| |
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
[Nummer 10]
hélène swarth; naar een krijtteekening van mevrouw rosa spanjaard-spanjaard.
| |
| |
[pagina t.o. 218]
[p. t.o. 218] | |
Hélène Swarth, door Rosa Spanjaard.
De dichteres Hélène Swarth viert haren zestigsten geboortedag. Veel reden hebben wij Nederlanders om haar, die onze literatuur zoozeer heeft verrijkt, met dankbare gevoelens geluk te wenschen. ‘Het zingende Hart in onze letterkunde’ is de dichterlijke benaming haar door Kloos gegeven. En waarlijk, diepe gevoelsuitstorting kenschetst haar werk. En we zouden haar niet slechts het zingende, maar ook het klagende hart onzer letterkunde willen noemen; immers alle gedachte aan jeugdigen, onbezorgden zang moeten wij verre bannen. Het wezen der dichteres is van een diepe melancholie. Reeds hare eerste verzen missen den zorgeloozen, onbevreesden klank der jeugd, en voorvoelen als het ware het leed, het leed, dat onafwendbaar is in het leven en dat zij met haar ontvankelijk, impressionabel gemoed altijd als een dreigende schim om zich zag. Niet werd de smart deze fijnbesnaarde, ja, bijkans overgevoelige ziel bespaard, en zij moet haar leed uitzingen, een zingen in mineurtoon:
‘al weet zij niet waarom, en niet voor wie;
wijl God zoo wil, wijl 't is haar levenswet.’
De liefdesmart grijpt haar vast, en onuitputtelijk is de bron waaruit zij diept; steeds weer nieuwe vormen, nieuwe modulaties, nieuwe rythmen. In gewilde opgeslotenheid schuwt zij de onbarmhartige buitenwereld, legt zij haar oor slechts aan eigen ziel te luisteren, waardoor zij niet aan het gevaar van te eng getrokken subjectiviteit ontkomt. Trots storm en pijn is haar ziel die van een kind gebleven. Als Mara in het ‘dramatisch herfstgedicht’ van dien naam - een werk waarin wij in zekeren zin der dichteres geloofsbelijdenis hebben te zien - na den dood van Primavera weeklaagt:
‘Neen, bleef ik dan een kind, dat lachen moet en schreien,
en argloos met een lied haar leed wel weg kan vleien,
een arm, verlaten kind, dat weende meer dan loech,
wijl op het speeltuig van haar hart het leven sloeg?’
dan hebben wij de openbaring van haar kinderziel. Wel wil men haar verwijten, dat zij met haar rijk instrument niet voor een uitgebreider repertoire heeft gezorgd; maar hebben wij niet de dichteres, die zoo veel onvoorwaardelijk te bewonderen schoonheid geeft, te aanvaarden zooals aanleg en persoonlijkheid haar hebben gemaakt, en haar erkentelijk te zijn, dat zij haar stem niet uitzet tot valsche tonen, haar talent niet forceert! En waarlijk, Sophie in het andere dramatische gedicht, Dolorosa, (met Mara in een bundeltje vereenigd) heeft gelijk waar zij zegt:
roept uur na uur eentonig-droef roekoe.
Doch wie daar luistert, droomende in het lommer
en droomend oplet, vindt wel telkenmale
een nieuwen zin in de oude melodie....’
Rijk en veelkleurig is haar palet wanneer zij natuurtafereelen schildert, die zij, wel bewust hier zuiver schilderend te beelden: Aquarellen en Etsen noemt. Zij weet steeds den juisten toon te vinden, hetzij het een vlammend ‘Herfstbosch’, een pastoraal ‘Boerehuisje’, of een stemmige ‘Zomernacht’ geldt. Voorts uit zich haar weelderige fantasie behalve in een reeks Balladen in ‘Visioenen’ van rome wijding, in droomgezichten van bonte pracht. En in de verzen ‘Oorlog en Vrede’ zien wij hoe het snerpende oorlogswee haar heeft aangegrepen.
