| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Karel van de Woestijne, De Bestendige Aanwezigheid, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1918.
Karel van de Woestijne, Goddelijke Verbeeldingen, Fonteine Uitgave, Antwerpen, de Nederlandsche Boekhandel, 's Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon, 1918.
‘De Bestendige Aanwezigheid’ bevat, behalve een ‘opdrachtelijk sonnet’ (aan Herman Teirlinck) en een prozastukje ‘bij wijze van inleiding’, het volgende proza: Drie Heiligen, I. Adilia, II Arnulphus en III De Heilige van het getal; De Vijf Zinnen, I De Boer die Sterft, II De Geboorte van Eva. ‘Goddelijke Verbeeldingen’ bevat de Eerste, de Tweede, en De Laatste Verbeelding.
Het verwondert mij geenszins, dat over dit nieuwste proza-werk van Karel van de Woestijne totnogtoe zeer weinig werd geschreven. Dit werk is zoo diepzinnig als Dante's Hel, zoo moeilijk te begrijpen, hier en daar, als het tweede deel van Goethe's Faust. Er iets even diepzinnigs over te zeggen, ja, al was het alleen maar iets essentiëels, vereischt, naast langdurige studie, zeer veel kennis, wijsgeerig inzicht, misschien ook een, aan dat van Karel van de Woestijne evenwaardig, artistiek vermogen. De meeste nederlandsche critici (behoef ik te zeggen, dat ik mijzelf in 't geheel niet uitzonder?) moeten het zonder deze prachtige combinatie van gaven en verworvenheden zien te stellen. Op den duur echter zullen zij gevonden moeten worden, de geesten, die in staat zijn, tot de kern van dezen grooten geest door te dringen. Een volk, dat zich veroorloven zou, een dichter als Karel van de Woestijne in zijn midden te laten leven, zonder zelfs een poging te doen hem in zijn volle beteekenis te erkennen, ten toon te stellen, te huldigen, zulk een volk is het leven niet waard. Ik spreek hier van volk, maar wil niet geacht worden daarmee het Belgische te bedoelen, noch ook het Noord-Nederlandsche alleen, maar het geheele Nederlandsch verstaande, sprekende en schrijvende volk.
Alléén al om het noodzakelijk kort bestek dezer kolommen zou ik het onmogelijk achten, hier iets te geven, dat streefde naar complete critiek van deze wonderbaarlijke geschriften. Maar ik acht mij gerechtigd en verplicht ze aan te kondigen. En al kan ik het niet bewijzen, door diepte en volledigheid van karakteristiek, gezégd wil ik dan toch in elk geval hebben, dat dit zéér groot werk is, en van een schrijver, die eens tot de klassieken van zijn land gerekend worden zal. Werk waarbij het meeste in deze kolommen besprokene, ook het daarin geprezene, zeer verre ten achter blijft. Het is goed nu en dan eens te onderscheiden, en niet altijd maar te blijven doen alsof de eene waardeering de andere achterhaalt. Zeker, Karel van de Woestijne's taal is precieus en geraffineerd, gewrongen soms, gemaniëreerd als ge wilt - nóg grooter, nóg prachtiger zou dit alles misschien kunnen zijn wanneer het eenvoudiger gezegd was - niettemin is hier een werkelijk schitterende schoonheid aanwezig, niettemin acht ik Karel van de Woestijne één der grootste kunstenaars van zijn eeuw.
Elsevier's Maandschrift heeft de eer gehad twee van deze werken - de twee minst duistere - met name: ‘De Boer die Sterft’ en ‘De Geboorte van Eva’, voor 't eerst te publiceeren. Moge dat kostbare proza voor zichzelf gesproken hebben. Het boek ‘De Bestendige Aanwezigheid’ bevat buitendien drie fantastische heiligenlevens. Nooit nog misschien had de denker in Karel van de
| |
| |
Woestijne zich zoo diep uitgesproken als in deze z.g. levensbeschrijvingen, waarin wellicht alleen maar verschillende kanten van zijn eigen wezen beschreven worden. Dit is zeker geen lectuur voor den eerste den beste en ook voor den beste geen lectuur, dat hij de eerste maal ten volle geniet. Het moet gelezen en herlezen worden. Maar wat men er dadelijk in bewonderen en savoureeren kan is de pracht van stijl en taal. In ‘Goddelijke Verbeeldingen’ valt voor zoo een te vluchtig naderende misschien nog méér te genieten. Hier is meer zinnelijke beschrijving, meer vizioen. Als men mij, tot een begin van karakteristiek, naar vergelijkings-objecten zou vragen, ik zou willen wijzen op schilderijen der zoogenaamde latere primitieven (die toch eigenlijk zoo weinig primitief waren) en in het litteraire op het werk van Jules Laforgue. Ook hier de ironie, die er alleen schijnt te zijn om aan de benauwing der extase te ontkomen. Ook hier de hooge zelfspot van den zeer intellectueele, die een hartstochtelijke geloofsbegeerige tevens is. Met hevig visueel genot herinner ik mij Woestijne's fantastische evocatie (in de Eerste Verbeelding) van de Drie Koningen, die gekomen zijn om het Christuskind te huldigen: Melchior, Gaspar en Balthasar - weer zoo gansch anders als zij in Sint Christophorus beschreven stonden; de bedoeling was dan ook een andere - met een ongelijk, maar niet minder groot genot las en herlas ik het verhaal van de herders, die de Ster volgden, dat verhaal, in al zijn raffinement van taal zoo innig, zoo teeder:
(blz. 41) ‘Aldus bezagen de herders de Ster weêr, en zij dwong hunne blikken ter aarde, recht onder haar. En zie, daar lag, in lompen, een borelingske. Het lag op een busselke stroo, dat wel goud geleek, maar het was stroo. Het lag in zijne armzalige doeken die de roode bol-lantaren begloeide van donker konings-purper en ook van bloed; met open, ziek-wijze kijkers, zoo diep-duister in het teêre gezichtje, dat ze geleken de akelei, zwart als fluweel in een maan-nacht, maar die schade geeft den schapen. Doch het had een mondje zoo klaar, dat het was als een ducaton van rood goud, prijs van ontallige vachten.
