| |
| |
| |
Een vrouw als zij,
door Elisabeth Zernike.
IX.
De regen viel bij stroomen neer. Door het open raam kwam een kille lucht, als van een laten herfstdag.
‘God Tom, doe het raam toch dicht, de kou slaat me op mijn lijf.’ - Met een slag liet hij het raam vallen en zong tusschen zijn tanden: de regen, de regen, die regent iederen dag. - Stans lachte schamper. ‘Wat je toch aan dat onwijze liedje vindt - ik laat je nooit meer naar den schouwburg gaan.’
Maar Tom was onverstoorbaar. Hij draaide eens rond op zijn hakken en drukte zijn gezicht tegen de ruit. Je zult het niet lang meer te zeggen hebben, dacht hij, waar ik heen ga. Ik poets hem, o zoo. Hij wist immers, dat de brief van moeder gekomen was, gisteren met de middagpost. En vader had er met Stans over geconfereerd, op vaders kamer, zitting met gesloten deuren. En 's avonds zouden die twee naar de schouwburg; 's morgens had Stans nog getelefoneerd om plaatsen. Maar jawel, - ze had ineens geen zin, door dien brief natuurlijk - lekker, - en hij mocht mee in haar plaats. Driekoningenavond, een fijn stuk. De regen, de regen, begon hij weer, maar bedacht zich, en liep de kamer uit.
Zoodra hij weg was, belde ze. Rika kwam binnen.
‘Rika, leg eens gauw de haard aan op mijn kamer.’
‘De haard?’
‘Ja - en vlug.’ De meid verdween brommend.
Maar even later zat Stans op het lage haardbankje en keek naar de hooge vlammen van het houtvuur en naar de spitse punten van haar lakschoentjes. - Zie zoo - zei ze half luid, dit is tenminste één goed ding. - Nu kon ze ook weer denken, aan gisteravond, en überhaupt, aan wat haar te doen stond. Waarachtig, 't was haar, of ze het al lang had voelen aankomen, dat gedonder. Die jongen op zich zelf, dat was nog niets - hoewel. - Ze beet op haar lippen en kneep haar oogen dicht. - Zie je, ze had er zich nooit in moeten begeven. Gerard trouwen, goed, best, maar de jongen uit huis. Desnoods had hij eerst een tijdje kunnen blijven, een paar maanden, voor het oog van de wereld, daarna had hij naar Lucie kunnen gaan, of, nog beter, naar een kostschool. Nu vertegenwoordigde hij Lucie in dit huis, - háár huis - bij Gerard. Wie weet, praatten ze niet dikwijls over die vrouw als ze samen waren. Samen hadden ze hun liefhebberijen, hun stoommachinetjes en electrische batterijtjes, en al die onzin. Ze hadden hun werkplaats op zolder - de kinderkamer noemde zij het. Een kast vol gereedschap stond er, en een tafel met een bankschroef en, nou ja, allerhande rommel. Ze konden er uren werken. God, was dat een toestand? Niet dat zij zich verveelde - ze had óók haar liefhebberijen. Maar ze smoesden achter haar rug - over die vrouw. Ze had op haar qui-vive moeten zijn, dadelijk al. Maar hoe kon ze denken, dat die goeie Lucie haar nog in den weg zou staan? Ze had altijd geweten met welk soort vrouwen ze op moest passen - tenminste, dat verbeeldde ze zich. Voor het soort van Lucie had ze nooit een hand omgedraaid. En nou kreeg ze het geleuter aan haar hoofd. Liever zijn voor Tom, een goeie moeder, meer op hem letten - jawel, daar had ze zeker tijd voor. En anders? Er zit niets anders op, zei Gerard. Je weet, ik wil hem niet weg doen, en - en dat is toch ook niet noodig, als jij maar... Natuurlijk, alles kwam op haar neer, mooie grappen.
Henri had het ook gezegd gisteravond: geef nou niet toe. Stel hem eenvoudig je eisch: de jongen de deur uit. En doet Gerard het niet, dan - dan - Hij had geglimlacht en haar aangekeken - Nou, wat dan, waar denk je aan? - Aan iets waarvan ik houd, ik kan het je niet zeggen, maar ik houd er dol van.
| |
| |
‘Zeg het toch maar, zacht, in mijn oor.’ Hij lachte. ‘Ben je niet bang, dat ik je zal bijten?’ en ze zag zijn witte tanden in zijn donkeren mond. ‘Wel nee, dat waag je niet.’ Ze boog naar hem over. Hij pakte haar hoofd en fluisterde: ‘Ik houd van het avontuur, van het mooie, gevaarlijke avontuur.’ En ze dacht, dat hij haar kussen zou. Ze verlangde het. Waartoe hield hij anders haar hoofd tusschen zijn handen? - Neen, hij liet weer los. Natuurlijk was ze ook meteen van hem terug geschoven en voor den spiegel schikte ze haar kapsel terecht. En onderhand zei ze zich zelf, dat ze zich moest inhouden. God, niet zoo blozen - koel zijn, de dingen beheerschen. Maar haar hart klopte zwaar in haar borst. - Ze zuchtte. Jawel, beheerschen. Henri gaf geen gemakkelijk spel. Zonder twijfel maakte hij avances - toch was ze nog niet heelemaal zeker van hem. Hij liet zich niet vangen, hij was zoo glad als een aal. - Ze rekte zich uit en lachte. God, hij was nog eens de moeite. Aan Gerard had ze gezegd: hij is een melkmuil, bij jou vergeleken. O jé - maar Gerard geloofde het, die goeierd. Het kon haar toch waarachtig spijten om hem als er - als er nog eens iets van komen moest met Henri. Ze was er niet zoo één, die maar dadelijk met een ander weg liep. En ze mocht Gerard graag. Ja, prevelde ze, hij is altijd goed voor me geweest, die lobbes. Zie je, en ze hief haar wijsvinger op, zie je, ik zal niet eigenlijk van jou wegloopen, als het er eens van komt, maar van wat hier nog rondwaart van Lucie, in dit huis, en in jullie zelf, in jou en Tom. Een vrouw moet veel verdragen, had Henri zoo luchtigjes gezegd, maar haar voorgangster gedeeltelijk nog moeten dulden, dát gaat wat ver. Ze had een beetje overdreven natuurlijk. ‘Mijn toestand hier wordt onhoudbaar. Ik voel hoe Gerard terug trekt - o, heel langzaam, maar tóch - naar zijn vorige vrouw. Op oud ijs vriest het licht.’ Maar toen
had hij zoo gniepig gelachen en geantwoord: ‘Ik dacht dat jij wel zoo doortastend zou zijn geweest al het oude ijs weg te hakken.’ Hij kon praten als een tooneelspeler soms, langzaam en sterk geaccentueerd. ‘En zeg, waarom heeft hij ooit die vorige vrouw getrouwd? Is ze mooi?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Waarom? Ik kan het je niet zeggen; in een of ander dwaas élan. En dan: zij zal gewild hebben.’ Hij glimlachte fijntjes. ‘All right, maar mooi is ze toch wel?’ ‘Was ze misschien, vroeger. God, je weet hoe dat gaat met zulke vrouwen, als ze fatsoenlijk worden.’ Hij knikte toestemmend, maar zijn glimlach had haar vaag gehinderd.
