| |
| |
[pagina t.o. 249]
[p. t.o. 249] | |
| |
| |
| |
Het land van wind en water
(Noord-Holland benoorden het IJ).
Romantische geographie,
door P.H. Ritter jr.
XVIII.
Hoorn, de stad van weidsche ruimten en blinkend licht.
Gij dwaalt, mijn lezer, als ge meent dat de baaierd van onbestemde krachten die de hemelen van Noord-Holland zijn, alleen maar een stroeve stugheid kan wekken in de koppen der menschen, gedoemd te leven onder zijn geweld, of wel een reeks van klagende verhalen ontlokken aan den sentimenteelen geograaph wiens bevende aandacht zij bespelen zooals zij suizen door een Aeolusharp. Gij dwaalt, steeds meegenomen door den vaart der tierige orkanen, wanneer ge waant, dat de weidschheid van dit land zich in niet anders concretizeeren kan dan in onmetelijke en onmeedoogend wijkende horizonten. - Wat overal geschiedt, geschiedt ook hier. - Het wezen van een landschap spreekt zich uit, vloeiend en muzikaal, in de staag aanvarende wolken, in de lichtschijnsels die spelen over struweel en wei, in bewegende halmen en rimpelende wateren, maar het krijgt ook statuur in de stad, in het bouwsel der menschen, die het ontastbaar kristal van het licht willen bewaren binnen rijkbebeitelde omwandingen.-
Ik zocht in Noord-Holland de magistrale plaats, ik zocht een centrum van Statie, dat aan de breedheid die al deze winderige wateren en landen overspant, de meest volkomen beelding zou weten te geven, ik zocht een stad die hoofdstad kon heeten van deze wereld van reusachtige hoeven met heur driehoekige daken, waar een heel volk onder te slapen kan gaan. Ik zocht de monumentale synthese van het groen der Zaansche huizen en het grijs der wateren en de stille kilheid der luchten die koel en klaar als winterhemelen zijn, wanneer de wind een wijle zwijgt. Ik zocht de synthese van het onmetelijk beweeg der ruimten en de verbeten strakheid der menschen, ik zocht een hoofdstad die breed was en renaissancistisch en statig-revolutionair, zooals van Walcheren Middelburg het eerbiedig oprijzen der traditie, door het weelderig-teedere omspeeld, symboliseert. - Niets vond ik dan wat kleine, vreemde stadjes, die onwezenlijk stonden te kijken in het rulle licht; Edam met zijn zwijgenden toren aan den oever der glazene gracht, Alkmaar met zijn pronkende Waag aan de ebbenhoutkleurige wateren, Enkhuizen, fleurig en sierlijk en vol van dartele weelde, - maar het waren kleine bouwsels in de groote wereld, het was alles het bizondere, het was het afzonderlijk stedeschoon, waarover de hemel als een dreigend, onverwinnelijk gevaarte stond; de spheer, de ziel van het land zocht, tastte om de oude, dikke torens heen, tintte de zeventiend' eeuwsche venstertjes onder de luifels met den rijkdom van haar koelen schijn, maar de Ruimte had zich niet omlijnd, de Ruimte had zich niet te ruste gelegd in een omsloten ruimte die haar essentie droeg.-
Toen kwam ik naar Hoorn en op den top van haar grooten toren zag ik de ontzaglijke wijd uitliggende schalmei, waaraan de stad haar naam ontleenen moet. Het was een overmoedig, een tartend zinnebeeld van wat hier werd bestaan. De groote wind blaast zijn muziek door de trompet op den kop van den toren, de Wind die hier gevangen is en tot slavernij gebracht. Want niet over de wereld en niet voor de bewoners der verre kunsten, om Hoorns zeeboezem heengerijd als haar onderworpen kolonies, - niet voor zichzelf en met het genot der kastijding van allen die krimpen onder zijn adem, maar alleen voor Hoorn mag hij hier schallen en melodieeeren, voor
| |
| |
Hoorn dat wijd zijn pleinen en straten heeft uitgebouwd, om hem te doen bekomen van zijn begeerte, dat wijd zijn wateren om zich vindt heengespreid, overtogen door de tintelende zilveren lichtglanzingen, die zijn zeespiegels van verre doen schitteren door de hooge boomeprieelen die als een rij van luchtige tenten om zijn wallen zijn opgericht.-
In het hart der stad staat het stroeve, zwarte beeld van Coen, weerbarstig in het licht dat hem aan alle zijden omkaatst, - en om haar lendenen liggen de wateren die de kleine schepen naar de Oceanen droegen om Hoorns wijdheid te meten aan de wijdheid der wereld.-