En naast het borelingske zat, dichtgewikkeld en spits de leden in den sleetschen mantel, zijne moeder. Zij bezag haar kindeke uit haar smal en bleek gelaat en haar nachtelijk-omwalde oogen die straalden van vreugd en van tranen, en zij rilde, en zij legde hare verkleumde handen samen om ze te warmen, maar 't was als voor een gebed.. Een oude man drevelde door het stalleken, en, al lag een balk van ijverige zorg over zijn voorhoofd, hij lei bemoedigend en compassielijk zijne eelt-hand op den dunnen rug der vrouw, en ging hoesterig blazen in een gebarsten stoof waar, op vier doovende koolkens een papken stond te warmen. En als hij het kind bezag, dan waren zijne blikken bedenkend en diep boven zijn hoogen baard. Maar als van een armen mensch waren zoet de blikken van een mageren os en een borstelig ezelken, die gebonden ter leege kribbe, omkeken zoo, of het de tijd was dat men hun voedsel brengen moest. Want het was waarlijk of deze beesten op een voedsel wachtten....
En zij, de herders, zij wisten niet waarom zij zich ineens, bij het zicht van dit pas geboren kindje, zoo beschaamd gevoelden, en haast onnoozel, en zoo eerbiedig. Zij vergaten de zonne-kinderen aan wanden en dak; zij vergaten den zang van zon en honing; zij zagen nog alleen dat zeer menschelijke kindje dat den dood verwezen scheen. En zij waren niet verteederd of meewarig: zij voelden dat zij eerbiedig waren. Zij namen bedremmeld hunne pet af, en met vrome linkschheid zegen zij op hunne knieën. Zij wisten niet waarom; zij wisten ook niet waarom zij nu iets vragen wilden; maar hunne lippen bewogen van iets dat rees in hen als het tij der rivieren in een strevenden voorjaarsnacht, die klaar is....’
Eenige jaren geleden heb ik eens een stukje
| |
| |
van Karel van de Woestijne gelezen - ik weet niet meer waar, misschien wel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant; want ja, dit dagblad veroorlooft zich een grooten dichter als Brusselsch correspondent te bezitten! - een stukje, waarin hij schreef, toch maar niet te kunnen aannemen, dat alle schoonheid van den beschouwenden geest zou zijn (zooals Bierens de Haan het uitdrukte). Het was of zijn eerbied, zijn liefde voor de schoonheid dit betrekkelijke, dit subjectieve schoonheidsbegrip niet toelaten kon. Iets moest er zijn, dat absolute schoonheid bevatte.... Mij dunkt, deze nieuwe boeken van Karel van de Woestijne zijn de duidelijkste kenteekenen van een verandering in dit, zijn inzicht. Deze laatste geschriften van hem, zij bewijzen dat ook hij alle schoonheid thans verklaart uit het goddelijke in den mensch, in den beschouwenden en bemijmerenden mensch, uit de Bestendige Aanwezigheid van God in den mensch. En waren er niet deze beide schoone boeken zelf, dan zouden er des dichters woorden zijn, die ‘bij wijze van inleiding’ o.a. schreven: ‘Geen groezelige leelijkheid, of uw oog maakt ze schoon; geen wan-gestalte, die ge niet toegevend en blijde herschept naar wat de Bestendige Aanwezigheid u lengerhand leerde te zien volgens 't gevoel van alle volmaaktheid.... En kome het sarren van de slechten die u willen misdoen; laat gebeuren om u wat zorge is den mindere en niet-bezochte: als Admetos zult ge de gratie dragen, dat ge - wie weet? zonder het zelf te weten! - bewoond zijt van een god; dat ge het tabernakel draagt van God in U. Gij zult de schoone bestemming, de bestemming-van-schoonheid, in álles erkennen, en aldus zult ge góed worden. Want Goedheid is de weêrglans van het Schoone, van dergelijke Schoonheid....’