Uit een gezin, dat voelde voor kunst is Hélène Swarth voortgekomen. Zij werd in
| |
| |
1859 te Amsterdam geboren; hare ouders vestigden zich evenwel reeds zes jaren later te Brussel, zoodat België haar tweede vaderland werd. Hieruit volgt dus dat - hoewel op Moeder's aandringen het Hollandsch niet werd verwaarloosd - zij een absoluut Fransche opvoeding op een Fransche school ontving. Hélène was de jongste van negen kinderen, kinderen vol levenslust en fantasie. In de kinderkamer werd komedie gespeeld, gedanst.... gedicht en geschreven; en hier uitte zich hun sterke verbeelding op velerlei wijze. De kleine blonde Hélène wilde voor de oudere zusjes niet onderdoen, en zette zich stil in een hoekje om óók versjes te verzinnen en op te schrijven. Haar vader stelde belang in haar ijver, maar meer nog haar oudere broeder, die het talent van het kind begreep, hare versjes las en met ernst beoordeelde. Op school voelde zij, die liever ronddwaalde in de natuur, en meer begreep van de zangen der vogelen dan van dorre optelling van cijfers, zich dikwijls beklemd en eenzaam, en in speeltijd was ze wel eens zoozeer verdiept in 't beschouwen van bloemen, vlinders of vogels, dat zij alles om zich heen vergat, zooals zij 't later zelve onder woorden brengt in een lief, kinderlijk vers, dat van haar naïef verlangen naar roem getuigt: ‘Lorsque j'étais écolière’. Na hare schooljaren staat haar besluit vast: zij wil dichteres worden, en de hoop, door energieke studie iets te bereiken verlaat haar niet, zelfs als hare ouders, bang voor ontgoocheling, zich tegen de kunstenaarsloopbaan hunner jongste dochter kanten. Haar zelfvertrouwen groeit, en in jeugdigen moed klinkt het:
‘L'espérance est la charmeresse
que tout homme devrait bénir.’
Als veel vroegrijpe kinderen, die verstandelijk boven hunne tijdgenooten staan, voelt zij zich onbegrepen, verbergt zij als het ware de verzen die zij schrijft; slechts haar broeder is haar raadsman, en hij is het ook, die haar voortdurend aanmoedigt. Vol ijver leest en studeert zij; zij is niet gauw met haar werk voldaan en verscheurt met critischen zin veel wat haar ontevreden laat. Haar broeder wil te Parijs de uitgave harer gedichten voorbereiden; maar vader is er tegen; hij vreest teleurstelling. Als dan Hélène aandringt: ‘laat mij dan onder pseudoniem uitgeven!’ en hij geheel doordrongen wordt van haar ernst en haar waarachtige liefde voor de dichtkunst, dan begrijpt hij haar sterke roeping niet langer te mogen tegenwerken en stemt toe: ‘maar dan ook de verantwoordelijkheid aanvaard, en onder eigen naam de wereld in!’ Haar vertrouwen in eigen kracht wordt niet beschaamd. Weldra verschijnt nu te Parijs haar eerste boekje: ‘Fleurs du Rêve’. Dit is in het jaar 1879. Het bezorgt haar een uitmuntende pers. Is het aan chauvinisme toe te schrijven, dat men haar minder goed gezind wordt bij 't vernemen dat de jeugdige dichteres geen landskind is?