Ik weet, dat alle couleuren in Hoorn bijdragen tot de pracht van haar gevelentooi, maar toch verzeker ik U, dat haar hoofdtoon wit is, door de ruimten waar het licht expansie heeft, waar het is uitgespannen over onmetelijke klinkervloeren, waar het omvangen wordt door immer wijkende wanden, die het spel van zijn schijnselen met gulheid omstaan.-
Hoorn is de wijde, blanke stad van het Noorden, Hoorn is de kristallizeering van onmetelijke krachten die zoeken, zoeken naar een bestemming, naar een concreet symbool.-
Hier namen de menschen de macht van de strevende, worstelende natuur in de hand, hier leeft een stoutmoedig spel van gevelen, niet tersluiks en behoedzaam bestaard om de hoeken van eenzaam neerliggende grachten, maar ruig en vermetel, een opsteigeren en hemelbestormen van onstuimige heraldische figuren, en dan weer op laag-gelijnde gevelen een voort zich rijen van komische en vroolijke gestalten, bij welker aanschouwen elk dweepend genieten verdwijnt.-
| |
XIX.
Aankomst.
‘Gij zult Uw menschelijke voorzieningen en uitspraken herroepen.’ Aldus luidt het slotwoord van het slotkapittel der romantische geographie. - Wie meent dat hij bemijmerde wonderen bereiken moet over te lang bestaarde kimmen, hij zal opeens zijn oogen opslaan en het wonder om zich weten op een onvoorbereid moment. - Hoe had ik mij laten meeslieren door toomelooze verbeeldingen, hoe had ik mij bedronken aan het on-wezenlijke, om aan het einde van veel droomend reizen de pracht te vinden, die ik moede zocht. Ik dacht mij een stad aan de uiterste kusten van Noord-Holland waar de wind zich heeft leeggeraasd, vreemd en verwezen opgerezen uit nevelen door zeeën gewiegd. Ik dacht mij een Veere van het Noorden, ik stelde mij een ondergaan voor in het verijlde als besluit van een zoo roekeloos avontuur als een door den orkaan verschalkte Ahasverus onderneemt.
Maar deze metropolis van het Noorden, deze wijde stad Hoorn, die geheel historie is, ontdekte ik, tredend uit een nuchter stationsgebouw. Er was een voorplein, met wel-onderhouden perken, zoo verbijsterend neutraal, dat ik mij, met het immer rijk verwachten in mijn ziel, een schooljongen voelde, op een krampachtigverborgen verliefdheid betrapt. Ik schaamde mij dat ik hier gekomen was voor droom en mijmering en het viel mij in, dat men hier beter veevoeder zou gaan koopen of belastingzaken controleeren. En zoo zat ik dan een mager biertje te genieten in een krakende tuinstoel voor een duf hotel, en ik zinde hoe ik het mal figuur moest redden dat ik gemaakt had tegenover mij zelf, - toen mijn gelukkig woorden-arme hospes zijn aandachtig luieren achter een horretje onderbrak, en, bij wijze van menu, een platenalbum van zijn stad voorlegde aan den op curiositeiten belusten vreemdeling. Er was niet te ontkomen aan toeristenpicht, er was geen andere houding dan toeristen-houding, en ik ging met slenterende, lustelooze voeten ter stede in. Eerst toog ik een wijde allee over, die zich Veemarkt
| |
| |
noemde, en door een eindelooze rij van eenzame paaltjes werd bevolkt. Maar als ik doorging bleek mij geleidelijk, dat hier een stad om mij heen kwam van ongewoon grootsche allure. Welk eene wijdheid in die ver zich uitspreidende stede-ruimten, waar de rijk-bevloerde vlakten uitliggen tusschen huizen-massaliteiten. Als ik de Gedempte Turfhaven overschreed en het Dal langs met zijn rijk geblazoeneerde Oude mannen- en vrouwenhuis, als ik de Nieuwstraat doorging, gedragen op voeten die zich gevoelden als slijpten zij Parijsch plaveisel, werd deze stad mij een langzaam zich openvouwende openbaring. Zoo wijd waren de straten, dat het beweeg der menschen er klein in werd, en zoo nadrukkelijk leefde het statig verleden in de oude, rijzige huizen, dat reeksen van stoomfietsen en automobielen die zich binnen de ruime beddingen der pleinen tierend voortrepten, niet bij machte waren tot breken van het historisch statuut. Als ik ga zoeken in de trezoren mijner herinnering om een gelijkenis te vinden met deze koele Noorsche stad, dan zie ik alleen het Zweedsche Gothenburg in mijn herdenken, als Hoorn, wit, licht en ruim, als Hoorn een wonder, gevonden aan het einde van vele moeizame tochten.