Zeker, lezer, het ware eenvoudiger te zeggen, maar werd het niet schoon gezegd zóó? En spreekt er geen zéér bizondere persoonlijkheid uit deze zeggenswijze?
H.R.
| |
P.H. van Moerkerken, De Verwildering (De Gedachte der Tijden II), Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
De roman-serie: De Gedachte der Tijden, met Het Nieuwe Jeruzalem zoo voortreffelijk ingezet, wordt met De Verwildering even voortreffelijk vervolgd. Ik zou zelfs zeggen, dit nieuwe deeltje wint het, in levendigheid en warmte van verhaaltrant, nog van zijn voorganger. Daarentegen mist men er ook iets in - o, niet gehéél misschien, maar toch, ja, het element verzwakte - ik bedoel het element der even rimpelende satyrieke glimlach, der leuk, langs-den-neus-weg gezegde, bijna-niet-lachende spot. Van Moerkerken bewake zijn schrijverseigenschappen! Wij willen er niets van missen. Hij vatte deze mijn opmerking dan ook niet als een aanmerking op, maar als appreciatie van een zijner aantrekkelijkste kwaliteiten.
‘De Verwildering’ speelt (het woord klinkt hier al zeer zonderling) in 1572. Een zeer begrijpelijk en overtuigend beeld van 't begin onzer gróóte revolutie, van den z.g. tachtigjarigen oorlog, wordt er in geboden. Het bedrijf der Geuzen, de beeldstormerij, 't beleg van Haarlem, dat van Alkmaar, wij leven het alles mee. De economische ondergrond dezer hevige troebelen, het aandeel der godsdiensttwisten daarin en dat van den klassestrijd, het wordt ons alles duidelijk gemaakt, zonder de geringste schoolvosserij, louter verhalend en beschrijvend, plastisch en beweeglijk. De ondergaande adel, de zich voelende en verheffende poorterstand - geen onderdeel is verwaarloosd (gelijk zoo vaak in vroegere, minder serieus bestudeerde historische romans). En waar het hier vooral om te doen was: ‘de verwildering’ te doen gevoelen, de verwildering van geest en zeden, ook daarin is van Moerkerken volkomen geslaagd. Een indruk van volte en strijd, van dooréénwoelen en krioelen, van losgelaten instincten, van zeer hevig leven, blijft ons uit dit boekje achter. En wij krijgen weer grooter respect voor den rustigen schrijversgeest, die dit
| |
| |
alles te beheerschen wist, te overzien en saam te vatten.
Of intusschen, bij zijn hevige belangstelling voor het maatschappelijk gebeuren, voor den tijd en zijn sfeer, de schrijver zijn verhaaltje, dat zijner z.g. helden of hoofdpersonen, niet wel eens wat forceert, het met den franschen slag behandelt? Het kwam mij voor, dat Paulus Jorisz vóór en gedurende het Haarlemsche beleg wel wat erg gemakkelijk naar de Hondsbosse reist, en ook van de hartstochtelijke liefde der schoone jonkvrouw Josine voor den armen boekdrukker heb ik met een zekeren (den heer van Moerkerken uit zijn spiegel welbekenden) glimlach kennis genomen. Ik zeg niet, dat het alles niet mogelijk is! Integendeel, ik ben te zeer overtuigd, dat juist wél álles mogelijk is. Niettemin....
Doch het volmaakte te geven kan van niemand verwacht worden. Voor boeken als van Moerkerken thans bezig is te schrijven past ons de grootste dankbaarheid. Hij heeft het genre van den historischen roman, dat na van Oordt's betreurden dood mede weg te sterven scheen - n'en déplaise de heer Louis Couperus - tot nieuwe en groote beteekenis gebracht. In een historischen roman moet in de eerste plaats de historie zelf tot roman zijn geworden - het hybridische, waarop reeds Busken Huet wees, ware anders niet te ontkomen - en dit zéér moeilijke, zeer veel kennis, macht, groote bewogenheid en nog grooter beheersching vereischende, werd door Van Moerkerken bereikt.
H.R.
| |
Carry van Bruggen. Van een kind. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘de Zonnebloem’, Apeldoorn, 1918.
