| |
| |
| |
Een vrouw als zij,
door Elisabeth Zernike.
XI.
Dien avond zou Gerard bij haar komen. Hij had heel kort geschreven: ik kom, want ik moet met je praten. Ik heb geen geduld voor lange brieven, en Tom heeft me precies uitgelegd waar je woont. - Ze vermoedde dat er iets was gebeurd, waarschijnlijk iets met Stans. Ze dorst niet goed er over denken, en toch deed ze het den heelen dag door. Stans weg, ineens, een vlucht, Tom en Gerard alleen in het groote huis, verlangend naar - nou ja, naar een vrouw, die den boel zoo'n beetje zou redderen, die hun zou zeggen: het eten staat op tafel. - Maar het kon niet zoo zijn. Stans was nu meer dan vier jaar de lieve vrouw geweest, tevreden met het geld, de auto, het huis. Natuurlijk namen haar verlangens toe, maar Gerard werd ook steeds rijker. - Goed, die mijnheer Letour zou hooger troeven hebben, en hij zat achter 't handje. Stans weg, en hoe zou Gerard er onder zijn, kwaad, beleedigd, of bedroefd? Maar waarom zei ze dit alles? Wellicht kwam hij alleen om over Tom te praten. Stans wilde den jongen wel kwijt, en hij had moeten zwichten. - Ze dacht het meest aan Gerard. Soms, midden onder het werk, stond ze stil en zag zijn gezicht. Hij keek naar haar, met oogen als van een geslagen hond. Dan praatte ze zachtjes en vertroostend. Stil maar, stil, och jongen, kijk niet zoo treurig. Wil je graag dat ze terug zal komen? Misschien doet ze het wel, en huilt een beetje bij je, zooals jij nu bij mij. Dat zal je dan goed doen, en je vergeeft haar. Het is makkelijk, te vergeven, als de ander schreit. - Of wil je niets meer van haar weten, heelemaal niets? Misschien valt ze je nooit meer lastig. Je bent veel te goed geweest. Nou, dat is een kwaad ding, hoor; wat heb je nu al dikwijls moeten bukken voor vrouwengrillen. En je eigen kind werd je niet gegund. O, je mag den jongen nu wel houden, ik ben minder eenzaam dan jij, enne, - ik ben er nu een beetje aan gewend, zonder Tom te wezen.
Ja, dacht ze, als Stans weg is, mag hij Tom houden; - ik zou hem toch niet het laatste wat hij heeft kunnen afnemen.
De dag ging vlug voorbij. Ze wilde vroeg boterham eten, want natuurlijk moest ze klaar zijn als Gerard kwam. Maar juist toen ze zou beginnen, werd er aan de deur geklopt en ze hoorde Gert Hamers, die hallo riep. Ze riep terug: ja, kom maar binnen, en hij kwam, met Truus aan zijn arm, die in haar vrije hand een grooten bos roode dahlia's droeg. Ze keek naar hen, twee verlegen en blozende menschen.
‘We komen het eerst bij u’, zei het meisje, ‘want u heeft ons eigenlijk geholpen, niet? Gert en ik zijn het nu samen eens’. Ze lachten alle drei en schudden elkaars handen.
‘Och, wat hebben jullie dat gauw gedaan, maar het is goed hoor, ik ben er heel blij om’. Ze zei hun te gaan zitten en ze moest de bloemen in water zetten. Terwijl ze heen en weer liep, vroeg ze van allerlei. - Wat moeder Hamers wel gezegd had, of Truus' ouders nog leefden, en of die ook in hun schik waren. O, ze begreep er alles van, het was een blijdschap, hoor. En ze gingen dus niet naar Amerika; dicht bij honk kon je ook gelukkig zijn. Een man moest eens reizen, heel best - zij zelf had trouwens ook graag wat van de wereld willen zien. Wie weet wat nog alles komen zou. Maar gelukkig zijn, hier op het dorp, iederen dag je werk, maar ook iederen dag bij elkaar wezen - samen dit en dat - och god, het leven kon zoo goed zijn. - De jonge menschen praatten niet veel - ze lachten maar en keken elkaar aan.
‘Houden we u niet op’, vroeg het meisje eindelijk.
‘Nou -’ ze bedacht dat Gerard al haast kon komen. - ‘Ik moet nog boterham eten, maar....’
‘We gaan gauw weg’.
‘Dan komen jullie een volgenden keer eens theedrinken’.
| |
| |
Maar ze stonden niet op; ze zaten daar met hun blije gezichten en hielden elkaars hand vast. Vooruit, dacht Lucie, ik kan het niet helpen als Gerard hen nu straks ook zal - zal moeten gelukwenschen.
Toen ze hen uitliet, was het al bijna donker geworden. Ze probeerde nog den weg af te zien; liep daar niet een man, met vlugge stappen? Ja, maar hij sloeg het zijpad in langs het notarishuis. Als Gerard maar den weg kende, en niet in 't donker door het dorp liep te dwalen. Zou ze hier op hem wachten? Maar het was zoo guur. Een sterke najaarswind schudde de boomen en groote gele lindebladeren stoven om haar voeten. Was dàt Gerard - daar? Ja, hij liep aarzelend en zocht haar huis. Niemand anders was er buiten. Ze haalde diep adem. ‘Gerard!’ Nu zag hij haar staan en kwam op haar toe. Ze gaven elkaar vluchtig een hand.
