| |
| |
| |
Brieven van een student aan zijn zuster,
door Cissy van Marxveldt
Beste Paulien.
Als Karelse, waar ik, zooals je weet, mee samenwoon op de kast, zou vermoeden, dat ik schrijf aan een zuster, zou hij zeggen: ‘Kerel, ben je stapelgek.’ Hij zou het anders zeggen, maar dat is te formidabel voor jouw ooren. Het heele feit, dát ik schrijf, vindt hij op zijn minst al een teeken van hersenverweeking. Maar nu heb ik zoo pas geheimzinnig gesnoven, en nu denkt hij, dat het een affaire de coeur is, waarmee ik bezig ben. En die kunnen er altijd mee door, als ze maar ongeoorloofd zijn. Karelse is tweedejaars en de Dolle bijgenaamd. Ik ben, 't is 'n heele vernedering om het zelfs aan jou te bekennen, Pipje de Suikerjurk, kortweg: Suikerjurk, of nog korter, jurk. Waarom? Dat weet ik niet. Trouwens, ik geloof, dat geen van de lui het weet. Misschien zou Karelse, als ik het hem mocht vragen, zeggen: ‘Omdat je zoo'n kereltje van marsepain bent.’ Maar hij vermoedt niet, wat 'n pracht-bicepsen ik verborgen houd.
'k Ben nu groen-af, dat weet je. En bezig om mijn evenwicht te herstellen. Aan studeeren ben ik dus nog niet toegekomen, maar dat is ook iets, wat pas in de allerlaatste plaats komt. Eerst komen massa's gewichtige dingen, die je weten moet, wil je niet doorloopend een gek figuur slaan. Zoo bestelt Karelse aan onze ploertin - over dat woord moet je je heenzetten, want dat is net zoo'n gewoon iets als water bijvoorbeeld, of zeep, en daaraan neem je dus nooit aanstoot - zoo bestelt hij dus aan haar honderd hardgekookte eieren tegelijk. Die worden dan gezet in groote kommen op zoo'n buffet, dat altijd in kranten geadverteerd wordt, je weet wel, f 15.- spotkoopje, alles moet weg. Op zoo'n meubel staan dus die bewuste kommen. 'k Heb nooit hardgekookte eieren kunnen eten, wel zacht, glijbaar, vier en een halve minuut koken geloof ik, nietwaar? Deze koken er minstens negen. Je kunt er mee hockey-en. En nu is een van de eerste vereischten van het studentzijn, dat je 's morgens zoo'n tien, twaalf van die keien naar binnen werkt. Als je Homerus zoo eens aan haalt - te pas altijd - dan ben je een ezel, maar wanneer je het record in het eten van hockeyballs slaat, dan ben je 'n kraan. Door zoo'n record zou ik misschien de Suikerjurk van me af kunnen laten glijden, zooals een larve haar cocon. Maar ik vrees. Na mijn derde weigert mijn maag hardnekkig nog langer mee te doen, en dan leg ik het af. Karelse zegt, dat ze - de hockeyballen - verfrisschender werken dan een haring, als je 's morgens om vijf uur thuiskomt. Maar daarover kan ik niet oordeelen, want ik val altijd om drie al in slaap.
Je vraagt me hoe de kamers zijn - je moet je aanwennen om Kast te schrijven, ik moest eerst werkelijk bedenken, wat je toch bedoelde. Beste meid, dat weet ik niet. Ongezellig, geloof ik. 't Buffet heb ik al beschreven; nu, en dan stoelen hé, en een tafel en een paar koffers, waar we een bank van hebben gemaakt. Ik kan je niet vragen, om ze te komen zien, nóg niet tenminste, want 't is zoo gek een zuster op bezoek te kijgen. Zusters komen hier nooit. En dan kan ik, als de Suikerjurk, dit nieuwe gebruik toch niet gaan invoeren. Zoo verlicht ben je wel om dat te snappen. Karelse is ingemaft, ik ga ook nog eens probeeren, of ik wat van de rekening aan Morpheus kan afbetalen.