Dit boekje kon in denzelfden tijd geschreven zijn als ‘Heleen’. Het ademt in een eendere sfeer van droomerigheid, het gaat even zacht en eentonig-verhalend voort in lange zinnen zonder veel rhythme. De schrijfster spint om ons heen een web van geheimzinnige onwerkelijkheid, waarin wij gevangen raken. Het is bekorend en tegelijk benauwend. Als ik aan Heleen terugdenk, dan heb ik de sensatie van me een angstige droom te herinneren, een droom waarin de dingen onwezenlijk zijn en toch levend. Er is geen essentieel verschil tusschen Heleen en deze Lea en Leentje. Zij leven allen hun leventje van eenzelvig en droomerig kind, die de werkelijke dingen omhullen met het waas van hun verbeelding en van die verbeelding genieten als van meest echte realiteit. Zij hebben wonderlijke sensaties, waarvan zij genieten in hun eenzaamheid; aan belangrijke dingen gaan zij voorbij zonder ze te zien, omdat hun blik op het droombeeld, dat hen boeit, gevestigd blijft.... Het onbelangrijke krijgt diepe en geheime beteekenis, maar wat voor een ander de dichtbije werkelijkheid is, blijft voor haar van onwezenlijke en beperkte waarde.
Een boek als ‘Jaapje’ verhaalt ook van de droom in het kinderleven; ook Jaapje ziet, als de meeste kinderen, nog voorbij aan de dingen, die voor groote menschen van 't meeste belang zijn, en het allerkleinste en intiemste kan zijn aandacht boeien en hem vervullen met de grootste liefde. Maar in Jaapje is als 't ware gesymboliseerd het meest eigenlijke van het kind, dàt wat is het essentiëele van zijn, door menschen ongeweten, zieleleven. Carry van Bruggen geeft het bijzondere kind; en de dingen die buitennissig zijn of buitensporig beschrijft zij met wellust. Jaapje heeft veel echter en dieper deel aan het leven, Carry van Bruggen's kinderen leven toch min of meer aan den zelfkant; zij zijn uitzonderingsgevallen, vreemde wezentjes, die bijzondere dingen waarnemen en zeer sensitief, men zou bijna kunnen zeggen geestelijk-sensueel zijn. Er is iets zwoels in de sfeer waarin haar kinderen ademen, er is niet het onbevangene, het jonge en onbewuste. Misschien ligt het aan de manier van schrijven. Van Looy heeft een wondere wijze van uitdrukking gevonden, hij blijft in de atmosfeer van het kind, door zijn woorden, die het frisch-opene en de naïviteit hebben behouden, zonder dat zij daardoor in litte- | |
| |
rairen zin minder waard zouden zijn. Zoo hebben wij niet het gevoel, dat de dingen van Jaapje ons, als iets interessants, door een groot mensch worden verteld, ja, wij kunnen de ‘bemiddeling’ des kunstenaars bijna vergeten en zien en hooren en voelen Jaapje als of hij levend voor ons stond. Dit nu heeft Carry van Bruggen niet weten te bereiken. Haar Lea blijft iets onwezenlijks. Wel krijgen wij niet anders te lezen dan wat vanuit de kinderpsyche werd beleefd, maar de bewuste, wijze, litteraire woorden staan er belemmerend tusschen.
Er is ook dikwijls een te groote nadrukkelijkheid, een nog eens en nog eens herhalen van op zich zelf niet onbelangrijke gemoedsbewegingen, maar die, door hun veelheid, onze fantasie schaden. Als zij zich had kunnen beperken tot het suggestieve, het enkele woord dat werelden doet verrijzen voor den aandachtigen lezer, wat had er fijns en edels geboren kunnen worden uit deze verhalen, die genoeg in zich bergen aan levenswarmte, aan aandacht, toegewijdheid en begrip.
‘De boete’, het verhaal van Leentje, het laatste van de drie uit den bundel, is het mooist, het sterkst, dunkt ons. Daar wordt ook die eentonig-vertellende toon verbroken, daar treden zoo nu en dan de personen sprekend en handelend op.
Daar zijn heel innige gedeelten in, vooral die welke verhalen van het huiselijke leven in het Joodsch gezin en van Leentje's emoties bij haar eerste verliefdheid, die nieuwe werelden voor haar opent, terwijl ze tegelijkertijd nog zoo'n echt kindje blijft, dat op moeders schoot vertroeteld worden wil.
Carry van Bruggen's schrijfwijze mist soms de stevige structuur, die zulke lange, samengestelde volzinnen toch noodig hebben. De beeldende, litteraire woorden doen dat gebrek soms wel over het hoofd zien, maar wie langzaam en zorgvuldig herleest, kan de slordigheden van bouw en stijl niet altijd ontloopen. ‘Slordigheden’ die ook bestaan in het herhalen van een zelfde woord, dat daardoor zijn kracht verliest. Ik vond op een bladzij vijf maal het woord ‘zoet’. ‘Zoete rust’, ‘zoete ontroering’, ‘zoet wegkwijnen’. Dat wordt toch werkelijk al te zoet! Het lijkt of de schrijfster te gauw het dichtst-bije woord heeft gegrepen. Dit is jammer, want vooral het laatste verhaal heeft een eigene, niet te onderschatten charme. Het geeft eerlijk en zuiver de vele wisselingen in het kinderbestaan - zijn geweldig-uitgedijde smarten en zijn beminnelijke zorgeloosheid. Wij voelen, bij al dit moois en fijns, bijna weemoed door de gedachte: nog wat méér aandacht, wat meer beheersching - een strakker aanhalen van de lijnen der zinnen en wij zouden een waarlijk goed en schoon verhaal rijker zijn geweest.