‘Zoo - is het dus hier - ik had het al gedacht. Zoo - en-ne, hoe maak je het?’
Ze antwoordde niet, maar ging hem voor, door den tuin het huis binnen. Nu keek ze hem aan. Hij knoopte zijn jas los en tuurde in de lamp.
‘Heb je geen beter licht?’ vroeg hij korzelig.
‘Ik zal de pit nog wat opdraaien. Ja, het is geen electrisch, maar petroleum geeft zoo'n aardig schijnsel. Hier, geef mij je jas, en ga zitten’.
‘Moeten we hier blijven, in de keuken?’
‘Het is een kamer, dat zie je toch wel. Ga nu daar zitten, met je rug naar het fornuis’.
Hij deed het en zij zelf nam een stoel aan den anderen kant van de tafel. Toen zwegen ze.
Hij keek naar zijn handen en dan weer naar haar, heel kort en schuchter. Ze zag hoe moe zijn oogen stonden en hoe hij probeerde te glimlachen even; maar zijn linkermondhoek trok omlaag. Dat kende ze nog zoo goed van hem, en ook dat aarzelend kijken als van een bedroefd en schuldig kind.
‘Je ziet er goed uit’-
‘O ja, ik heb hier zoo'n gezond leven’.
Toen plotseling, zei hij het, en sloeg zijn oogen niet weer op: ‘Stans is er van door’. Weer was er een stilte. De wind woei tegen de ramen.
‘Nou, zeg je niets?’
‘Ik - had het wel al gedacht’.
Hij stootte een lachje uit. ‘Iedereen schijnt het te hebben geweten, Tom en de meiden, iedereen - behalve ik. Ben ik dan zoo'n sukkel, dat een vrouw me maar bedriegen kan, wegloopen, zoodra het in haar hoofd opkomt -’
‘De goede menschen worden bedrogen’.
‘Ik vraag niet naar: goed. Maar ben ik zoo'n hannes. Ze heeft me aan dien man voorgesteld. Hij kwam in mijn huis. - Het is een charmant ventje - zei ze, - meer niet, hij is nog niet droog achter zijn ooren. - Het zal wat mee zijn gevallen, zeker’.
‘Wanneer - is ze gegaan?’
‘Drie dagen geleden. Ik had het druk op de fabriek en ik kwam niet thuis koffiedrinken. Dus ze had van 8 tot 6 den tijd. Dadelijk na mij schijnt ze de deur uit te zijn gegaan. Ik vond een briefje in mijn bureau - wie weet waar ze al was, toen; - die kerel heeft een race-auto, pas gekocht. Altijd handig zoo'n ding. - Toen ik thuis kwam - ik was laat, half zeven, - hoorde ik Tom lachen in de keuken, - schateren. Van de weeromstuit lachte ik mee. Ik zei nog tegen mezelf: als Stans het hoort, krijgt de jongen een standje - hij mag niet in de keuken komen, - en zoo ging ik naar binnen. Er was niemand. Ik schelde, en toen kwam Tom. “Dag vader”, zei hij en hij keek zoo gek. “Waar blijft Stans, het is al laat genoeg.” - “Ik weet het niet, ze is er met de koffie ook niet geweest. Annie zegt dat ze vanmorgen vroeg al is uitgegaan”. - Annie is de nieuwe meid. - Nou, dus ze was er niet hè? - We hebben samen gegeten, Tom en ik; ik deed maar net of ik het heel gewoon vond. Ze zal wel gauw weer komen, zei ik, misschien heeft ze malheur met de auto
| |
| |
Maar ze was niet met de auto uitgegaan, tenminste niet met de mijne. Na den eten belde ik eerst Reinier op, den chauffeur. Die wist van niks; toen haar vriendinnen - ook niks. Later vond ik dat briefje’. - Hij haalde uit zijn portefeuille een velletje paars postpapier, en gooide het voor Lucie op de tafel. Die nam het en vouwde het open.
- Als je dit leest, ben ik weg. God, het is misschien gemeen van me, je bent altijd goed voor me geweest. En hoe Henri zal zijn, weet ik nog niet. Maar dat is het juist: mijn leven bij jou was zoo hopeloos altijd hetzelfde. Ik heb het een heelen tijd uitgehouden, en als Henri niet was gekomen - Hij is een andere man dan jij bent. De menschen zeggen dat mooie vrouwen ziek zijn naar bewondering en adoratie. Dat is misschien wel zoo - maar Henri aanbidt me juist niet - tenminste niet zoo gewoon en openlijk als jij deedt. Jij gaf me ook in alles mijn zin. Nu moet ik hèm zijn zin geven. Wees er maar niet te rouwig om, dat ik weg ben, je hebt Tom toch nog. En probeer maar niet me op te zoeken, je zal me toch niet vinden, Henri is zoo geslepen. Stans.
Langzaam legde Lucie het briefje weer neer.
‘Dat is eigenlijk anders dan ik had verwacht - net of ze weer een jong meisje is geworden, dat zich heeft laten overhalen. En ze was altijd zoo zelfbewust en fier’-
Ze strekte haar hand uit over de tafel en glimlachte een beetje.
‘Ja jongen, eens komt de man die ons murw maakt. Ben je bedroefd? hield je heel veel van haar?’
Hij nam haar hand en drukte die; toen trok ze hem terug. De warme, gele schijn van de lamp viel op haar gezicht en deed haar bruine oogen goud-achtig glanzen. Die oogen - hij had ze in meer dan vier jaar niet gezien. Haar vraag was hij vergeten. Maar ze zei het nog eens - ‘hield je heel veel van haar?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Och - nu ze me zóó heeft behandeld’.