Ze wierp wat hout op het vuur. Nee, ze voelde zich nog niet zoo heelemaal zeker van Henri. Wat zou Gerard doen, als zij weg liep? Teruggaan naar Lucie, misschien. - Ze huiverde even. Ba, dat onbehaaglijke gevoel, als ze aan die vrouw dacht. Alsof zij per slot moest wijken. Even kwam er een milde, droevige uitdrukking in haar harde oogen en ze dacht: een vrouw maakt toch wat door in haar leven, een vrouw als Lucie, en als ik. Ieders tijd komt - ook om te overwinnen - te duivel. - Maar toen gooide ze haar hoofd achterover. Nou ja, ik zal wel - en verwarde zich weer in haar gedachten. Wat wilde ze zeggen - ik zal wel? - Enfin. Morgen kwam Henri theedrinken, morgen stelde ze hem voor aan Gerard. Ze richtte zich op en balde haar vuisten. - Dan kwam het er dus op aan zich goed te houden.
Een week was voorbijgegaan, met regenvlagen en plotseling stralende zon uit helderen hemel. De paden in Lucie's tuin stonden soms blank, maar als de grauwe wolken scheurden, trok ze gauw haar klompen aan, en ging de groote kristallen druppels uit de bloemkelken schudden. Dat vond ze zoo'n aardig werk. Het koele water spatte op haar handen en ze snoof de eerste vochtige herfstgeur op. Gerrit Hamers zou zich ook juist weer buiten wagen, als zij rondliep door de plassen en de plompe, zeilende wolken tartte. Zoo snel als de wind woei, zoo snel leken
| |
| |
haar de uren te gaan. - En ze wachtte op den beslissenden brief van Gerard. Maar veel dingen kwamen er, die haar dit telkens deden vergeten. Ze had haar werk, zooals anders, en toch voelde ze zich veel meer in actie. Dikwijls sprong ze op en liep heen en weer door haar huis, als verwachtte ze bezoek, en moest veel, heel veel nog doen vóór de gasten kwamen. De gasten! - Het verwonderde haar niet, dat Leentje Baks haar kwam bezoeken, dien eersten Zondagmiddag, nadat ze samen hadden zitten praten op de bank voor den winkel. Ze bleven nu in huis, en keken naar de aldoor wisselende lucht. - Mijn man past op kleine Henk - had Leentje gezegd, en toen glimlachte ze uit niet te verbergen, blijen trots. Lucie keek haar aan en begreep veel dingen, die nog onuitgespreken waren gebleven.
‘Heerlijk, dus u hoeft niet dadelijk weer weg, u blijft een kopje thee drinken,’ zei ze en haar stem klonk heel hartelijk.
‘Ja graag; zal ik - zal ik op de rechtbank gaan zitten, in het hoekje bij die kussens?’
‘Natuurlijk, dat hoekje heeft als 't ware op je gewacht; - o, ik mag wel Leentje zeggen, hè? toe, noem mij dan Lucie.’ - Ze lachten, als kinderen, en als kinderen hadden ze behoefte elkaar even aan te raken, om hun vriendschap te bezegelen.
‘Kijk, maak het je nu gemakkelijk, met je beenen recht-uit langs het raam.’ Ze schoof haar arm onder Leentje's enkels. ‘Alsjeblieft.’ En Leentje, toen Lucie nog gebukt stond naast haar, raakte heel even haar hoofd aan. ‘Wat heb je toch een mooi haar, zoo golvend en springerig.’ Lucie knikte. ‘Ik houd ook veel van blond, alleen niet dat opzichtige gele,’ en ze dacht aan Stans. ‘Zeg, hoe oud ben jij eigenlijk?’
‘Vier en twintig, en jij?’
‘O wat jong nog, ik heb altijd wel gedacht dat ik je moeder kon wezen.’
‘Mijn moeder,’ zei Leentje, ‘die is gestorven vlak voor mijn trouwen. Ze was een heele lieve, goede vreouw. Ik heb het gevoel dat daardoor - doordat we haar misten, niet alles ging zooals het wel moest tusschen mij en Bak.’ Lucie stond heel stil tegen de rechtbank geleund, en tuurde den tuin in. Ze wist ineens hoe ze moest doen om te maken dat Leentje verder zou praten.
‘Zie je, door moeder liet hij zich nog eens gezeggen; of eigenlijk: zeggen deed ze nooit veel, maar ze kon hem zoo aankijken, zoo lief en - en - je moest dan wel, als je kwaad was geweest, weer goed worden.’
‘Ja, dat kunnen sommige menschen zoo, ouwe menschen meest, die zelf verdriet hebben gehad.’
‘Ja - mijn vader leeft nog; hij kon het nooit erg goed met Henk vinden. Vroeger zei hij hem soms ineens de waarheid.’
‘Bij mannen gaat het dikwijls hard tegen hard.’