J. de W.
| |
Wilhelm R. Valentiner, Umgestaltung der Museen im Sinne der neuen Zeit, Berlin, Grote'sche Verlagsbuchhandlung.
Het vraagstuk, hier door dr. Valentiner besproken, dringt zich ook aan ons meer en meer op. De schrijver, eens secretaris van Dr. Bode, zelf bekend door voortreffelijke studies o.a. over oud-hollandschen kunst, later aan een museum in Amerika verbonden, heeft zijn betoog, als memorandum van de ‘Arbeitsrat für Kunst’, den 30 December 1918 bij het Pruisische ministerie voor Wetenschap, Kunst en Volksonderwijs ingediend.
2 December 1918, dus na de revolutie! Misschien moet er een revolutie voorafgaan, ook om deze waarheid te doen erkennen: dat schilderijenmusea, zooals wij ze kennen, en in het bijzonder de groote musea van schilderijen ondingen zijn.
We weten nu eigenlijk bijna niet anders of het hoort zoo, dat de mooiste schilderijen die er zijn, alleen te bezichtigen zijn hangende op een rij met andere schilderijen aan een wand boven of onder nog meer rijen schilderijen. Wij aanvaarden het dat geen enkel schilderij hoe mooi, diepzinnig of intiem, eenmaal in een museum ondergebracht, in een rustige omgeving voor
| |
| |
zich zelf kan spreken, een ruimte versieren, een sfeer scheppen kan. Het moge waar zijn, dat wij aan dezen toestand gewennen, en dat de geoefende beschouwer het werk toch wel met eenige inspanning van zijn concentratievermogen goed bekijken zal, maar het staat daarom niet minder vast, dat een museum meer een bergplaats is dan een tempel, meer een tijdelijk onderdak gelijkt voor een goed schilderij dan de plaats waar het tot zijn recht komt.
Neem in ons land het Rijksmuseum. Sommige kleinere musea als het Mauritshuis of Boymans zouden met geringe wijzigingen tot intiemer tehuizen te maken zijn, maar het R.M. is, zoo goed als het Louvre het type van een stapelplaats van gouden lijsten met schilderijen en in ‘Die Bildergalerien’ zegt de schrijver terecht ‘sind wie die modernen Massenausstellungen in letzter Linie eine Folge des Ueberflusses an Staffeleibildern.’ Hij herinnert er aan, dat het in vele rijen boven elkaar hangen den schilderijen kenmerkend is voor den barok tijd.
Hoe moeten we nu breken met deze sleur? Het Rijksmuseum, - om ons aan dit voorbeeld te houden - bevat heel veel moois, maar meer dan de helft der daar opgehangen schilderijen zijn minderwaardig als kunstwerk. Doch zelfs als minder dan de helft bleef, zou men niet tot een waarlijk gunstige plaatsing van dit resteerende deel kunnen geraken, Het is het systeem zelf dat niet deugt. Eigenlijk kunnen aan één wand slechts twee of drie schilderijen zóó hangen, dat men ze goed bekijken kan. Wat te doen met de anderen, wat te doen met de overblijvende ruimte?
Dr. Valentiner geeft twee oplossingen, of liever hij geeft één oplossing van de groote kwestie, en een verdere aanwijzing voor een indeeling, te volgen als het beginsel wordt aanvaard. Dat beginsel, door Bode en von Tschudi nog slechts aarzelend ingevoerd, en door Frits Lugt onlangs eveneens verdedigd, is de ‘gemengde opstelling.’ Schilderijen moeten niet meer afzonderlijk worden ondergebracht in afzonderlijke musea maar tegelijk met andere kunstwerken en werken van kunstnijverheid worden gebezigd om museumruimte te vullen en te stoffeeren, die aldus door verscheidenheid bij stijleenheid de sfeer van den tijd oproepen. Men wint daardoor ruimte: aan de wanden kunnen tapijten, gobelins, stoffen hangen, beelden kunnen er tegen worden opgesteld, meubels kunnen hier en daar geplaatst worden en vitrines. Dit alles maakt weer zalen vrij, tot nu toe exclusief voor kunstnijverheidsvoorwerpen gebruikt, en ook daar kan dus de gemengde opstelling worden ingevoerd.