‘Maar dat heeft er immers niets mee te maken’. - Ze dacht even na. ‘Ik kan het me begrijpen van Stans. Ze was niet iemand die op den duur genoegen kon nemen met - het burgerlijke. Je bent rijk, en je bewonderde haar - maar je gaf zoo'n vasten bodem. Sommige vrouwen hebben dat zoo noodig als brood - maar Stans kon het niet verdragen. Ze schrijft: ik weet nog niet hoe Henri is. Daardoor juist lokte het haar, met hem mee te gaan. En ze weet niet of hij haar wel mooi vindt en elegant. God, wat zal ze nu haar best moeten doen. Maakte jij ooit aanmerking op een japon of een hoed? - Ik denk dat ze kort van te voren zich nog nieuwe kleeren heeft aangeschaft. Ze moest een mantel hebben in de kleur van zijn auto. Wat een avontuur, er van door te gaan in zoo'n race-kar. Henri zelf aan het rad natuurlijk en zij dicht naast hem. Waar zullen ze komen vannacht, waar zullen ze slapen? Parijs misschien, ik heb geen idee van afstanden. Parijs is wel ver. Als ze dat eens konden bereiken? Nee - zóó ver niet - zelfs een nieuwen mantel heb je niet graag te lang achtereen aan en ze moeten toch ergens dineeren, in een rustig hoekje van een druk restaurant -’ Ze hield op, maar spon haar gedachten voort. Dan zei ze weer: ‘Ik begrijp het zoo goed - en ze zal wel heel ongelukkig worden, - val haar maar niet te hard’.
‘Ongelukkig? - Zij? - en ze heeft geen vasten bodem noodig, zeg je. Ze kan blijven zwerven, dan met den één en dan met den ander’.
‘Jawel, maar toch niet meer zoo heel lang. Ze wordt ook eens oud, en - het leven is niet voor alle menschen zoo eenvoudig. Waar moet ze heen, later, als ze rimpels krijgt? Mooiere vrouwen dan Stans zijn arm en ellendig gestorven, denk ik. Je moest iets voor haar vastzetten, Gerard, of een levensverzekering sluiten. Kan je zoo iets niet gemakkelijk doen?’
Hij keek haar aan. ‘Wat bezielt je? omdat ze me bedrogen heeft?’ Ze glimlachte even. ‘Nee, ik zeg je toch: omdat ze rimpels zal krijgen. En ze is je wettige vrouw’.
| |
| |
‘Dan zou ik voor twee vrouwen moeten zorgen - en’-
‘Nou, je hebt er dan ook twee gehad’.
Hij stond op en liep langs de rechtbank heen en weer.
‘Wat een kussens. Zit je daar wel eens?’
‘O ja, dikwijls. De zon schijnt er haast altijd en het kijkt uit in den tuin’.
‘Zoo - ik geloof dat je hier-e-tevreden bent’.
Ze knikte. ‘Erg tevreden’. Hij lachte schamper. ‘Dus jij bent gelukkig, buiten mij om, en Stans is gelukkig zonder me, met een ander. Het gaat maar gemakkelijk met jullie vrouwen. En jij komt waarachtig nog voor Stans op. Een levensverzekering. Zijn jullie eigenlijk wel heelemaal toerekenbaar? Inplaats van dat je verontwaardigd bent, en met mij meevoelt, praat je over haar vlucht in die auto, alsof je zelf ook wel graag van de partij was geweest. Enfin, ik moet bedenken wie jij bent’.
‘Gerard’.
‘De jongen, dat duvelt ook niets; wat moet de jongen wel denken. Ik vraag me af of het dienstig is voor een kind, zulke dingen mee te maken. Maar zooiets schijnt in jullie hoofd nooit op te komen. Jullie doet maar. Het leven is zoo hopeloos altijd het zelfde, en dan gaan jullie er van door’.
‘Ik niet’.
‘Nou goed, jij toevallig niet. Wie weet wat je gedaan had, als je de kans had gekregen.
“Je sneedt me alle kans af toen je me - wegstuurde. En dat ik toen verkeerd heb gedaan door alles toe te geven zooals jij het wou, dat heb ik nu eindelijk leeren inzien, en daarom heb ik je geschreven dat Tom bij mij terug moest komen. Maar jij vondt dat niet noodig. God, je moest weten hoe ik heb gewacht op je antwoord, bij iedere post gehoopt dat het nu komen zou. Jij vondt het gemakkelijker de beslissing op de lange baan te schuiven. Daardoor heeft Tom nu meegemaakt dat de vrouw van zijn vader er van door is gegaan. Hij kende Henri Letour ook, hij heeft het ook zien aankomen. Dacht je dat het me geen pijn deed, zooals hij daarover schreef? Mijn jongen - het is mijn jongen. Stans heeft nooit wat voor hem gevoeld natuurlijk, dat kan je op je vingers natellen”. Ze steunde haar hoofd in haar handen. Er was zoo ontzettend veel te zeggen ineens, ze begreep niet goed vanwaar dat alles kwam. Ze zou het liever niet zeggen, maar ze was nu begonnen eenmaal. En Gerard luisterde. Hij stond stil tegen de rechtbank geleund en keek naar haar. Nu was er het oogenblik, nu, eindelijk, dat ze die dingen zeggen moest.