‘Ja-’
Zoo praatte ze, elkaar voorzichtig aanvullend, en toch als ieder voor zich zelf. Het deed hun beiden goed. Op 't laatst zei Lucie als terloops, tusschen een paar slokjes thee door: ‘Je mag niet wegloopen van je man, je mag er niet eens over denken, hoor je. Anders word ik kwaad op je. Want ik geloof dat hij eigenlijk een beste kerel is. Je moet natuurlijk niet aldoor op zijn fouten zitten te letten. Je moet net doen of hij geen fouten heeft. Ik zelf ben nu wel van mijn man gescheiden, maar God, dat is allemaal zoo heel anders; daar zit zoo veel geknoei achter. Natuurlijk denken de menschen hier, dat ze er alles van weten.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Onzin - ik weet het zelf niet eens allemaal. Dit kan je veilig gelooven: als twee menschen uit elkaar gaan, dan weet niemand het rechte.’ Ze lachte even. ‘Misschien doordat alles zoo krom is.’ En zacht voegde ze eraan toe: ‘Wie zal al het kromme recht maken. Dat staat in den bijbel, geloof ik, Leentje. Ik weet heel weinig uit den bijbel, maar hieraan denk ik dikwijls.’ Toen zwegen ze een poosje en begonnen daarna nog eens over heel andere dingen.
| |
| |
's Avonds verlangde Lucie naar haar bed. Ze was moe van den vreemden, vluggen dag. Heerlijk, zou ze zeggen, heerlijk, nu weer slapen. Ze sliep lang en zonder droomen, aan één stuk door, zooals een moegespeeld kind doet. Dat had ze in jaren niet meer gekend. Even zou ze nog denken: morgen komt Gerards brief misschien. Hij zal het goed vinden, dat ik Tom bij me neem, hij zal vriendelijk schrijven - ja, morgen. - Natuurlijk begreep ze ook, dat hij kon weigeren. Maar doordat ze geen vijandschap voor hem voelde, integendeel altijd nog iets had behouden van haar argelooze liefde voor hem, dacht ze over die mogelijkheid nooit diep door. En wel verwonderde haar dit. Ze zei zichzelf, dat hij immers zooveel hield van Tom, dat hij altijd al de jongen bij zich had willen hebben - en zou hij hem dan nu afstaan? dadelijk, omdat zij het vroeg? Ze wist, door den jongen, hoe'n stijgend plezier hij vond in het samen prutsen op de werkplaats. Laatst nog was hij thuisgekomen met mooi nieuw gereedschap, toen Stans hem een nieuw eetkamer-ameublement had afgetroggeld, zooals Tom zei. - En toch geloofde ze, dat Gerard zou toestemmen. Ze stelde zich dan ook even voor, hoe alles veranderen moest in haar huis, als de jongen er was. Ze wilde in de keuken blijven wonen, maar ze zou twee slaapkamers moeten inrichten. En ook vooral de keuken wat opknappen. Een tafel waar nu haar bed stond, voor Tom om aan te werken. Ze had nog een aardige staande lamp ook, en een buffet uit haar vaders huis. Wat er nog zou ontbreken, moest Gerard maar aanvullen. Dat deed hij wel - het was om Tom. Maar ondanks die plannen - och, gekheid, ze wilde niet letten op alle dwaze dingen, die haar zoo wel invielen. Ze lachte zich zelf maar uit, als ze zich op de woorden betrapte: als ik in de stad zal wonen, of: als ik bij Gerard terug ben. - Stans was er ook nog. - Hoor eens, zei ze dan, en lachte schamper: je doet alsof jij indertijd uit vrijen lust bent weggegaan. Wilde je soms liever eens op een dorp
wonen? - of kon de freule de stadslucht niet zoo best verdragen? Wel ja, en nu denkt ze er ernstig over, weer van woonplaats te veranderen? Zeker, je zal met open armen ontvangen worden. - Had ze heelemaal haar nuchter verstand verloren? Nou, het leek er veel op. - En toch - Ze begreep niet hoe de dagen zoo vlug gingen. Wachten was anders een zeurig werkje. Maar de wind woei zoo vroolijk om het huis en droogde in een ommezien alle plassen. Dan kletterde ineens weer de regen, en Gerrit Hamers, die in haar tuin zat te schilderen, was met een paar sprongen binnen om te schuilen. - Ik kan kan het niet helpen, juffrouw, maar daar ben ik weer.-
‘Best hoor, doe of je thuis was. En - schiet het op?’ Hij hield het kleine paneeltje op armslengte van zich af. ‘Me dunkt, het wordt niet kwaad,’ zei hij, en probeerde niet al te voldaan te glimlachen.
‘Mooi wordt het. Nu nog de oude kapelaan in de kerkdeur.’
‘Maar poppetjes zijn zoo moeielijk.’
‘Och wat, je kan alles, en als hij maar wit haar heeft, spierwit.’
‘Jawel, liever zet ik u er op; zwart haar, en zoo glanzend als ebbehout.’
Ze lachte. ‘Gaan we elkaar van sneeuwwitje vertellen? Kom, nou maar weer naar buiten, de hemel is blauw.’ - Maar soms bleef hij zitten en praatte nog wat.
‘'t Ouwe mensch is zoo bang,’ zei hij eens. ‘Ze had het vanmorgen over de gerechte straf uit den hemel, die nooit uitblijft.’
‘God, kijk me dan niet meer aan, ze is toch je moeder. Ik zou ook niet graag willen, dat mijn jongen me verdriet deed.’
‘Natuurlijk - maar ze hoeft geen verdriet te hebben.’
‘Hoeven, nou ja - maar ze heeft het ondertusschen.’
‘Maar ik zeg haar, dat ze den heelen dag moet lachen: dat doe ik toch ook.’
‘Waarom ben je eigenlijk zoo blij?’
| |
| |
‘Omdat ik nou weer leef, en ik ben een heelen tijd dood geweest hoor - zoo goed als.’-
‘Als je je maar nooit wat in je hoofd haalt over mij. Je moet maar denken: ik ben een getrouwde vrouw, en ik heb niets geen zin om mijn man te bedriegen.’
‘Nou, dan zal ik dat ook aan moeder zeggen.’
‘Ja, doe dat.’
En dan praatte ze hem ook over aardige meisjes van het dorp. Ze zag er soms bij Leentje Baks in den winkel. Een was er, met blozende wangen en bruine oogen, nou, bepaald een mooi meisje. Ze heette Truus. Of hij haar ook kende? - En hij liet het zich goedig welgevallen.