Intusschen is dan nog geen plaats gevonden voor het groote aantal minderwaardige of middelmatige, maar historisch of kunsthistorisch toch heel belangrijke schilderijen, dat nu de musea vol maakt. Valentiner wil niet, als anderen, historische musea, om dit overschot te bergen, maar hij wil een centraliseerend museum van meesterwerken, waaraan de provincie's het beste wat zij hebben afstaan, en afvoer van het andere naar de provinciale musea. Hier is heel wat tegen in te brengen, maar vooral dit, dat moeilijk te constateeren is, wat nu bepaald, als men uit honderd werken er vijf moet kiezen, de meesterwerken zijn, Gesteld dat men er bij voorbeeld toe kwam, (ik noem slechts een geval) sommige van Metsu's heerlijke schilderijtjes den titel van meesterwerken onwaardig te keuren, en ze bande naar de provincie. Zulke grensgevallen zijn er bij tientallen. Het denkbeeld is nog maar niet zoo dadelijk uitgevoerd.
Maar in elk geval gaat men overal beseffen, wat ik in het begin van dit kroniekje zei, dat onze groote schilderijenmusea ondingen zijn, en dat men van een heel ander beginsel moest uitgaan,
C.V.
| |
Jan van Wijk op de REGATA.
Op de Reclame- enz. tentoonstelling te Sloten waren, om de hulpgebouwen heen, enkele kleine hokjes beschikbaar (die deden denken aan de kleedkamertjes in een zwem- | |
| |
inrichting), en de Commissie kwam op het idee verschillende kunstenaars uit te noodigen, daar een eigen expositie te houden.
jan van wijk. tekstversieringen voor charles de coster, de huwelijksreis.
Het komt me voor dat de meeste deelnemers met die weelde een beetje verlegen zijn geweest, ten minste de meeste dezer hokjes zien er wat kaal uit. Het ophangen aan de wanden van plaatjes of teekeningen kleedt zoo'n ruimte niet genoeg aan en vooral van de kunstnijveren zou men verwacht hebben dat ze de gelegenheid zouden hebben aangegrepen om met hun werk dat intieme en persoonlijkaandoende milieu te scheppen, dat op algemeener tentoonstellingen zoo nooit wordt bereikt.
jan van wijk. tekstversieringen voor charles de coster, de huwelijksreis, bewerkt door anna van gogh-kaulbach. (uitg. j.m. meulenhoff, amsterdam).
Ook Jan van Wijk's huisje biedt niet veel anders dan wat wit papier beteekend of bedrukt en geprikt tegen ongezellige muren van ruw ongeverfd hout. Maar omdat dit, hoe dan ook, de eerste afzonderlijke tentoonstelling is van dezen begaafden jongen teekenaar, wil ik de kans waarnemen hier iets van hem te zeggen.
Jan van Wijk is velen lezers ongetwijfeld bekend door zijn karakteristieke teekeningen in de Nieuwe Amsterdammer, waar hij in een decoratief-calligrafischen vorm, die herinnert aan den Biedermeier-tijd, een soort van humoristische samenvatting geeft van opvoeringen of andere evenementen. Zoo gaf hij er van Herodias, de opera, van Shakespeare's Driekoningenavond bij Royaards, bij den dood van Albert Hahn, bij de Bredero-herdenking enz. Ik denk dat velen oordeelen, dat deze dingen onderling te zeer op elkaar gelijken, toch is er bij nader beschouwing veel verscheidenheid, en het is een niet te onderschatten verdienste, dat juist dan zooveel fijne trekjes van vinding en typeering worden ontdekt.
De teekenaar slaagt er voortreffelijk in, met de heel kleine figuurtjes die hij uit de mouw schudt, actie en beweging uit te drukken, en om die figuurtjes heen strooit hij levendige, soms zeer geestig bedachte ornamentjes, en krullerige, nauwelijks van werkelijke krullen te onderscheiden lijntjes. Zoo dansen op die teekening ter eere van den 100sten Driekoningenavond om de leuke personages heen een lustig kwikstaartje, een schenkkan en glazen, een iris, sterretjes en een maan, terwijl de bij gelegenheid van de ‘Regata’ gepubliceerde plaat op de figuurtjes van bezige werklui, handelsreizigers, schilders, alles even klein en beknopt aangeduid, een pittig aangegeven kermis met muzikanten, dansers, turksche schommels, malle molens en kramen laat volgen om te eindigen met een echt Sloterdijksch landschap waar men een faun in feeststemming een juffer ziet wenken...
Op St. Lucas heeft van Wijk onlangs zulke teekeningen, gekleurd, ten toon gesteld, en hij liet door deze niet geheel overbodige verduidelijking van zijn bedoelingen nog beter zien hoeveel hij in zijn aparten trant weet te zeggen. Hoezeer deze eigenaardige manier dan ook charme heeft, hij moet ze toch niet te lang voortzetten. Het gevaar bestaat dat er ook in details te veel eenvormigheid zou komen.