Wat is het vreemde van dit Hoorn? - Dat het de statigheid heeft der hoofdsteden, dat het de mogelijkheid heeft van aansluiting bij moderne leefwijzen, zonder iets prijs te geven van zijn traditioneele cultuur. Hoorn is als Amsterdam, waar men kan breken en knoeien en op de puinhopen der weelderige zeventiende-eeuwsche hoekhuizen van zijn grachten, wier gevels guirlanden zijn, plomp kan gaan bouwen in gewapend beton, maar dat toch nimmer zijn innerlijke schoonheid prijs geeft, en zijn fierheid nog handhaaft met een verminkt gelaat. - Hoorn is een spel van Ouvertures. Telkens openen zich nieuwe pleinen en nieuwe perspectieven, het is een stad waarvan het hart openligt als een groote witte bloem, maar het is ook doorregen en omgeven van nadenkendheid, zijn oude grachten om zijn breede midden gewonden, of wel, zooals het water van het Nieuwland, opeens verschijnend diep en klaar tusschen de blankheid zijner vlakten, zij hebben het wezen van oogen die veel staren in onvertroebeld licht. - En daar, in Hoorn, heb ik het plotseling ondervonden, dat de menschelijke ziel telkens weer uit gaat naar het onmetelijke en onbestemde, dat zij, romantisch, zich verliest in de buien en stormen, die grimmig samengepakt den reiziger wachten aan den Noordelijken oever van het Y, - maar dat zij, daarna, geneigd is zich weder te concretizeeren, dat zij iets leent van het Eeuwige, en dat doet stollen in het steen en marmer van haar stedenschoon.
| |
XX.
Romantische visie der Horenaren.
Hoorn was de eerste plaats in Noord-Holland, waar ik uittrad uit mijn eenzaamheid. - Ik was gewoon, weerbarstig te staren naar de strijdende, stroeve figuren, die ik met wind en water zag kampen door de vensteren van mijn karos. Ik dacht dat men niet sprak in het domein waar de wind alleen stem heeft, en waar ieder indachtig bezig is met zijne reis naar vage horizonten. - Maar, mij bewegend door dit oord van weidsche paleizen, waar de worstelende natuur haar rustplaats vond, werd ik geneigd tot meer gemeenzaamheid, ik wilde weten, hoe men zich hield, of de voornaamheid der stad zich ook betoonde in de borsten der menschen. - Wat mij reeds aanstonds trof, was, dat men zich niet verwonderde over mijn opgetogenheid. Men schold den reiziger niet uit, die niet voor zaken kwam maar louter met bewonderende bedoelingen. Men aanvaardde mijn belangstelling, men vond het natuurlijk dat ik inlichting vroeg aan de bewoners
| |
| |
zelf over den ouderdom en de architectuur hunner gebouwen.