't Was Lucie of opeens alle dorpelingen haar vrienden waren. Zelfs juffrouw Hamers knikte haar weer toe, als ze elkaar bij de haag ontmoetten. En de dokter kwam bij haar op visite. Hij belde aan, en ze dacht stellig dat het nu eindelijk de post zou wezen, maar vergat het, zoodra ze den dokter zag. Hij praatte eerst wat over het weer, en haar buren. Hij vond het prettig, dat ze met Leentje Baks bevriend was geworden. Toen begon hij over de eigenlijke reden van zijn komst. Zijn dochtertjes gingen in de stad op de meisjessschool, dat wist ze zeker wel? Ze leerden daar niet heel veel, maar dat vond hij wel juist goed. Meisjes van dien leeftijd moesten vooral niet geestelijk overvoerd worden. Nu speet het hem alleen, dat ze zoo slecht handwerkonderwijs kregen - ja, hij was een ouderwetsch man. En hij had gedacht dat zij zeker vlug met de naald zou zijn en dat ze er misschien voor te vinden was, zijn dochtertjes wat les te geven. Niet veel, en niet heel geregeld zelfs, maar in de vacanties vooral. Ze moesten hun eigen kleeren kunnen verstellen. Ik weet niemand anders, zei hij, die het zou kunnen doen, als u. - Ze keek hem heel verwonderd en ernstig aan.
‘Maar dokter, ik les geven, dat meent u toch niet?’
‘Kan u niet naaien?’
‘O ja, ik maak alles zelf.’
‘Ziet u wel.’
‘Maar les geven aan uw dochtertjes.’
‘Ja aan mijn meiskes, Nel en Lies heeten ze. En noemt u het dan niet les geven als dat verkeerd mocht klinken, maar: een beetje toezicht houden op hun naaldwerk. - Ik kan dat niet. Ik had graag, dat u het bij mij aan huis kwam doen. De menschen - misschien zullen ze in 't begin er wat over praten, maar me dunkt, dat durven wij beiden wel trotseeren, niet?’ Hij keek haar aan en knikte glimlachend. Een droevige glimlach, moest ze denken, en het deed haar even pijn.
‘O ja, dat durf ik wel aan.’ Nu werd haar glimlach juist als de zijne. Ze voelde het en zei zacht: ‘de menschen, die moesten eens weten, - och - ze praten dikwijls over dingen, en begrijpen heelemaal niet waarover ze het eigenlijk hebben. Juffrouw Hamers, bijvoorbeeld. God, ik neem het haar niet kwalijk.’
‘Ja, er zit meestal veel verdriet achter datgene waar de menschen kwaad van spreken. Maar - die verdriet heeft gehad, moet de wijste zijn, niet?’
‘Ja,’ zei ze en boog haar hoofd. - Ze zwegen een poosje. En toen hij wegging, was alles beklonken. Ze zou komen, en ze moest er ook wat geld voor aannemen. Daar dacht ze nog lang over na. Geld, van dien man. Omdat u voor me werken zult, had hij gezegd. Ze begreep dat ze het heel prettig moest vinden geld te verdienen, op die manier. Maar wat zou ze er mee doen? Ze had het niet noodig. Aan haar vroegere plannen dacht ze, van hem haar hulp aan te bieden, en er nooit iets voor te willen hebben, zelfs geen dank. Misschien hoorde een vrouw alleen zoo te voelen tegenover den man dien ze lief had. Goed - dan had ze den dokter lief. Wat deed het er toe hoe je het noemde, als het gold: een mooi gevoel. En overigens: een vrouw dacht over iederen man dien ze ontmoette. Heel even moest
| |
| |
ze zich zelf vragen: als ik eens zijn vrouw was? Neen, meestal kwam het zelfs niet tot die vraag, je wist het antwoord vooruit: onmogelijk. Maar soms - onmogelijk blééf het als je eenmaal getrouwd was, - soms dacht je er over door. Zooals nu, over den dokter. Ze zag zichzelf in zijn huis; ze zat aan zijn tafel, met haar armen leunde ze er op; de meisjes zaten ieder aan een kant. Ze strekte haar hand uit naar hen; - luister eens - En hij keek op uit zijn boek, hij keek haar aan. Er was geen verwondering in zijn oogen - alleen maar liefde.
Ze glimlachte even en keek voor zich uit in haar eigen kamer. Altijd droomde een vrouw van liefde - altijd - dat was haar leven. Tenminste: haar mooie en goede leven. En aan slechte levens wilde ze nu niet denken. Had ze Tom niet beloofd haar eigen slechtheid te vergeten, weg te doen, voor goed? En ze leerde het, langzamerhand. God, dat je zooiets nog leeren kòn, het was een wonder. - Ze begon te zingen, een liedje dat haar plotseling inviel, en ze dacht aan veel menschen tegelijk, menschen die ze allemaal lief had.....
Nog altijd wachtte Lucie op Gerard's antwoord. Botweg weigeren kon hij nu niet meer, maar waarom duurde het zoo lang eer hij schreef? Er kwam een brief van Tom, waarin ze eenig antwoord vond op die vraag.
‘Het is hier in huis hommeles,’ schreef de jongen. ‘Stans ziet er soms uit of ze barsten zal. Vader blijft den heelen dag op de fabriek en 's avonds gaat hij uit. Stans ook. Pas tegen bedtijd beginnen ze samen te praten. Zij heeft een nieuwen vriend, zegt Rika - mijnheer Letour, oftewel Henri. - Nou, maar het is hommeles. Alleen Zondag heb ik fijn met vader gewerkt, en ik heb er nog een accu bijgekregen. Kan u niet eens over komen en vader dan te spreken vragen?’ (Dat laatste zinnetje had hij onderstreept; Lucie las het glimlachend; het was als hoorde ze het hem dringend zeggen.) ‘En dan gaat u niet weg vóór u een antwoord heeft. Als u niet komt, zal alles wel op de lange baan worden geschoven. Natuurlijk spijt het me erg om vader, dat ik weg wil. Als ik bij u woon, mag ik toch nog wel dikwijls naar hem toe, hè? om te werken. We gaan nou ook een beetje scheikunde samen doen. En ik hoef me dan toch niets meer van Stans aan te trekken, lekker.’