De illustratietjes van Charles de Coster's Huwelijksreis sluiten zich, wat den opzet betreft, bij die versieringen in de Nieuwe Groene aan, maar een mooie litho, voor een prentenboek ‘Hans en Grietje’ bewijst dat
| |
| |
van Wijk nog wel heel wat anders kan, Het is een heksenkeuken, een sprookjesachtig geval in grillig donker.
C.V.
| |
Kunst op de REGATA te Amsterdam.
Of het noodzakelijk was een tentoonstelling als de R.E.G.A.T.A. te organiseeren, of zij ons veel nieuws bood, of zij aan de deelnemers eenig profijt opleverde of zal opleveren m.a.w. of de aldaar exposeerende reclamekunstteekenaars velerhande opd?achten zullen ontvangen, ziedaar al te maal vragen, waarvan wij de beantwoording voorloopig in het midden zullen laten.
affiche door albert klijn.
Naast de moderne Nederlandsche reclame echter, waarop wij straks nader zullen terug komen, was zeker het belangrijkste, de groote verzameling nationale en internationale aanplakbiljetten, die wel eeniger mate een historisch overzicht gaf van deze zoo bij uitstek decoratieve kunst, die in luttele jaren tijden van bloei en verval gekend heeft en thans weer een nieuwe toekomst schijnt tegemoet te gaan.
Uit de bekende collectie van den heer J.D.C. van Dokkum en van enkele anderen was daar bijeen een zeer groot aantal Fransche, Italiaansche, ook Engelsche, Duitsche en Nederlandsche affiches, die ons als het ware de geheele geschiedenis van het affiche vertelden.
Daar waren die vroolijke kleurige billetten van Chéret voor La Saxolienne, wonderen van vaardigheid en techniek. Zij blijven, al is onze opvatting omtrent de decoratieve waarde van een billet gewijzigd, toch als kleurige attractie op schuttingvlakten, of reclamezuil uitstekend aan hun doel beantwoorden. Zola had wel gelijk toen hij ze beschouwde als: l'esthétique de la rue.
En na Chéret kwamen zoo veel anderen, die deels zijn voetsporen drukten, deels een geheel ander standpunt innamen. Daar is Eugène Grasset, de decoratieve Zwitser, dan de Hongaar Alphonse Mucha, Meunier, Guillaume. Wel zoeken wij hier vergeefs een tweetal voortreffelijke kunstenaars, den markanten Henri de Toulouse Lautrec en den eeuwig jeugdigen Adolphe Willette, wiens pierretten en pierrots ik niet zou willen geven voor honderd brave, op systemen geborduurde, plakkaten, die misschien veel beter, juister, decoratiever zijn, maar dat ééne missen, dat voor geen geld te krijgen is, die vonk van het genie.
Daarin ligt juist het verschil tusschen den kunstenaar en den smaakvollen handwerksman. Ook Steinlen missen wij hier noode, evenals Forain, Jossot, Ibels. Tegenover Frankrijk als de bakermat van het affiche staat juist Duitschland, dat zich door geweldige energie in de jaren vóór den oorlog juist ook op dit terrein zoo aangepast had.
Het type der Duitsche kunstnijverheid, zwaar en massief, sterk van lijn en kleur, (wat voor een affiche een goede eigenschap mag genoemd worden), treedt dan ook op den voorgrond. Zoowel Bernhard, als Gipkens, Hohlwein, (de verwantschap hier tusschen Duitschland en Oostenrijk is heel groot) als Erich Grüner zijn kunstenaars die de eischen en mogelijkheden van het aanplakbillet hebben begrepen.
Het Italiaansche affiche vertoont wel weer een eigen karakter, het is minder vlak, meer kleurig en bij voorkeur figuraal, wij zouden er een ras-overeenkomst met Frankrijk in willen zien, wat niet onwaarschijnlijk is.
Engeland, dat helaas niet zeer compleet vertegenwoordigd is, doet in zijn show-card
| |
| |
verschillende invloeden zien. Wij bemerken dat Chéret een gaarne geziene gast is, maar ook de geest der Japanners, die in de kunst van een Whistler wel merkbaar was, vinden wij terug in het affiche.
Toch zijn Pride en Nicholson, die als de Beggarstaffs samen werkten, affiche-kunstenaars van de goede soort, en Bradley en Beardsley, en John Hassell, Dudley Hardy, ook zij gaven op dit gebied zeer veel, en zeer persoonlijk werk. Vooral Beardsley begreep, langs de Japanners heen, de waarde van het silhouet.
affiche door r. hynckes.
Opzettelijk bewaarde ik ons land voor het laatst, deels omdat de affiche kunst hier te lande later ontstond dan elders, deels omdat ten onzent de vergelijking met het buitenland dikwijls zeer sterk is geweest.