Haar tweede bundel ‘Les Printanières’ zag daarna het licht in Nederland, haar oude vaderland. De sombere toon, die de ondergrond is van nagenoeg al haar werk, doet zich reeds sterk hooren. Haar eerste groote, bittere verdriet heeft zij geleden: de broeder, die haar makker, haar gids en vriend was, is haar door den dood ontvallen. Zij wijdt hem ontroerende verzen. Toch verlamt het leed haar werkkracht niet, al is het niet de frissche jeugdgalm eener twintigjarige, die wij te hooren krijgen in het melodieuse:
C'est le printemps, et je frissonne,
en dat met de vertwijfelde klacht eindigt:
J'entends un doute affreux qui pleure
Ook dit werkje wordt warm begroet, al voelt de dichteres zich geschokt en bedroefd, dat er stemmen opgaan, die de oprechtheid harer smartuitingen in twijfel trekken. Wars van schijn en onoprechtheid als zij is, grijpt zij in een jeugdige opwelling van toorn naar de pen en doet fier een anonieme schrijfster bescheid:
| |
| |
Niet vergeefs was Hélène Swarth in Fransche leerschool grootgebracht; door haar werk gaat die groote eenvoud van taal en zinsbouw, die hare gedachten en beeldspraak zoo doorzichtig maken, er zooveel glans en klaarheid aan geven.
Intusschen was het gezin van Brussel verhuisd naar het oud-Vlaamsche Mechelen, de stille eerwaardige stad met haar eeuwenoud verleden, hare machtige kathedraal, hare Maria-beeldjes aan de hoeken der straten, waarvoor de jonge meisjes 's Zaterdagsavonds offerkaarsjes doen branden, en idyllisch hare gebeden prevelen. Deze mystiek maakte diepen indruk op de gevoelige dichteres. De stille, rustige botanische tuin was haar een veilig toevluchtsoord tot studie en gepeins. De herinnering aan de nu zoo noodlottig geteisterde stad met haar verweerd historisch huizenschoon is haar onverzwakt bijgebleven; in ontroerende strofen van hartstochtelijk meegevoel, van verontwaardiging en verzet over de wandaden van barbaren geeft zij hiervan blijk in het fraaie gedicht: ‘Malines’.
Hélène Swarth heeft groote liefde voor taalstudie in het algemeen. Bij het bestudeeren der Duitsche literatuur had zij tevens de Hollandsche ter hand genomen, en naarmate zij zich hierin gaat verdiepen, groeit hare liefde voor onze taal. Zij zet zich, ten einde de spraakkunst en taal geheel in hare macht te krijgen, tot vertalen in het Nederlandsch, o.a. van Manon Lescaut, van fragmenten uit Pascal. Zij werpt zich op de studie van Vondel, wiens dichterlijke, beeldende taal en visie haar een openbaring zijn. Om dien tijd leert zij Pol de Mont kennen, die, ijveraar voor onze volkstaal, in antwoord op haar bundel ‘Les Printanières’, dien zij hem had gezonden, haar aanspoort in het Hollandsch, haar eigenlijke moedertaal, voortaan te schrijven, terwijl hij in haar vol opgetogenheid de geboren dichteres ziet; hij wil haar meester en haar leider zijn. Zij werkt met zooveel hartstocht, dat zij weldra een rijke virtuositeit erlangt. Alras verschijnt nu haar eerste Hollandsche boekje ‘Eenzame Bloemen’, dat zij ‘haren lieven meester en vriend, den Vlaamschen dichter Pol de Mont als een dankbare hulde’ opdraagt. De ontvangst in Nederland en Vlaanderen is zoo hartelijk voor dit jonge talent, hetwelk als een geheel frissche lentebries komt aanzweven, dat spoedig een tweede bundel het licht ziet ‘Blauwe Bloemen’. Pol de Mont noemt Hélène Swarth in verrukking zijn beste gedicht. De waardeering is algemeen. En geen wonder, welk een blanke helderheid, welk een klare eenvoud doortrilt de kunst dezer jonge vrouw, terwijl onze literatuur bijna geheel nog vastzit in rhetorische nevelen. Hoezeer juicht Hélène Swarth de beweging der ‘Tachtigers’ toe, die taalvernieuwing brengen; hoe bewondert zij als baanbreker den genialen Jacques Perk, wiens sonnetten nooit gehoorde klankenweelde aanvoeren in de verarmde en vertroebelde letterkunde. Verheugd verleent zij hare