Haar jongen, wat werd hij al wijs. Och, natuurlijk wist hij meer dan goed voor hem was. Dat ging zoo met kinderen die telkens heen moesten springen over de kloof tusschen hun vader en moeder. Hij zou Gerard missen; hij zou geen scheikunde met hem kunnen doen. En Gerard? Die bleef berooid achter. Arme kerel - den heelen dag op de fabriek, en 's avonds uit. Zonder Stans blijkbaar. Zou er werkelijk iets broeien? Een nieuwen vriend - zou Gerard daarvan weten? Nee, ze kon niet naar de stad gaan, nu zeker niet. Niet uit lafheid, of angst voor die vrouw - maar om Gerard te sparen. Als zij daar nu aankwam, als een vijand tegen over hem stond en Tom opeischte. Tom was toch ook zijn eenig kind. Ze kon het hem niet nog eens vragen, en dit maal zijn oogen zien daarbij. En als hij dan zou toestemmen: 't is goed, neem den jongen maar mee - Nee, dat kon niet. Ze glimlachte droevig. Natuurlijk wilde ze, dat hij zou toestemmen. Maar - God ja, het was dwaasheid - maar ze moest dan haar handen voor haar gezicht kunnen houden, om hem niet te zien. - Misschien - zei ze zacht en voelde een paar tranen naar haar oogen komen - misschien houd ik eigenlijk meer van Gerard dan van Tom. - En dan dacht ze er weer over, naar de stad te gaan om Tom ergens te ontmoeten, en hem van allerlei te vragen, over den toestand thuis. Heimelijk te weten zien te komen, of Stans wat in haar schild voerde - Rika vragen over dien mijnheer Letour - hoe dikwijls hij kwam. Neen, neen, ze walgde zoo van die dingen. Intrigeeren had ze vroeger genoeg gedaan - o, met hartstocht - dat
| |
| |
moest nu uit zijn. Ze had Gerard geschreven, op den man af, meer kon ze niet. Ze zou wachten tot hij schreef; opnieuw wachten? - maar de dagen gingen vlug genoeg. Zelfs besloot ze, Tom niet dadelijk te antwoorden. Toch begon ze tweemaal een brief aan hem; maar ze stuitte na een paar zinnen; er viel ook niets te zeggen, als ze niet mocht praten over dat ééne.
En de dagen volgden snel op elkaar. Ze was met haar heele hart in het dorpsleven, en met haar heele hart bij Gerard en Tom. Soms kwam weer dat vreemde gevoel over haar, als ging ze nu gauw naar Gerard terug, en naar het oude huis in de stad. Ze liep door den tuin, die nog bloeide onder de warme herftszon en het was of ze afscheid nam van het wijde uitzicht over het land, van de roode daakjes, van de vrije, waaiende lucht, van den zoeten buitengeur. Dat maakte haar wel weemoedig, maar het was een zachte weemoed, omdat ze al die dingen had gekend en van alles gehouden had. - Ze praatte met juffrouw Hamers over de heg heen, met een vroolijke glinstering in haar oogen. Had ze Gerrit niet zien wandelen met dat meisje? het mooie meisje met de bruine oogen? Truus heette ze. En zij had hem op Truus gewezen. Ja, hij kwam niet meer in haar tuin om te schilderen; maar ze was blij - hij moest een lieve, goeie vrouw hebben, niet waar? Zijn oude moeder knikte ernstig. - Ik ken Truus, het is een door en door fatsoenlijk meisje. - Dat dacht ik ook, daar ziet ze naar uit. - Maar op die bijval lette de ander niet. - Fatsoenlijk, oppassend - God geve, dat er wat van komt. Ze hadden elkaar aangekeken en wijs met hun hoofden geknikt. En Lucie bedacht plagerijtjes voor Gerrit, de eerste maal dat ze hem weer zou zien, maar daarvan zei ze zijn moeder niets.
Ze wipte bij Leentje binnen, soms eenige malen op een dag, en als er niemand anders in den winkel was, praatten ze samen, of stoeiden met kleine Henk. Ze hadden beiden het gevoel of ze zusters waren, die veel van elkaar hielden.
‘Wat is een dorpswinkel toch gezellig, Leentje. Je moet nooit een cassa nemen, of de menschen vodjes papier in hun handen stoppen, waarop ze moeten betalen; en nooit zeggen: dag dame - dank u dame.’
Leentje lachte. ‘Natuurlijk niet.’
‘Je moet zeggen: Zoo, je hebt wel even an den tijd, hè? ga zitten, mensch.’
‘Ook tegen den notaris?’
‘Wel ja - en als hij veel tegelijk koopt, geef je hem een balletje toe. Maar je praat niet heel eigenwijs over tabak, als je er geen verstand van hebt. In de stad zijn alle winkeljuffrouwen eigenwijs.’
‘En de winkelheeren?’
‘Die hebben daarenboven nog een kouwe verbeelding.’
Ze bleef soms langer praten dan ze van plan was geweest. Ze vergat den tijd; - och, straks kon ze misschien niet meer bij Leentje zitten.