“Nee, nee, het is niet jouw schuld, dat Tom nog bij je is, maar de mijne. Jij vocht voor hem, een klein beetje ten minste, want het is zeker niet heel moeilijk vechten met een vrouw die dadelijk tegen den grond ligt, hè? Heelemaal onder lag ik. Weet je nog dat liedje dat mijn vader kon zingen? Vechten er soms twee, wel dan zeg ik: kijk, wie onder komt te liggen die heeft ongelijk”. Dat was echt iets voor mijn vader, hij vond het aardig. Nou, maar ik had alleen ongelijk dat ik mijn mond hield. Zie je Gerard, daar ben ik nu zoo heilig van overtuigd. En ik heb het je in dien brief zeker nog niet goed genoeg gezegd. Maar nu is het te laat. Een mensch moet eenmaal voor alles boeten op deze wereld’.
‘Waarom is het te laat?’
Ze wendde haar hoofd om en keek naar hem. Hij deed een paar stappen naar de tafel toe, en voor 't eerst dien avond, voor 't eerst sinds langen tijd, keken ze in elkaars oogen, en zagen de ontroering van den ander, die was als de eigen ontroering. Maar ze sloeg haar oogen neer, toen ze ging spreken.
‘Nu mag je Tom houden. Ik vertrouw hem jou wel toe. Ik ben niet zoo eenzaam. Je zegt het zelf: ik ben gelukkig hier. En jij hebt anders zoo niets, in dat groote huis. Misschien komt Stans terug. Zou je dat willen? Dan kan je altijd nog zien wat je met den jongen doet. Ik voel wel met je mee. Daarnet moest ik eerst alleen aan
| |
| |
Stans denken, dat is waar. Ik weet niet hoe het kwam - ik - ik had medelijden met haar. Ze gaat er onder, Gerard, God, ze gaat er onder, dat kan haast niet anders. Zooiets grijpt je dan toch aan, vooral als je zelf een vrouw bent die niet zoo - zoo smetteloos heeft geleefd’. - Een paar tranen liepen over haar wangen, plotseling. ‘Maar ik voel me juist zoo gelukkig, als ik aan die vrouw denk, zoo veilig. Ik ben er nu immers bovenop. Ik kan nooit meer wegloopen, zelfs niet met den dokter. De dokter hier is een vriend van me, zie je, maar niet zoo één, waarmee je in een auto stapt om dan 's nachts in het zelfde bed te kunnen liggen’. - Ze nam zijn hand, die hij op de tafel liet rusten en drukte er haar lippen op. ‘God, ik ben zoo dankbaar’. Maar dan lachte ze even, en veegde haar tranen weg. ‘Kom, het hoeft niet op een tooneelstuk te gaan lijken; je staat zoo onbewegelijk naast me. Ga weer zitten en steek een sigaar op, dan kan je beter denken, niet?’
‘Ik hoef niet veel meer te denken. Weet je waarom ik eigenlijk hier ben gekomen?’
‘Uit beroerdigheid om Stans’.
‘Nee, of misschien ook een beetje’. Hij ging zitten en keek in de lamp. ‘Ik wou je vragen, Tom bij je te nemen. Ik ga weer zelf voor de zaak reizen. Als ik het niet deed, zou ik er nog een reiziger bij moeten hebben en het geeft me wat afleiding, ik mocht dat rondtrekken altijd wel. Maar voor den jongen wordt het dan veel te saai thuis. Ik heb die eene nieuwe meid al weggejaagd, die was mee in het complot. Ouwe Geertje kan in het huis blijven wonen. Ja, nu krijg je toch, wat je hebben wou’.
‘Ik heb het niet op die manier gewild. Ik wou jou niet zoo erg berooven. Maar ik dacht: hij heeft Stans, hij is eenmaal dol op haar. En dan dacht ik aan Tom's bestwil. Want ik kan het niet helpen, Gerard, ik ben langzamerhand anders gaan voelen. Weet je, ik heb nu haast een hoogen dunk van me zelf. Ik meen het, hoor; door allerlei dingen, door menschen die doen alsof, nou ja, alsof ik bepaald een goede vrouw was, de dokter en mijn buurvrouw en Tom ook. Die was eens erg bedroefd, omdat ik mezelf altijd zoo zwart maakte. Het geeft een vreemd gevoel, dan ineens blank van ziel te worden, bij wijze van spreken, zie je; ik ben er ook nog niet heelemaal aan gewend. Het maakt toch niet trotsch, dat is het gekke; je denkt alleen: natuurlijk moet ik op deze wereld eens iets moois doen; begrijp je dat? Ik heb het tot nog toe niet gedaan, maar het kan nog komen’. - Ze hief haar gezicht op en weer keken ze in elkaars oogen. ‘Ja, laat ik Tom hebben, dan zàl het misschien komen’. Hij deed een langen haal aan zijn sigaar. ‘Goed, ik zei het je toch: hij kan niet alleen in de stad blijven als ik weg ben. Dit is de eenige oplossing’.
