Wie kon, met zulk een lijfwacht, den hoogmoedige spelen? en wie zijn roeping verzaken?
Uilenspieghel is het dwaze woord in het tragische moment; het dwaze woord, gesproken door hem, die de tragedie voelt.
Reinaert en Uilenspieghel wonnen de onsterfelijkheid doordat zij scheppingen zijn der anonyme volks-verbeelding. Want de held der volks-legende, schepping der onpersoonlijke massa, krijgt zelf een boven-persoonlijk, massaal karakter; hij is symbool, hij is mythe. En de mythe sterft niet, want de mythe is nooit voltooid. De massa schept haar verwachtingen, haar idealen en droefenissen in een gedaante, even concreet als algemeen. Het volk beeldt zich zelf, belijdt zijn onbewuste wijsheid in zijn heroische verdichting.
Men zegt, dat niets zoo stereotiep is als de volks-geest, dat 't volk bevangen blijft in de meest conventioneele waan-begrippen, die 't melodramatisch verromantiseert: de Schurk, de menschenvriend, het edelaardige gevallen-meisje, de gouden toekomst, de slechte maatschappij.... Maar dit, zoo dunkt mij, is de waarheid ten halve. Stereotiep voelt 't volk in zijn bewuste uitingen; maar 't blijkt origineeler, dan 't zelf vermoedt. De begrippen ‘volk’ en ‘instinct’ zijn identiek.
En alle instinct kon niet anders dan origineel zijn. Het volk is origineel zooals kinderen 't zijn, zooals de natuur het is. Het zijn de geleerden niet, het is het volk dat de taal schiep en nog steeds schept. Hoeveel wagende oorspronkelijkheid toont het volk in zoover het niet romantisch pathetiseert! En wanneer nu die scheppende volks-originaliteit, de stereotiepe algemeenheden der volks-romantiek doordringt: dan ontstaat de symbolische volks-verbeelding, de onsterfelijke mythe.
De volksman mist ‘cultuur’: het blijkt zijn zwak zoowel als zijn genade. Hij zal òf conventioneeler zijn dan onze dominee's zelf; òf hij wordt de verpersoonlijking van alles, wat primitief-karaktervol is. Maar dan ook bezit zijn oorspronkelijkheid een oerkracht, die de beschaafde mensch zich nooit meer kan eigen maken. Volkomen origineel is het volk in zijn vroolijkheid. En de volks-opgewektheid, de lach boven heel de misère der feiten uit, de vroolijkheid van hen, die meer dan de beschaafden het ruw gezag der materie hebben gevoeld, deze moedige, beproefde levens-lust blijft de groote wijsheid van alle ‘volk’.
Het volk voelt optimitisch. Want 't optimisme leeft, waar de kracht is. - Het leed, zich uitvierend in sentimenteele melankolieën, in ruwe dronkemans-versomberingen, schept het volk zelden tot schoonheid om. Maar het leed wordt gevoeld toch: het wordt gevoeld en in een lach overwonnen.
| |
| |
Het volk is aan den twijfel van het bewustzijns-leven nog niet toe. Het leeft in de sfeer der natuur; maar de weelde van 't natuur-leven, de vlotte Pallieter-weelde, kent 't niet. Het kent werkelijkheden. Het ondervindt ze althans. Het is positivistisch; als Reinaert, als Uilenspieghel. Het zoekt de bevrijding uit den nood der feiten: het voelt zich noch geheel gebonden, noch volkomen vrij: het kon de vrijheid, die slechts in den geest bestaat, verlangen en niet verwezenlijken. Vandaar zijn melancholieën en de romantiek dier melancholieën; maar vandaar ook zijn lach. Uilenspieghel redt zich uit de benardheid door de macht zijner ironie.
Want de ironie is een tartend zelfbehoud tusschen vrijheid en gebondenheid, tusschen geloof en twijfel. De ironicus hoont wat hij lief heeft. Niet koud is hij, niet cynisch; hij wreekt niet lafhartig zijn levens-onmacht op de wereld: hij blijft gelooven, hij blijft liefhebben, maar hij durft zich zijn geloovige liefde niet recht bekennen.
Tijden, die een breuk vormen in den beschavingsgroei, scheppen de helden der ironie. Zulke helden, werkelijke of verdichte schiep zich de 16e eeuw, veel kolossaler dan onze tijd. Wat beduidt de fijne monkeling van Anatole France tegenover den daverenden lach van Rabelais? Groot, ruig van hartstocht, niet verfijnd, maar heel niet dilettantisch, sterk en mannelijk: zoo uitte zich de groteske ironie der Noordelijke Renaissance, de volks-ironie van 't 16e eeuwsche Vlaanderen.
Toen dan uit zulk een sfeer, uit dit volk, in dien tijd, een kunstenaar verrees, volkszoon zelf, maar die door de kracht van zijn genialiteit zich op te heffen wist tot een zelfstandige persoonlijkheid, zoodat zijn bewustzijns-daad, zijn kunst, niet langer de schepping was der namelooze volks-verbeelding, toen is er iets groots in de wereld gebeurd;
Breughel is héél zijn tijd, héél zijn volk. Hij is meer dan zijn volk. Hij is een eenling, die den strijd van tijd en volk bewust door leed, tot schoonheid adelde: hij is de universeel geworden Vlaming en 16e eeuwer.
Hij is bovendien, in een eeuw die zoo geleden en zoo gelachen heeft, zoo gehoopt en zoo getwijfeld, in de eeuw der martelaren, der sceptici en der leven-vergoders, een held van tragische zelf-inkeer, een pessimist; maar een pessimist vol liefde voor zijn optimistisch volk, dat hij kende, begreep en nooit veridealiseerde. De levens-hartstocht van Rabelais is in Breughel tot bezinning gekomen; de scepsis van Montaigne kreeg in den primitieven Vlaming een tragischer accent; de volks-ironie van Reinaert en Uilenspieghel vinden wij donkerder en smartelijker in Breughel's fantasieën terug.
(Slot volgt).
|
|