Als ik U Alfaro noem naast Chéret, lijkt dit misschien wat zonderling, maar toch is in de eerste affiches die Reyding voor verschillende operetten maakte, een Franschen geest zeer merkbaar. Maar de degelijkheid en braafheid der Hollanders hebben het gewonnen van de zwierige Franzoos, en het billet werd ten onzent een stevig omlijnde teekening met vlakke kleur ingevuld. Doch ook dit type wijzigde zich naar de individualiteit van den kunstenaar en zoo zien wij de forsche krachtige Albert Hahn, naast de illustratieve Willy Sluyter.
De vlotte teekeningen, tot affiches gepromoveerd van Piet van der Hem, G.H. Grauss, Is. van Mens, die onderling eenige verwantschap vertoonen, zijn eigenlijk weer wat on-hollandsch; trouwens een nationaal karakter heeft het affiche ten onzent tot nog toe niet gehad. Wel zien wij stroomingen, wordt er school gemaakt en het affiche van Albert Klijn voor de R.E.G.A.T.A. is hier wel een typisch voorbeeld van. In tegenstelling toch met het sterke kleurige billet, zooals wij dat in Duitschland kennen, maakte Roland Holst o.a. affiches die door indeeling en letterverdeeling, bij zeer rustige kleur de aandacht trokken. Het stille geluid tusschen de bonte marktschreeuwers. Dit beginsel is misschien wel aanvechtbaar voor een plakkaat dat buiten op schutting of reclamezuil moet opvallen, waarbij van een eenvoudigen contour en vlakke kleur meer attractie zal uitgaan. Zien wij dan ook, afgescheiden van het meer of minder toepasselijke onderwerp, het affiche van Hynckes voor de R.E.G.A.T.A. naast dat van Klijn dan wint het groot gehouden figuurtje van Hynckes het. Diens kracht zit in het sterke effect met weinig kleuren. Zijn
| |
| |
opbouw is geheel anders dan wij die vinden bij Holst, bij Van Diedenhoven, bij Rol, wier kwaliteiten wij zeker niet zullen miskennen, mogelijk tot op zekere hoogte zelfs prefereeren. Wij zouden kunnen zeggen, het is hier de spontaniteit tegen de weloverwogenheid. Toch zit er in Klijn's affiche wel iets goeds, maar voor een straatbillet is het te ingewikkeld, niet overzichtelijk genoeg.
Zoo bevatten deze zalen met affiches veel leerrijks, was het voor hen, die zich in het hoe en waarom van de affiche-kunst wilden verdiepen, een heerlijk studie-terrein, waar men vergelijkingen kon maken tusschen onze reclame-kunstenaars onderling en hun werk tegenover dat van hunne buitenlandsche kunstbroeders kon wegen.
houtsnede door jan rot.
Naast de groote zalen met affiches had men in kleine kabinetjes aan Hollandsche bedrijfs-reclame-kunstenaars gelegenheid geboden, hun werk ten toon te stellen. Velen hadden daar gebruik van gemaakt, maar compleet was dit overzicht helaas niet. Bovendien was aan nagenoeg geen dezer toonkamertjes eenige zorg besteed. Onze artiesten bleken, op een enkele uitzondering na, geen van allen reclame-geschäftsfähig.
Toch was het werk van enkelen wel de moeite van nader aanschouwen waard, bleken er goede teekenaars en ook lieden met smaak, vernuft en geest onder de jongere artiesten te schuilen.
Daarvan hadden enkele groot-industrieëelen reeds geprofiteerd bij de verpakking van hun fabrikaat. Zoowel Eau de Cologne, als likeur, sigaren als postpapier, worden ons smaakvol voorgezet. Voorwaar een navolgenswaard voorbeeld.
Niet minder verblijdend was voor mij dat de jongeren, die hun werk voor reproductie bestemmen, dit niet klakkeloos aan lithograaf of zincograaf overlaten, maar zelf daadwerkelijk de grafische technieken weer gaan beoefenen. Er wordt weer onder de aankomende kunstenaars op steen geteekend, in hout gesneden, in koper geëtst.
Het is niet mogelijk in dit kort bestek een compleet tentoonstellingsoverzicht te geven. Ik moet volstaan met een indruk neer te schrijven. En dan zie ik in mijn herinnering een geheele serie knappe houtsneden van Daan de Vries, terwijl ook een pittig kopje door Jan Rot mij bijbleef.
Maar waarom missen wij zoo velen hier? Waarom was Van Tussenbroek er niet, noch Rol, Jongert, Rueter of Wijnman, noch menig ander, waardoor deze tentoonstelling in compleetheid gewonnen zou hebben.
Ziedaar een vraag, die ongetwijfeld belangstellenden in reclamekunst zich gesteld zullen hebben. Deze eerste tentoonstelling op dit gebied had een zoo volledig mogelijk beeld moeten geven en niet slechts dat gene wat met geringe moeite te krijgen was.
R.W.P. Jr.
|
|