‘Ja’. En opnieuw was het stil. Ze wilde iets zeggen, iets van blij zijn of dankbaarheid, ze wilde dat ze het al gezegd had. Hoe moest dat nu vallen, na die stilte. En ze dacht aan hem. Niemand zou er meer zijn, waartegen hij kon praten. Als hij thuis kwam, zou ouwe Geertje hem zijn eten brengen in de groote, leege kamer. Zou hij dan altijd moeten denken aan den dag, toen hij Tom zoo hoorde schateren vanuit de keuken? Zou hij denken aan Stans het meest, of aan den jongen? en aan haar een enkele maal misschien. Och, een man had zijn werk buitenshuis, zijn drukke bemoeiingen, hij was geen gevoelsmensch, zooals een vrouw. Goed, maar als het ineens over hem kwam, het besef van zijn verlatenheid, van zijn arme, kale leven, dan stond hij ook hulpeloos als een buitengesloten kind. Zij zou Tom hebben, en ze had gemeend dat het rechtvaardig was, ze zou probeeren een goede moeder voor hem te zijn. Ze geloofde het te kunnen. Maar hij, Gerard. Het is de eenige oplossing, had hij gezegd. De eenige misschien, maar niet een, die bevredigde. Ja, zulke dingen kwamen er nu in het leven; hoe je ook dacht en dacht, je kon er geen goed slot aan maken. Trouwen en een kind krijgen, dat leek een onschuldig begin, maar dan ineens zat je midden in de
| |
| |
moeilijkheid en het geknoei. En je voelde wel: heelemaal goed worden kon het nooit meer, nooit. Natuurlijk was het begin ook zoo onschuldig niet geweest. Lucie van Gerlach was het, die Gerard Aldriks trouwde, geen onbeschreven blad, nee, een boek vol verhalen. God, luister niet naar die verhalen, ze zijn niet veel bijzonders, ze kunnen eigenlijk het daglicht niet zien. En zoo ging je leven voort, half buiten je om. En je liep luchtigjes langs dien buitenkant, je keek uit over een stuk van je eigen leven, maar je wist niet dat het iets met jezelf had uit te staan, zóó vreemd was het je. Dan plotseling: kijk, dit alles was: je leven. Nu zag je het, en je moest beslissen, vóór je verder kon gaan. Verder gaan moest je iederen dag - je werd meegesleurd als je niet wilde. Je wilde blijven staan, om te kunnen peinzen over die beslissing. Maar er was geen tijd, geen plaats. Er klonk aldoor een stem: wat heb je beslist. En je antwoordde: niets, nog niets, laat me den tijd. Maar er was geen tijd.
‘God, Gerard’, zei ze.
‘Wat is er?’
‘Je zegt: de eenige oplossing, maar -’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Weet jij wat beters?’
‘Als jij Tom nu hieldt, en je bleef zelf thuis’.
‘Dus maar net doen of er niets gebeurd was, of Stans er niet van door was gegaan. Dank je, ik wil een verandering. Thuis zou ik zitten treuren als een juffie’.
‘Je zou met Tom werken in je vrijen tijd’.
‘En je staat er op dat Tom bij jou komt; je bent erop vooruitgegaan, je hebt zelfrespect gekregen, nietwaar, je -’
‘Zeg dat nou niet zoo hard. Het kon weer dood gaan door jouw luide stem. Och, dat zelfrespect is goed en wel, maar ik kan niet zoo, - ik kan niet mijn eischen stellen tegenover jou’.
‘Goed, ik vraag je om Tom te nemen’.
Ze boog haar hoofd. ‘Het is dus de eenige oplossing’, zei ze zacht.
| |
XII.
Het was winter. Over de tuinen, de velden, de wegen, lag de sneeuw, sinds dagen al. 's Morgens vroeg bij 't eerste grauwe licht, moest Tom de deur uit. Lucie was angstig zich te verslapen. Eenmaal was het haar gebeurd. Ze meende toen dat het Zondag was, en, half gewekt door allerlei geluiden, liet ze zich telkens weer terug vallen in den lokkenden slaap. Een morgennevel trok over de sterren, heel langzaam kwam het grijze licht van den dag. Ze had het wel gezien, eenmaal, en haar zware oogleden gesloten. Toen ineens stond Tom in de kamer. ‘Moeder ik ga naar school, hoor’. Ze schrok op en liet zich uit bed glijden. Maar hij kon niet meer wachten, hij ging. Zonder ontbijt ging hij, en ze was te beduusd om hem na te kijken. Sinds dien sliep ze niet heel rustig meer. Maar ze stond vroeg op en, toch nog bezorgd om den tijd, liep ze in een peignoir naar beneden om allereerst voor kokend water te zorgen. Zorgvuldig op een blaadje, bracht ze Tom dan zijn brood en thee.
‘Gaat u nu gauw weer in bed’, zei hij dikwijls. ‘Wat zullen uw voeten koud zijn’. Maar ze bleef om hem heen; ze zocht zijn boeken bij elkaar en praatte met hem. Hij was weinig fleurig 's morgens. Ze vreesde dat ook hij niet goed had geslapen, maar dorst niet altijd weer te vragen. En hij miste allerlei gemakken van het groote stadshuis.
‘'s Winters kwam Rika de gaskachel opsteken’, zei hij, ‘een half uurtje vóór dat ik opstond’.
‘Och wat, je bent een verwend heertje’.
‘Stans stookte den heelen nacht op haar slaapkamer’.
‘Dat moet Stans weten, het is ongezond’.
‘Het kan me ook niet schelen, hoor. - En ik draaide het licht aan’.
‘Wil ik je de kleine petroleumlamp brengen?’
‘Bènt u, hier kan ik de gordijnen ten minste open laten, al komt er dan ook niet veel licht naar binnen’.
| |
| |
‘Als de zon niet meer licht geeft, dan moeten we het er maar mee doen.’