Tegen den eersten avond, dat ze bij den dokter zou komen, zag ze wel een beetje op. Als ze er aan dacht, beet ze op haar lippen en haar oogen kregen telkens weer een verwonderde uitdrukking. Zij - jonge meisjes les geven, zij, in dokters huiskamer zitten, misschien meteen thee schenken, ook voor hem. En ze moest zeker wel wat op haar woorden passen, netjes spreken, niet te veel vloeken. Hij had daarvan niets gezegd, natuurlijk, maar ze wist het ook immers uit zichzelf wel. Ze zou er goed aan denken. De meisjes zouden haar zeker ‘mevrouw’ noemen, ja - maar ze moest toch liever niet praten over - over Tom of zoo. Ze ging Zaterdagavond. Dat was de prettigste tijd van de heele week. Vroeger, toen Tom een kleine jongen was, deed ze hem Zaterdagsavonds in het bad, en droeg hem daarna nog even naar de kamer terug in zijn schoone nachtgoed. Hij mocht in haar leunstoel zitten en zijn bloote beentjes in haar groote bonten voetezak stoppen. De ketel chocola stond klaar en het krentenbrood lag midden op tafel. Dien avond was hij het meest háár kleine jongen, haar lieveling. Ze waren met
| |
| |
z'n beiden alleen, en ze moest hem verhaaltjes vertellen. Het was misschien niet goed geweest, dat ze hem zoo lang op hield. Hij zat op haar schoot en ze wisten geen van beiden van uitscheiden. Totdat ze bang werd, dat Gerard hen zou komen betrappen. Morgen is het Zondag, zeiden ze elkaar, met telkens een steelschen blik naar de klok, en in die woorden lag alle heerlijkheid van den Zaterdagavond. Vreemd, maar den eersten tijd van haar scheiding dacht ze zelden aan zulke dingen terug. Langzamerhand leek het te komen, een weer levend worden van al dat oude. Och, tusschen dien mooien tijd en dit herdenken lag al het geknoei en alle leugen van het uit elkaar gaan. Een Zaterdagavond met Tom, zes, zeven jaar geleden; - nu een in het huis van den dokter. Ze glimlachte een beetje. Wat leefde een mensch lang - op een paar jaar moest hij niet zien. Een paar jaar verdriet - goed - en je niet er door laten breken. Later kwam weer de vreugd - en dan niet wegsmelten. Toch, als je het te kiezen had, zou je liever het leven nooit beginnen. Wat was slapen niet heerlijk, zoo heelemaal zonder droomen; maar je werd weer wakker - terwijl, als je dood was - Natuurlijk moest je niet gelooven aan een hel, of een vagevuur. Maar dat deed toch ook zeker niemand, al zeiden sommigen het dan. Ieder wist wel beter - in zijn hart. Slapen - niet-zijn, ook niet God zien en de engelen. Wat waren dat toch voor menschen, die zulke dingen hadden bedacht? Menschen misschien, die nooit zoo echt hadden geleefd, zoo met hun heele lijf en hun heele ziel. Want die dat wel hadden, moesten verlangen naar - een afdoend einde. - En ze strekte even haar armen boven haar hoofd, als ze zoo had zitten peinzen. Kom, het einde was er nog niet voor haar - het einde.
| |
X.
Een maand was verloopen, een maand, en Lucie wist niet of ze dat kort dan wel lang zou vinden. Het leek gisteren te zijn geweest, dat Gerard's brief kwam, met de weigering. Maar tusschen toen en nu - hoevele dagen van matheid en toch ook rusteloos peinzen. Kortaf schreef Gerard: ze moest nu niet zoo zeuren: hemel, hij wenschte haar geen kwaad, dat wist ze wel. Maar die dingen waren immers allemaal zoo goed mogelijk geschikt vier jaar geleden - daarop was geen terugkomen. En bovendien stond zijn hoofd niet naar praatjes of onderhandelingen - hij had het veel te druk. Daarmee basta. - Neen, ze geloofde ook niet, dat ze gemakkelijk kon onderhandelen met Gerard. Hij was immers een kind in vele dingen, en een kind moest je leiden, door zelf sterk te zijn. Je moest het aan je binden - ze wist niet waardoor, maar onwillekeurig balde ze haar vuisten en richtte haar hoofd op. Zelfvertrouwen - zeker was dát het weer. Zelfvertrouwen was wel een onmisbaar ding in deze wereld, dat ging ze nu zoo langzaam-aan begrijpen. Niemand had haar dat vroeger geleerd. Op school kwam zoo iets nooit te pas. Je hoorde wel van groote mannen, van helden en kunstenaars. Waren dat dan geen menschen met gebalde vuisten geweest? Maar van de grooten leerde je de kleine dingen. Prins Willem III had altijd hoofdpijn, en Napoleon was bang voor een spin. Dat heette geschiedenis. Dan letterkunde: Goethe und die Frau von Stein, en Byron had een horlevoet en de moeder van Thomas Moore naaide geld in den band van zijn broek toen hij naar Londen ging om rechten te studeeren. Maar hoe werden het menschen? menschen met een groote en voorname ziel, die iets waarlijk goeds konden doen, of iets machtigs alleen. Misschien wisten al die leeraressen het zelf eigenlijk niet goed. Zij zou Tom leeren: kijk, een mensch moet maar met zich zelf ploeteren. Je kunt het niet altijd helpen, als de boel verkeerd gaat, zie je, en misschien heb je het begin van je leven wel niet zoo heelemaal zelf in handen. Het is
soms, of de duivel je leidt, tot op een bepaald punt. Mis- | |
| |
schien heb je de kracht gewonnen hem weg te jagen, misschien gaat hij uit eigen beweging - dat weet ik niet. Maar dan; - alsjeblieft, daar hèb je het leven, zie wat je er van maken kunt. - Maar ze schudde haar hoofd. Dwaasheid, een kind te praten over den duivel. Het viel niet mee, een ander iets uit te leggen. Goed, ze zou dan al die ouders niet te hard vallen over wat ze hun kinderen nièt leerden. Als ze dan tenminste wijs waren in het verzwijgen. Ze dacht aan haar vader. Ze zag hem tegen den schoorsteenmantel geleund staan en hij keek glimlachend naar het roode puntje van zijn cigaret. Er was hem zeker iets ter oore gekomen over haar. Hij zei plotseling; weet je, jongedame, een geestig Engelschman heeft gezegd; een vrouw met een verleden heeft geen toekomst. - Ze begreep altijd den toon waarop hij sprak, al ontging haar vaak den strikten zin van zijn woorden. En ze had hem gehaat, om toon en woorden beide. Misschien was het geestig geweest van dien Engelschman - maar het was ook onwaar. Ieder mensch had een toekomst. Ze kon dat niet uitleggen - ze wist het alleen. Al moest je dan wel eens huilen om veel dat je niet bereiken kon.