medewerking aan de Nieuwe Gids, de Groene Amsterdammer. Ook in België maakt zij den strijd tegen rhetoriek en valschen schijn mede. En al neemt zij niet persoonlijk deel aan de agitatie, door ‘la jeune Belgique’ aangebonden, toch leeft zij ook hier den kamp mede, die eveneens beoogt de literatuur, welke versuft, ja, bijkans dood lag, op gezonde basis te brengen. Krachtige talenten als Verhaeren, Maeterlinck, Georges Rodenbach zegevieren. Met voorbeeldige, ongeëvenaarde energie gaat zij voort op den ingeslagen weg, en dat niettegenstaande hare subtiele gezondheid haar soms weken, ja, maanden lang aan bed houdt gekluisterd. Waar anderen loom en willoos zouden gaan kwijnen door lichamelijk lijden, daar is het alsof zij wordt opgezweept tot nieuwe daden. Hierin gelijkt zij hare kunstzuster Elizabeth Barret Browning, wier ‘Portugeesche Son- | |
| |
netten’ zij heeft vertaald. De uitgaven harer gedichten, tot kleinere of grootere bundels vereend, volgen elkaar betrekkelijk vlug. Zij vertaalt ook de ‘Nuits’ van de Musset, en bewerkt in vloeiende verzen de in Fransch proza geschreven Roemeensche Volksliederen en Balladen van Hélène Vacaresco. De Roemeensche schrijfster, linguiste, die ook onze taal verstaat, toonde zich uiterst gevoelig voor de in poëzie omgezette bewerking van haar proza, die zij, blijkens hare waardeerende brieven aan Hélène Swarth, ver stelde boven de Engelsche en Duitsche vertalingen van haar werk. Zij hebben in de Nederlandsche zetting hun exotische geheimzinnigheid behouden en zijn als klanken uit droomland; ook heeft onze dichteres de liederen een bijzonder relief gegeven door groote verscheidenheid van vorm en rythmus.
Sinds vele jaren woont Hélène Swarth in ons land, waar geluk en leed haar deelachtig zijn geworden. Haar geest heeft zich voortdurend verdiept en verrijkt, en van haar, die mede vooraan staat onder de vernieuwers onzer poëzie, vinden wij steeds nieuwe gedichten in onze voornaamste tijdschriften.
Veel en gaarne toeft zij in Gelderland. De onafzienbare Geldersche heide, de stille duistere wouden hebben hare liefde, de eenzaamheid dezer grootsche natuur, die zoo wel bij haar past, inspireert haar. En met Keats kunnen wij deze eenzame ziel toeroepen:
A solitary sorrow best befits
thy lips, and antheming a lonely grief.
| |
Malines.
Oh! je pleure sur toi, ma ville de Malines,
Elançant vers ton ciel mélancolique et pâle,
Gris-perle, bleu-fané, vieux-rose ou blanc d'opale,
Tes énormes clochers et tes tourelles fines.
Les Barbares t'ont prise, ô ma ville en prière!
Les sons du carillon planaient comme des anges.
Ton atmosphère avait je ne sais quoi d'étrange,
Comme une odeur de moyen-âge de mystère.
Halle-aux-blés, vieux palais patinés par les âges!
Et toi, beau Saint Rombaut, cathédrale sublime.
D'où souffla donc ce vent de folie et de crime.
Où sombrent les trésors respectés par les sages?
Petits autels naïfs, au coin de tes ruelles,
Où des Vierges bleu-ciel tendaient leurs Bambins roses,
Où s'en venaient offrir leurs cierges et leurs roses
Des filles blond-de-blé, angéliques et frêles!
Oh! j'aimais à rêver sur le pont de la Dyle,
Parmi les fleurs du parc qui fut jardin de cloître
Et le long du canal, quand le jour va décroître,
Mais je ne savais pas que j'aimais tant ma ville.
O Malines! vers l'heure alanguissante et grise,
O ma sainte à genoux blessée et qu'ils profanent,
Mon rêve te revient, pleurant sous tes platanes,
Errant vers ma maison, priant dans tes églises.
|
|