‘Dat is een dwaze redeneering’, zei hij wijs. ‘Sinds de menschen de electriciteit hebben uitgevonden, hoeft er geen nacht meer te zijn’.
‘Och jij, wat moesten we zonder nacht en rust en droomen’.
Ze hadden alle twee nog slaap, maar voelden toch dat de dag eenmaal was begonnen. Ze sperden hun oogen open en probeerden te denken aan het werk dat hun wachtte. Ze wilde hem iets liefs zeggen vóór hij ging, hem doen voelen met hoeveel warmte ze aan hem dacht. Maar het was of alles nuchter en kil moest blijven in den lichtloozen morgen. Ze wilde hem een groet meegeven voor Gerard, want als Gerard in de stad was, dronk de jongen koffie bij hem. Maar ze wist niet hoe over Gerard te beginnen. Een gesprek van den vorigen avond ophalen, een lachend, intiem praatje, leek een onmogelijkheid. Tom liep zoo druk heen en weer, en stampte met zijn zware laarzen. Zijn boeken zwierven overal en zijn schriften. ‘Och moeder, een blauw schrift, waar kan dat zijn, er staat op’ - Ze zocht al. ‘En Tom, hoe laat heb ik je ook weer terug vandaag?’ Dikwijls had hij nog les na vieren, en den vrijen Zaterdagmiddag werkte hij met Gerard, als van ouds.
‘Met den trein van zessen’.
‘Kon ik maar eens voor je gaan. Ik heb het gevoel of ik jou altijd wegstuur, in de kou en het duister. Wat zei mijn vader toch ook, vroeger. Je weet wel, zoo'n bekenden Duitschen zin....’
‘Gut moeder, ik weet niet, zeurt u nou niet’.
‘Der Mann muss hinaus in 's feindliche Leben’, zei ze zacht. Zoo ongeveer moest het geweest zijn. Ja, das feindliche Leben, en Tom was nog een kind. Nu ging hij, het werd hoog tijd. ‘Heb je alles, je brood, je..’ ‘Ja, ja’. Ze wilde tijd nemen voor een hartelijke omhelzing. Langzaam legde ze haar armen over zijn schouders en keek hem aan. Maar hij boog zijn hoofd, zijn lippen al toegespitst. ‘Dag moeder’, en draaide zich meteen om. Ze gaf hem nog een tikje op zijn rug; kameraadschappelijk ineens, omdat hij dat blijkbaar zoo wilde. ‘Saluut hoor, tot vanavond’. Maar zoodra hij buiten kwam, en stevig stapte door de sneeuw, was hij haar jongen weer, haar eigen kleine jongen. ‘Dag lieveling, houd je goed, tot straks. En Tom, als je vader ziet....’ ‘Jaa’, riep hij, met langen uithaal, en zwaaide even met zijn arm. ‘Denk er aan’. ‘Ja. Dag’. Door de witte sneeuw liep hij, zijn schouders wat opgetrokken, de zware tasch tegen zich aan gedrukt. Nu werd hij hoe langer hoe kleiner, een zwart poppetje nu. En hij verdween in de bocht van den weg. Dan huiverde ze, en sloot haastig de deur. Even nog bleef ze nadenkend staan, haar armen slap langs haar lijf. Slordig was de keuken van den vorigen avond, de kachel uitgebrand, grijs van het stof. En zij zelf, ze kwam zóó uit haar bed, heur haar slap, onopgemaakt, haar bloote voeten in pantoffels. Ze hield er niet van, onaangekleed rond te loopen. Maar ze hoefde zich nu niet meer te haasten. Tom was weg.
Langzaam liep ze terug naar haar slaapkamer en stond even stil bij het bed. Als ze eens, een half uurtje. - Achter haar oogen drukte nog de slaap. Nee, het was dag. Ze zuchtte. Er viel nu veel te doen in huis. Zoodra ze gekleed was, ging ze de keukenkachel aanmaken. Een groote doos met oude brieven zette ze open klaar. Ze knielde bij het fornuis en nam een handvol uit de doos. Sinds Tom bij haar was, hinderde haar de gedachte aan al die brieven. Wat een dwaasheid, ze te bewaren. Nooit had ze ze meer overgelezen, en als ze nu eens een enkele inzag, vóór hem bij het vuur te gooien, dan stond ze versteld over de absolute waardeloosheid. ‘Je bloemen zijn nog fleurig. O, wat een heerlijk weer vandaag. Gisteren heb ik gewandeld en ontmoette N’. Wat was er meer onwerkelijk dan bloemen en zonneschijn en menschen. Ja, dacht ze, de men- | |
| |
schen zelf worden ook bewaard als ze dood zijn, juist als ouwe brieven. Dwaasheid, jaag er het vuur doorheen. Wat brandde het niet mooi. Even nog zag je de letters als fijne witte haaltjes op het zwart geworden papier. Dan wat hout er boven op. Het water in de ketel begon al te zingen. Maar de menschen lieten aan het nageslacht graag een vol kerkhof en een volle la met brieven. Waarom schaamden ze zich niet? Nu warmde ze zich aan het eerste vuur en keek naar buiten. De sneeuw werd al grauw en ruig van oppervlak. Het was zoo vroeg in 't jaar, nog geen December; o, de winter zou lang duren. Het maakte haar moedeloos. Had ze gemeend dat de tijd ongemerkt zou gaan, nu Tom bij haar woonde? Tom? hij zou thuiskomen in het donker. Even was het heerlijk hem te omhelzen, te helpen met zijn jas, gauw het warme eten op de gedekte tafel te zetten. ‘Hier Tom, laten we beginnen, je zult honger hebben’. Hij bloosde nog van de kou en wreef zijn handen. Dan aten ze. Ze vroeg naar de stad, de school, naar Gerard. Maar hij antwoordde kort en half onwillig. Och, hij was moe, ze wilde hem niet opjagen,
straks zou het komen. Na den eten maakte hij zijn huiswerk. Ze zat er bij en keek dikwijls naar hem. Als hij het merkte, vroeg hij haar soms iets. Maar ze wist het nooit, of dorst het niet weten. ‘Ik heb zoo weinig geleerd op school, moet je denken’.