Ze dacht dikwijls over Tom, en hoe ze met hem zou leven, hier in het stille dorp. Want al had Gerard geweigerd, ze had toch soms het gevoel, dat ze zich klaar moest houden. Soms maakte het haar neerslachtig. Mijn jongen, dacht ze, mijn jongen, hoe moet dat gaan. Ze was dikwijls moe, en sliep dan 's nachts niet voldoende. In vreemde droomen zag ze Stans en haar vader. Dan, wakker geschrokken, richtte ze zich op in bed en keek in den donkeren nacht. Beter dan haar vader zijn eenig kind had opgevoed, zou zij het Tom doen. Al was het alleen, dat ze nooit schamper zou lachen. En Stans? Maar die vrouw was immers niet oprecht. Onoprecht te zijn tegenover een kind - bah. Zij zelf was het dilwijls geweest - maar altijd tegenover menschen, die niet veel beters verwachtten, en die haar ook konden doorzien, als ze wilden. Voor Tom zou ze eerlijk zijn en eenvoudig. Als hij haar iets vroeg - van die dingen waarover een kind ging denken - dan zou ze hem antwoorden naar waarheid, zoo goed ze kon. Maar hij zou al een boel weten - ze had hem immers deze laatste vier jaar aan zijn lot overgelaten. Daarop keerden haar gedachten altijd weer terug, en haar verwondering werd grooter, en pijnlijker. God, hoe had ze het kunnen doen? - Dan ontwierp ze een nieuwen brief aan Gerard, kort en duidelijk; niet meer vragen zou ze, maar eischen. Vier jaar geleden heb ik me vergist. Ik had niet mogen toestemmen, er had geen keus mogen zijn, een moeder hoort over haar kind te waken. Daarom moet nu Tom bij mij terug komen. - Even geloofde ze, dat ze zoo schrijven zou - dan dacht ze aan Gerard. Nee, er was geen keus geweest, vier jaar geleden. Zooals Gerard wilde, moest het gebeuren; ze had hem lief en daarom moest ze wijken; nu nog - altijd nog.
Tom kwam eenmaal over in die maand en ze hoopte iets over Stans te hooren door hem. Maar hij wist heel weinig. Rika, die hem in haar vertrouwen had genomen, was plotseling weggestuurd, en er was een ander, een naar, kattig kind, zei Tom, dat dol is op Stans, stel u voor. - De jongen had zich niet al te goed gevoeld dien dag; hij gaf het wel niet toe, maar ze begreep het uit zijn lusteloos omhangen. Wandelen wilde hij niet, en toen ze over een dokter sprak, werd hij nijdig. Ze wilde doorpraten over Stans, maar hij zei: ik ben nou gelukkig een dag van haar weg, houd dan nou ook uw mond over dat mispunt. - Het werd geen prettig bezoek; ze voelden het beiden en het hinderde hen. Maar ze wisten niets te doen om het anders te maken.
Den daarop volgenden dag ging ze weer naar het huis van den dokter om de meisjes les te geven. Ze verlangde naar de groote, rustige kamer waar ze zitten zou. De meisjes waren lief en beleefd. Ze gaven haar een leunstoel en een voetebankje en zetten het thee- | |
| |
blad voor haar op tafel. Die kleine dingen deden haar zoo goed. Soms, als ze tegelijk haar riepen: mevrouw, kijkt u eens, en dan lachten even, voelde ze een traan naar haar oogen dringen. - Laat maar gauw zien, wie eerst, - en ze boog haar hoofd over het werk. En dan schonk ze thee, behoedzaam in de fijne kopjes.
‘De thee is toch anders,’ zei Nel, ‘als iemand ze je aangeeft, dan als je ze zelf moet inschenken, vindt u ook niet, mevrouw?’
‘Nee, maar voor mij is het een verschil, of ik ze alleen drink of - met jullie bijvoorbeeld.’
‘O, u wilde wat anders zeggen, niet: met jullie,’ zei Lies. Maar Nel kreeg een kleur, en toen begon Lies ineens heel ijverig te naaien. - Ze had erover heen willen praten, maar wist niet dadelijk hoe. - Ze hield van de meisjes; van Lies, die zoo onbevangen was, het meest misschien. De dokter had zich dien eersten keer maar heel even vertoond. Hij kwam op 't laatst binnen, en verontschuldigde zich, dat hij haar niet naar huis kon brengen.
‘Dat is toch ook heelemaal niet noodig.’ Hij draalde toen nog wat, maar bedankte voor een kop thee.
‘Zijn er ernstige patienten? - vroeg ze, want hij maakte den indruk, alsof zijn gedachten niet bij hen waren. - Nee, zei hij - nee, maar ik wilde werken, ik moet nog iets nakijken. - Ze had er heel niet op willen zinspelen, dat hij haar alleen naar huis zou laten gaan. Ze zocht, hoe hem dit te zeggen. Het was heel stil in de kamer, en er hing tusschen hen iets van vreemdheid, van niet-begrijpen, Het stelde haar teleur - het deed het goede van den avond te niet. Was hij dezelfde nog, die haar zoo welwillend had ontvangen, die bij haar kwam, rustig om zich heen keek en de gezelligheid prees van haar keuken? - Ze dacht daar weer over, nu ze opnieuw zich klaar maakte om naar huis te gaan. En ze herinnerde zich de blijdschap, kort geleden, om haar vele vrienden op het dorp. Gerrit Hamers keek nu niet meer naar haar om, die had oogen en ooren voor Truus alleen. Nu, wat wilde ze - moest die man niet gelukkig worden? Maar hij was een goede buur geweest. En Leentje Baks had haar nader gestaan in het verdriet dan nu in de vreugd, omdat de verhouding tot haar man zoo veel was verbeterd. Goed - had zij hen niet geholpen? had ze Leentje niet lachend gewaarschuwd: je loopt niet weg, hoor, van hem. - Nu de dokter. Hij werd - hoe noemde je dat ook? - juist, hij werd: gereserveerd. Ze had dat altijd gekend, van brave mannen. Maar soms was het ook een beetje angst van hen. God - angst - zou de dokter? - Ze lachte zich zelf uit; dwaasheid - hij. Trouwens, hij had daar dan dadelijk mee hooren te beginnen. - En ze nam zich voor hem iets te vragen over Tom's gezondheid; ze zou probeeren weer gewoon met hem te zijn, als met een vriend.