Men geleidde mij rond, als gastheeren van aanzienlijke woningen een gast, die de waardigheid van hun eigendom beseft. - Maar evenmin als men mij verstootte, evenmin omgaf men zijne aanduidingen met babbelzucht. Geen zweem van reclame of praatjesmakerij, - men trad mij te moet koel, en voornaam. Hier was de stroefheid van het barsche volk getemperd tot koele welwillendheid, zooals de matelooze wijdheid van het land tot harmonieuze monumentaliteit. En zoo schreed ik, begeleid door den rustigen, en ingetogen dienst mijner bewondering, de vele geluwe vloeren over, die Hoorn voor den bezoeker heeft uitgelegd als was er een duurzame feestelijke plechtigheid. - Zoo schreed ik de Nieuwstraat door, waar de gemeenschap den bodem met een reusachtige star heeft ingelegd, als teeken van huldiging aan de poorten van zijn rijk-geornamenteerd Raadhuis. Zoo schreed ik over het Kerkplein, met zijn groote kerk waar de massieve toren zich boven een geopende hal verheft, en waar het kleine kostbare Sint Jansgasthuis tusschen een reeks van opgaande gevelen verrijst. En toen, opeens, daar opende zich het Plein van Hoorn voor mijn verrast gezicht, het plein, dat zich ‘roode steen’ noemt, maar dat door een zeldzame, machtige witheid overweldigt, het Plein, waar de reusachtige steenen leeuwen steigeren langs den witten gevel van het West-Friesch Muzeum, dat zich gesloten houdt door een zoo sierlijk geornamenteerd hekwerk, dat men wel meent hier het Paleis van een Landvorst te aanschouwen. - Aan alle zijden verbaasden mij nieuwe wonderen van architectuur. Daar rees de waag, met hare grijze façade, met hare regelmatige luifels, met haar ontzaglijken heraldischen éénhoorn als embleem, een eenhoorn die kon wedijveren met de leeuwen aan de overzijde in levenskracht en strafheid en domineerend bedoelen. Er was hier evenwicht van rijkdom en rust. De gevelen konden zich hier breede bewegelijkheden vermeten, omdat er ruimte was en breedheid van dimensie, het
bleef geen teeder spel, de architectuur kon zich hier grandioze, en zelf bewuste uitleving veroorloven. En in het midden van het Plein tusschen de Grootheid der gebouwen en in de blinkende witheid van het licht, daar rees het stroeve zwarte beeld van Coen, met het ‘Dispereert nimmer’ aan zijn voeten als een machtig bevel.
| |
De liefde in Hoorn.
XXI.
Toen ik verzadigd was van kijken, stond ik even verzonken in mij zelf. - Mijn aandacht was een wijle ontspannen en het leven der stad dat mij ontweken scheen toen ik werd overmand door al die bonkige bouwgeslotenheden, deed zijne rechten gelden. - Wat, was ik een perkamenten peinzer geworden op mijn bevooroordeelde tochten naar de oorden der historie? - Was mijn romantisch reizen niet al te zeer geweest een jacht naar verstorvenheid! - Had niet een voorliefde voor mummies de ziel verdord van mij, geographischen bricabracomaan. - Men kan zijn moderne onrust stillen door de lafenis van oude steden, maar men mag zijn levend gemoed niet omsluieren met de begeerte naar verstorvenheid. Hoor! hier in Hoorn was tierig leven, er klonk viool-muziek over het statige plein, en onder den avondhemel, waarin een kleine, groene ster was aangestoken, was dartel gelach, en streelende stemmen klonken klein tegen de wanden der huizingen. Er was ontastbare verliefdheid in de zomerlucht, en er woeien luwe winden door mijn schaarsche haren, en over mijn schedel waarbinnen herinneringen ontloken.-
Ik weet volstrekt niet of er veel horenen opgroeien langs de ooren der Horenaars, maar wel weet ik dat de echtelijke trouw
| |
| |
er de jonge liefde niet belet. - Want als uit een groote bijenkorf zweven vroolijke matrozen aan van de massieve kazerne aan de uiterste kusten der stad, en de Hoornsche meisjes verschijnen om argelooze hoekjes en dandineeren naar de roode steen, die blank als de onschuld uitlicht in de witte schemering. Er komen donkere groepen op het wijde plein, en uit de groepen gaan zich de paren loswinden, en uitzwieren door de groote en kleinere straten, waar de dageschijn nog lang nauwlettend toeft. En dan, als de duisternis der wallen alleen omglansd wordt door de lichtende spiegels der zee, dan ziet men een reeks van gepaarde figuren als een heimelijke optocht zich bewegen langs de wallen, die met heur groeisel de leeggeloopen stad omringen als een gordel van fluweel..