‘Was u erg dom?’
‘Dat weet ik niet. Mijn vader zei altijd dat ik dom was’.
‘U hadt een akeligen vader.’
‘Och’. En ze dacht over haar vader, en Gerard. Ze dacht ook over haar leven, haar nieuwe leven met Tom. Het is een illusie geweest, zei ze zichzelf vele malen achter elkaar, een illusie. Hoe rustig zat ik hier vroeger in mijn keuken en dacht dikwijls aan Tom, en voelde me dikwijls bedroefd. Maar bedroefd zijn is geen heel groot verdriet. Nu ben ik verward en angstig. Ik heb hem bij me, maar het geeft geen heel groot geluk. Wat moet ik doen, waarover moet ik met hem praten. Wat moet ik voor hem zijn? Het is of ik het leven opnieuw moet leeren en ik was een aardig eindje gevorderd dunkt me, op den ouden, eenzamen weg. Och, het was niet goed, eenzaam te worden als je een man had en een zoon. Al leefde je gescheiden, ze konden je terug roepen en dan moest je het eigen leven niet al te lief hebben. Trouwen was heel goed voor alle menschen die bedrijvig en werkzaam waren, die geen tijd noodig hadden om aan zich zelf te denken, die van duizenderlei kleine dingen hielden, alleen niet van stil zitten en uitkijken in den tuin bijvoorbeeld, en peinzen. Peinzen was dan ook een gróót ding, groot en gaaf; je hadt er uren voor noodig. Met overgeschoten kwartiertjes kon je niets aanvangen. Trouwen was best voor de menschen die zich graag opofferden. Voor de goede menschen dus? Maar hadden ze wel iets van waarde om op te offeren. Hielden ze heel veel van hun leven, voor hun huwelijk, of lieten ze het met een blijen zucht varen, dat kale, leege leven? Nooit was er iemand geweest die haar gezegd had: trouw niet, het is beter alleen te blijven. Als haar moeder niet zoo jong was gestorven - haar moeder moest heel ongelukkig zijn geweest - misschien had die het haar geleerd. Nu was het te laat. God, ze zou Tom niet willen missen en Gerard niet. Die beiden waren eenmaal in haar leven, en ze moest hen lief hebben. Straks zou ze naar Gerard terug gaan, als hij dat wilde. Even nog zou ze zich verweren, om haar huis, haar stille dorp, och, om haar mooie geluk,
en dan ging ze. Misschien zou Gerard medelijden hebben, en kwam hij bij háár wonen. Het huis was wel niet groot, goed, hij kon eraan laten verbouwen, hij kon een autogarage zetten in den tuin. Hij kon meubelen uit de stad laten komen. Of hij mocht haar een nieuw huis bouwen, een villa, groot en leelijk, maar met een strooien dak. Daarom alleen zou ze nog vragen. Hij kon immers wel in een kleinigheid haar wil doen. Ze stelde zich voor, hoe dat nieuwe huis zijn zou. Ze bouwde
| |
| |
het op, rekening houdende met Gerard's wenschen. Maar altijd werd het te groot, te omslachtig, en ze wierp het weer tegen den grond. Onzin, dit scheeve huis was goed genoeg; niet weelderig en niet zonnig zelfs, maar zij hoorde er, ze was er gelukkig geweest. Ja, en daarom moest ze er nu zeker weer vandaan. Meer dan vier jaar had ze gekregen om uit te rusten van de ellende die Stans had veroorzaakt. Stans alleen? O, zij zelve ook. Goed, meer dan vier jaar. Nu mocht ze zich niet langer verschuilen. ‘Hier ben ik’, zei ze, en bewoog fluisterend haar lippen ‘ik ben sterk geworden en hard. Ik zal nu wel altijd glimlachen om alle dwaze dingen die het leven brengt’.
's Avonds, dicht voor het naar bed gaan, als Tom zijn boeken had dicht geslagen - ze waren dan beiden moe en bleven uit luiheid nog wat hangen in hun stoel - 's avonds kwam soms het goede, de oogenglinstering als tusschen vrienden, het plotseling vertrouwelijke woord. Dat woord bleef zweven om hun hoofd, het leek hun wangen aan te raken, en het warme bloed stroomde daarheen.
‘Hè Tom, nu wordt het eerst behagelijk hier’. Hij slurpte zijn heete melk.
‘Ja, kijk het fornuis gaan gloeien, het is zonde nu naar bed te gaan’.
‘We gaan nog niet, over een kwartier pas. Zeg, zou vader wel eens aan ons denken?’