Toen de meisjes naar bed waren gegaan, - ze hadden hun vader goenacht gekust - stond ze met hem in de groote, lichte kamer. Ze wilde hem aankijken, maar hij wendde juist zijn hoofd af en blies de rook van zijn sigaar weg.
‘Dokter, heeft u het heel druk, of zou ik nog even met u mogen praten.’ Hij draaide zich om, en maakte een handgebaar naar haar stoel.
‘Gaat u weer zitten mevrouw; ik mag toch rooken, niet? - 's avonds kan ik daar moeilijk buiten, enne -’ - Hij ging nog even door met praten, over onbelangrijke dingen, dacht Lucie, en ze luisterden er geen van beiden naar. Toen vertelde ze van haar jongen: ze maakte zich soms ongerust over hem. Ze had niets geen verstand van zenuwen, maar ze begreep wel, dat het teere dingen moesten zijn en Tom - Ze praatte meer, dan ze eigenlijk had willen doen, maar hij viel haar niet in de rede; ook als ze even ophield, bleef hij zwijgend wachten. Eindelijk stond hij op en gooide het puntje van zijn sigaar weg.
| |
| |
‘Ja - wat zal ik u zeggen - ik zou de jongen moeten zien; zóó kan ik daar maar niet over oordeelen.’ Ze knikte en stond op. Weer voelde ze zich teleurgesteld en plotseling heel loom.
‘Ja, och ja,’ zei ze, en slikte haar tranen in, ‘soms denk ik dat een dokter maar dadelijk alles kan beter maken, door een paar woorden alleen, een paar vriendelijke woorden.’ En ze schrok, toen ze dit gezegd had. Ze wilde naar de deur gaan en in de gang zich aankleeden, vlug, en dan wegloopen. Maar ze bleef nog staan en keek naar hem.
‘In ieder geval moet u u niet ongerust maken, daar is geen reden voor. Wij doktoren kunnen zoo weinig doen, en soms lijkt het wel of we zelfs te kort schieten in vriendelijke woorden. Dat moet u niet heel wonderlijk voorkomen. Een goed woord - wat kan het ons kosten niet waar? - en toch-’
‘Ik weet van de menschen hier, hoe ze u waardeeren, u en uw woorden.’
‘Zoo? - de menschen zijn wel gauw tevreden. Maar stuurt u me de jongen, zoodra hij weer eens bij u is. Komt hij dikwijls, of laat uw man u veel naar hem verlangen?’
‘Eens in de maand.’
‘En de andere dagen verlangt u naar hem.’
‘Och - ja -’ Ze lachte heel even. Het gesprek liep zoo wonderlijk, zoo heel anders dan ze had kunnen denken. En nu moest het uit zijn. Ze wilde huilen en lachen tegelijk, ze wilde hem bij zijn arm pakken en door elkaar schudden. - Wat wil je van me - heb ik iets misdaan? - zeg het dan. Wil je me zien huilen om mijn jongen - mijn jongen?
‘U houdt wel heel veel van uw man,’ zei hij, en zijn stem klonk nu vriendelijk. Ze kon niet dadelijk antwoorden. Toen ze bij de deur was, mompelde ze. ‘Ik moet nu gaan.’
‘Neemt u me niet kwalijk - ik had dit niet moeten zeggen. Ziet u wel, dat het moeilijk is, de goede woorden te vinden? Ik zal uw mantel halen, blijft u binnen.’
Hij praatte aldoor, terwijl hij haar aan haar mantel hielp. Hij hield de buitendeur voor haar open, en riep nog weer: goedenavond - toen ze al op den donkeren weg was. - Langzaam liep ze naar huis. Haar beenen waren heel moe. Ze moest denken aan wat ze dikwijls droomde: dat ze dreigde in elkaar te zakken bij iederen stap. Maar meestal droeg ze dan een kindje, een klein kindje dat zwaar werd op den duur, en dat ze niet mocht laten vallen. En soms, als ze 's avonds laat en ingespannen had zitten lezen, was het een groot boek dat ze dragen moest, zorgvuldig. En ze kon het nauwelijks - ze zou er onder bezwijken. Als ze viel, moest ze zich weer oprichten; dat vroeg een bijna bovenmenschelijke kracht. Ze huiverde even. Kom, zei ze, nu niet aan droomen denken, dat deugt niet voor je zenuwen. Zenuwen zijn maar teere dingen, al beaamde de dokter dat niet. De dokter - och, dat was misschien een heel ander man dan ze zich verbeeld had. Ja, al liet ze zich graag wat voorstaan op haar menschenkennis, - goed, dan zou ze zich nu zeker eens vergist hebben. - Maar zoo dikwijls het rhytme werd verbroken van haar trage stappen, zoo dikwijls zwenkten haar gedachten. Vergist - in dien man? - onmogelijk. Hij hield een beetje van haar - dat was de eenvoudigste verklaring van al zijn vreemde woorden. Ze kon met hem trouwen als ze wilde - maar hij zei: u heeft uw man wel heel lief. - Hoorde hij dat uit haar woorden - maar wat had ze dan gezegd? - Ze kon het zich niet heel goed meer herinneren. Over Tom had ze gepraat, maar verder? Natuurlijk hield ze heel veel van Gerard. Och ja, altijd nog. Wel dwaas misschien - een vrouw als zij was meestal zoo trouw niet. O, maar ze zou het haast vergeten: ze was niet meer dezelfde van vroeger. Lastig, dat dat telkens weer weg liep uit haar hoofd. Kom, borst vooruit en nu wat flinker loopen. - Als je ook eenmaal wende aan een gevoel, dan kon dat zoo lang zijn kracht behouden. Ja, haar vader had het haar toegediend, iederen dag van haar leven:
| |
| |
‘wie ben jij? hm, verbeeld je niets, jongedame.’ Nee, hij zei het niet eens altijd in zooveel woorden, hij keek het en lachte het. Toch haatte ze hem nu niet meer. Hij was al zoo lang dood en dan: - alles had zeker zoo moeten zijn - een trieste jeugd en - en Gerard om van te houden.
Toen ze haar huis binnenging, zag ze een brief onder de deur liggen. Ze raapte hem moeizaam op en bekeek, even later, het adres bij het licht van de lamp. - Van Gerard.
(Wordt vervolgd).
|
|