Ziet ze daar gaan, de jonge verliefden, een bewegend symbool van natuurkracht, dat nimmer te vermoeid wordt zich te herhalen, ziet ze daar gaan, de handen geklemd tot een gemeenschappelijke vuist, die het noodlot tart, de handen ineen, want alle verliefden weten wel, dat niet het oog, maar de hand de sleutel is van hartstochten en gedachten. Ons oog ziet naar den hemel, ons oog puurt de bewustheid uit het weefsel van neergeschreven woorden. Maar in onze hand, die argeloos is en zelden door wil gericht, spreekt zich het wezenlijke uit van de persoon. Het oog kan zich befloersen, het heeft zijne wijking voor uw blik, het heeft zijn verschot van kleuren, het heeft zijn spitsvondige misleidingen. Maar de hand faalt nimmer om U te doen kennen Uwen medemensch. En dit weten de minnaars wel als zij de handen der liefsten vermeesteren, dit weten de liefsten wel wanneer zij de handen gereed leggen als lokkende kleine vogelen in het warme nest heurer schoot!
Maar wat sta ik te mijmeren en beschouwen en U op te houden met mijn philosophieën, ik geograaph, wiens tijd voorbij is, ondanks het hoonend onderschrift van het beeld van Coen, dat roerloos aan mijn zijde rijst. Laat mij niet desespereeren op den oever der onregelmatige gepeinzen en U nog iets verhalen van de oude bouwschatten van Hoorn, die nog niet zijn uitgeput!
| |
XXII.
Het Sint Jansgasthuis.
Om het fijn geörneerde hoofd van dit oude gebouwtje, dat als een kostbare doos te midden van Hoorn staat, hebben heel wat bedreigingen gewoed. Het Spook van de Afbraak, en het veel gevaarlijker spook der Restauratie hadden het op dit monument van stemmiger weelde dan waaraan Hoorn gewoon is, gemunt. Het is behouden gebleven, in zijn ouden staat, en wij hebben het lief met een teederder, weemoediger genegenheid dan waarmee wij de stoerder bouwstukken van groot Hoorn bezien.
Dit kleine gebouw heeft de nadenkendheid, die in de kleine grachten van Hoorn toeft. Dit is een bouwstuk van aandacht, meer dan van opulentie. De genialiteit van den bouwmeester heeft zich hier naar binnen gekeerd. Zaagt ge immer delicater sier bereikt door eene wonderlijk-oorspronkelijke combinatie van materialen? Zaagt ge immer op déze wijze het stoerdere, de zandsteen gebezigd tot ornamentatie en het teerdere, de baksteen, tot fond? De deur en de vensters gelijkstraats, die niet in de as van het gebouw geplaatst zijn, hebben eenvoudige zandsteenen omlijstingen, de beide vensters van de eerste verdieping zijn door frontons bekroond. En tusschen deze beide vensters is een nis, geflankeerd door Korinthische pilasters, bekroond door een fronton, een nis, waarin zich het kleine beeldje van den schutsvader Sint-Jan vertoont. En daaronder, alsof het aan kinderen werd verteld, de woorden ‘Dit is Sint Jans Gasthuis.’ Het gebouwtje is overal merkwaardig en sierlijk gedétailleerd. Zie de gehakte koppetjes in de beide medaillons naast de vensters der bovenverdieping, zie de golving der gevelfiguren langs
| |
| |
de trappen van den gevel. Het is alles vol zorg, vol van de liefdevolle aandacht, die over de wijde straten scheen uitgewaaid, maar die zich hier in een moment van plotselinge bezorgdheid weer heeft bezonnen.
| |
XXXIII.
Andere Gebouwen, Torens, Havens en Grachten.
Ik zou vele vellen voor U kunnen uitschrijven over den rijkdom van Hoorn's architectuur. In het Raadhuis, het weelderige, rijk met voluten, pinakels en allerlei ornamenteering versierd, vindt ge de schilderachtige mengeling van bouwsteen- en baksteen, die ook het Sint Jan's Gasthuis zulk een wonder doet zijn van Schoonheid, terug. En dan hebt ge Hoorns kerken, zijn Sint Maria of Noorderkerk, grootendeels uit gebakken steen, met enkele blokjes van gehouwen steen afgewisseld, met zijn Laat-Gothisch portiek en zijn Sint Anthonis- of Oosterkerk, met hare statige façade aan de Oosterstraat, een eigenaardige mengeling van oudere en nieuwere architectuur.