‘Natuurlijk, aan mij tenminste wel; nou ja, aan u ook. Ik moest u de groeten doen, dat heb ik immers verteld? Hij kwam expres in het vrije kwartier langs; we mogen dan naar buiten, ziet u’.
‘Ja, en?’
‘De Ree had verteld op aardrijkskunde over de côte d'azur. Ik zei zoo tegen vader: We moesten eens samen naar Monte Carlo gaan. “Goed”, zei hij, “in je Kerstvacantie.”
“Maar Monte Carlo is een speelhol”.
“Wat zou dat? Juist leuk.”
“Je kunt nooit weten hoe leuk de vezoeking je beet neemt. Je ziet een ander spelen en winnen, en”-
Hij haalde zijn schouders op. “Als je laag inzet, je kan òf winnen òf verliezen, anders niet”.
“En als je geld wint, op die manier, verlies je iets beters”.
“Jasses, u bent ook altijd zoo ernstig. Vader lachte alleen en zei: top, we gaan en spelen”.’
‘Vader zal wel wijzer zijn, en jij bent nog maar een kind, Tom; voor een kind is ernst heel goed. Je hebt gelijk: oudere menschen moeten hun ernst niet te veel toonen, dat wordt vervelend. Nou, ik denk dat jullie samen lange wandelingen zult maken, langs de zee. Denk eens: een blauwe zee en een blauwen hemel. En de rozen groeien er langs den weg, dat heb ik eens gehoord. Zòò maar, daar staan ze te bloeien’.
‘Goed, we plukken een volle mand voor u’.
‘Ze zouden verlept hier aankomen; maar misschien zouden ze nog een beetje geuren. Ik houd zooveel van theerozen, pluk die dan’. Toen ineens kreeg ze een leelijke gedachte. Zou Stans in Monte Carlo zijn en Gerard hebben geschreven? Als Letour haar had laten zitten, en ze smeekte Gerard te komen? Ze wilde er niet over denken, en vooral Tom er niet naar vragen. Ze probeerde te glimlachen.
‘Gaan jullie heusch, en zoo gauw al?’
‘Ik weet niet hoor. Wilt u liever dat ik thuis blijf?’
‘Het zou je eerste vacantie zijn, hier. Maar ik zou je stellig laten gaan, om al die rozen en den azuren hemel’.
‘Misschien mag u mee’.
‘Ik? hoe kom je erbij. Van den zomer bloeien de rozen weer in mijn eigen tuin’.
‘Maar nu ligt er nog sneeuw’.
‘Ja. We moeten naar bed, Tom; kijk, de kachel gaat al minder. Hu, praat me niet over de sneeuw. Vroeger hield ik van sullen, ik kon het wàt goed, mijn linkerbeen vóór, net als de jongens. Maar langzamerhand verdwijnt al het jongensachtige uit me. Toe, drink je melk op, we zijn ouwe zeurkousen. Straks droomen we van al dat azuur. Maar
| |
| |
laat er geen pak sneeuw op mijn theerozen vallen. Weet je, waaraan ik denken moet? Aan Heine: er liebte die Blumen der Brenta. Ik heb nooit geweten wat de Brenta is, een landstreek of een berg? maar het klinkt zoo mooi’.
‘We zullen zeggen: Sie liebte die Rosen der Riviera’.
‘Goed, maar dat vloeit niet zoo, de maat zal niet deugen, vrees ik. Het mag ook niet zoo mooi zijn als bij Heine, want Heine was een dichter. Ik blaas de lamp uit, denk er aan’.
Hij antwoordde niet meer en ze herhaalde prevelend: er liebte die Blumen der Brenta. Iemand had haar dat eens voorgelezen, lang geleden. Was het Paul geweest? Het verhaaltje kende ze nog goed. Heine had gewild, dat die woorden in zijn grafsteen gegrift werden. Ze zou wel eens willen weten, of het ook gebeurd was. Och, waarschijnlijk niet, en het was toch maar een eenvoudige wensch. Gelieven zouden dicht bij zijn graf zitten, in het zomersche gras, en nooit naar die woorden kijken. Maar later misschien, als het meisje hem ontrouw was geworden, zou de jongeling alleen terug komen en knielen bij het graf en het inschrift lezen. Ja, poëzie was iets voor alleen gelaten menschen, dat wist Heine wel goed. Wie zou er ook wijzer zijn dan een dichter. Nu stond ze in het donker, onder de uitgeblazen lamp en ze dacht of Tom weg zou gaan tegen Kersttijd, die somberste dagen van het jaar. Zou het dan niet zijn voor haar als knielde ze op een graf? Maar ze glimlachte; kijk, nu werd ze heusch sentimenteel, zij. Paul had haar eens geprezen, lang geleden: Nou, je gevoel is tamelijk wel normaal, een tikje sentimentaliteit, niet meer dan een tikje, gelukkig. Paul kon het weten; hij noemde zich zelf graag een heel goed menschenkenner. En moest ze hier nu aan Paul staan denken? Och, ze zou hem willen zeggen: ik begrijp nu een boel meer van wat je me vroeger hebt voorgelezen. Dat komt doordat een ander me alleen liet. Gerard. - Jij? jij telt toch eigenlijk niet mee.
Tom riep van boven: ‘Moeder, waar blijft u, ik heb de kaars voor u aangestoken’.
Nu ging ze. Boven omhelsde ze Tom. ‘Slaap lekker, mijn jongen, en droom van de Riviera.
(Slot volgt.)
|
|