Maar Hoorn zou geen Noord-Hollandsche stad zijn, als het zijn ronde vestingtorens niet had, en hoewel de tijden veel van de oude omwalling hebben te niet gedaan, de dikke hoofdtoren, die als een broeder van den Enkhuizer Drommedaris kan gelden, rijst stroef en onverzettelijk aan de zeezijde der stad omhoog, een log gevaarte, maar met een oolijk, klein speeltorentje, dat tusschen zijn als zwaar tentdoek geplooide donkere dak opschiet en argeloos te kijken staat over de wije zee en over de daken der oude huizen die om den toren zijn heengerijd.
Hoorn wordt omringd door vele kleine grachten en wateren. Hier is de kern der stad het opene, het wijde, het grootsche, maar de omgording is een krans van stille, droomende grachten met oude gevelen. Merkwaardige gevelen, vol historische herinnering, de Spaansche tijd vertelt voortdurend haar geschiedenis langs de wanden der huizen. Drie gevels aan de Slapershaven zijn met voorstellingen versierd, die aan den beroemden Zuiderzeeslag doen herinneren. Zij vormen tezaam één huis, dat twee gesneden houten consoles heeft en in de borstwering daarboven twee leeuwenkoppen en twee beelden van Fortuna. Daartusschen - als vlak relief - eene voorstelling van den slag op de Zuiderzee, met er onder een gedicht over den zeeslag van Bossu
‘Tot eer van haer geslagt, tot lof van dese daed
die klampen hem aen boordt, die weten noch wel raed,
hier is een horens kop daer gaet het op een vechten,
daer siet men 't eene schip vast aen het ander hechten,
daer siet men rechte liefde, daer doet men onderstant,
daer vecht men sonder gelt voort lieve vaderlant.’
| |
XXIV.
Terugtocht uit het land van wind en water.
O dooler, met Uw ephemeer bestaan, wat is Uw reizen anders dan een zoeken en wijken van de landen van Uw eigen ziel? Wat is het anders dan een telkens ontdekken van nieuwe gestalten Uwer verbeelding in de vele steden en landschappen, dan een hervinden van Uw kinderoog, dat na het bestaren der paradijzen, die voor den tot onbewustheid gelouterde worden open getooverd, zich ijlings bedekt ziet met de brilleglazen van het concreet aanschouwen der dingen? Uw leven is als een bloem, die in de kinderlijk opgetogen morgenuren zich voor de pracht der argelooze wereld openvouwt, maar in den laten schemer als alles dichtbij komt en zijn schaduw betoont, haar bladeren sluit en haar onbewustheid verbergt.
Wat ging er voor ons open in dit land van wind en water benoorden het IJ? Wij wer- | |
| |
den er waarlijk tot kinderen herboren, want er ging iets open van het magistraal-oneindige, waar het kleine, glundere en glinsterende, beducht tegenover stond. De wind vergeet hiet zijn luwe streeling, en in Uw ooren draagt ge nog de snerpende giering die hij stuwt door de hoogere luchten, de trilling, waarmee hij de dingen doorsiddert, als hij hun toppen bespuit.
Maar als hij uitgeraasd is, als hij zijn groote zeegeruizen heeft gesleept door onze herinnering, totdat er een vreemde wijde stilte, die aan het uiterst geluid nabij is, onzen napeinzenden geest vervult, - dan rankt het kleine en bekoorlijke, dan rankt een stadje met roerlooze torens, een scheepje, deinend op de ribbelige plassen, veel kleine huizen en molens en bewegelijke figuren, dan rankt heel het eigen Holland, dat te midden der groote deiningen, de deiningen der wateren en der hemelen en de deiningen der tijden zijn kostbare schatten van schuchter leven bewaart, dan rankt de kleinheid en properheid van het land, dat frisch en argeloos en helder is als de liedjes die wij er over zongen op school, dan rankt heel ons gemoedelijke en met goedheid beminde Holland aan den oever van ons herdenken!
| |
Aanteekeningen.
Hoorn. De plek, waarop Hoorn gebouwd is, was eertijds een moeras vol poelen, een bijna niet te bereiken en te bewonen oord. Tusschen al die poelen en moerassen door liep een water, de Gouw geheeten. Dat water vormde de verbinding van het platteland met de zee. Bij de Havensteeg moet een sluis geweest zijn, waardoor verbinding ontstond met een kil, die in zee uitkwam. Die kil liep door de buitendijks gelegen moerassige landen, en vormde daar een natuurlijke haven. Deze situatie was gunstig voor het ontstaan eener nederzetting, van waaruit gemakkelijk handelsbetrekkingen konden worden aange knoopt. De bewoners der welvarende dorpen konden hier in verbinding komen met hen die overzee kwamen.
Tegenwoordig bezit Hoorn geene verbinding te water meer naar binnen. Als jaar van stichting der stad wordt 1316 opgegeven, maar reeds voor dien tijd schijnt er een begin der stad te zijn geweest. In 1426 versterkte men de stad door een aarden wal. De veertiende en vijftiende eeuw kenmerkten zich voor Hoorn door den kloosterbouw, waarvan nog maar weinig over is. Hoorn was in dien tijd reeds een bloeiende plaats, niet alleen landbouw en veeteelt maar ook zeevaart, visscherij en groothandel droegen veel bij tot de welvaart van de stad. Als lid van het Hanze-verbond nam de stad een werkzaam aandeel in den graanhandel. Ook de lakenweverij was voor Hoorn een bloeiende tak van nijverheid. Maar na het begin der 16e eeuw ging deze geheel verloopen. Handel en visscherij bleven echter steeds vooruitgaan, en de stad nam, ondanks de vele verwikkelingen, waarin zij betrokken was, gestadig in bloei toe, zoodat de stad vergroot werd en de omwalling moest worden uitgezet. In 1572 koos Hoorn de zijde der Hervorming. Veel van de oude kloosters werden voor nieuwe doeleinden gebruikt, maar er komt ook een periode van nieuwe architectuur. Het Sint Jans-Gasthuis - een der oudste Renaissance-type - dagteekent van 1563, dus nog vóór den overgang tot de Reformatie. Het einde der 16e eeuw en het begin der 17e eeuw waren voor Hoorn een tijd van rijkdom, van opbouwende kracht, van groote kunstzinnigheid. Daarna komt echter op bouwkundig gebied een tijd van rust. Hoorn speelt naar buiten een groote rol in deze rumoerige tijden tot eindelijk door allerlei omstandigheden een verandering is waar te nemen. De bouwwerken, ontstaan in de 18e eeuw, de versieringen, daaraan aangebracht, alles vertoont een zwakker geest dan die der vroegere jaren. Maar de 18e eeuwsche architectuur in Hoorn - waarvan veel over is - draagt zeer veel mooie kenteekenen, navolging van de proportie-stelsels, die bij de klassieken hun oorsprong vonden.
Het Sint Jans-Gasthuis (tegenover de Groote Kerk) dient thans voor militaire doeleinden. Voordat dit gebouw hier gezet is, schijnt er reeds een gasthuis geweest te zijn, dat Sint Jansgasthuis heette. In 1531 werd er een nieuw gasthuis gemaakt in de Kerksteeg. In 1563 is op de plaats van het oude gasthuis het gebouw gezet, dat er thans nog staat. In 1760 werd het aanmerkelijk vernieuwd.
Het werd in 1841 als gasthuis opgeheven, doch eerst in 1860 verkreeg het een nieuwe bestemmlng, het werd sindsdien gebezigd als kledingmagazijn voor de militairen. Het is in hoofdzaak gebleven zooals het was. In 1872 doorleefde het een kritiek oogenblik, toen een ministerieel schrijven inkwam, met een voorstel tot afstand van het voormalig Sint Jans Gasthuis, teneinde dat tot een vereenigd post- en telegraafkantoor te herbouwen. Het voorstel is verworpen, het gebouw bleef kledingmagazijn. Eenige jaren geleden moest er een stuk van den gevel hersteld worden.
Men heeft er toen een gedeelte ingemetseld met een steensoort, die in het geheel niet bij den ouden gevel behoort. Gelukkig is dit aanstonds stopgezet.
Gegevens over Hoorn. Een recente beschrijving van Hoorn, waaraan in hoofdzaak ook de hier vermelde gegevens zijn ontleend, geeft de Heer J.C. Kerkmeyer in zijne ‘Beschrijving van Hoorn’, die voorkomt in de Tweede Serie, 9e jaargang (1916) van het Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. (Uitgever S.C. van Doesburgh, Leiden). Zie pag. 131 e.v. De beschrijving is vrij uitvoerig zoowel historisch als aesthetisch, nauwkeurig gedocumenteerd, en met goede illustraties voorzien.
|
|