Je broer Pip.
Old Polly.
Je verwijt me, dat ik met zoo'n kwajongensachtige bravour schrijf. Je valt me tegen. 't Is geen bravour - en ik bén dus toch wel een Suikerjurk geweest, vroeger. Ik ben vanmorgen om zes uur thuisgekomen. We hebben een eigen koetsier, de Dolle en ik. Of liever de Dolle had hem. Je hoeft hem nooit te betalen, hij rijdt je naar huis,
| |
| |
voorzichtig en waardig, alsof hij werkelijk in dienstbetrekking bij je is. En als je bent uitgestapt, dan wacht hij net zoolang, tot je boven wat uit je raam gooit, een ouwe overjas of een paar boorden of wat dassen. Dat is zijn fare, zie je. Vin je 't geen nobel idee van dien vent. Jan Olivier heet ie. Vannacht heb ik mijn groene colbertjasje naar beneden gekeild. 't Bleef hangen aan het balcon van één hoog. Toen heeft de Dolle het met een gordijnroe weer opgepikt en behoorlijk weggezwaaid. Nu heb ik natuurlijk niks meer aan dat groene vestje en broek. De kleur heeft me trouwens toch nooit gestaan, dus die gaan een volgend keer denzelfden weg. Als je wilt, dat ik je blijf schrijven, dan moet je probeeren om me te begrijpen, en niet direct alles bij voorbaat veroordeelen. Je moet blij zijn, dat je door mij wat levenswijsheid kunt opdoen. Er is zoopas een derde-jaars bij ons geweest, die in geen vier weken de zon had zien schijnen. 's Avonds om acht uur ging hij uit, tot 's ochtends vijf, zes uur. Dan naar bed tot een uur of zeven. Om acht uur d'r weer uit. Vanmorgen kwam hij om negen uur thuis, en toen hij de zon zag, vond hij het zoo allemachtig aardig, dat hij maar opgebleven is. Noem je dat soms ook bravour, simpele ziel? Morgen schrijf ik verder, want aanstonds komt de mandolineclub, en ik moet mijn guitaar nog stemmen.
Een week later, geloof ik.
'k Ben net met een atax thuisgekomen van Oome Jan - geen nadere omschrijving noodig zeker -. Niet voor mezelf. 'k Heb voor den Dolle een horloge beleend. Ik heb er vijf gulden op gekregen, maar omdat de Dolle er op stond, dat ik met een taxi zou gaan, dat vond hij netter voor zijn horloge, heb ik er nog f 1.50 van over; f 3.50 vertaxt. De Dolle heeft de f 1.50 opgestreken en gezegd: ‘Ga met je rug naar me toezitten, jurk, want ik kan je niet zien.’ Nu kan ik dus mooi aan jou verder schrijven. Er is niet zooveel gebeurd. Alleen hebben we Jan Olivier bij vergissing een ochtendjas van de ploertin, die aan den kapstok hing, toegesmeten. Ik heb hem betaald, want 't was mijn schuld. Misschien kan zijn vrouw er nog plezier van hebben.
Vannacht ben ik op een vensterbank in de Paleisstraat in slaap gevallen. Wat is dat een eigenaardige gewaarwording, als je rustig maft en je droomt van groene weiden - gek, daarvan droom ik altijd in een vensterbank - en je wordt dan heen en weer geschud. Eerst denk je aan een treincoupé, en je moppert wat, dat die trein zoo'n lawaai maakt en waarom treinen niet langzamer kunnen rijden. - Je moet me toch eens schrijven, wat jouw gedachten zijn, als je het nog eens zoo ver brengt. - Dan gaat je rechteroog open, langzaam volgt je linker, en je kijkt in het behaarde gezicht van een politie-agent. Maar dat herken je niet als zoodanig op zoo'n moment. Neen, je veronderstelt, dat het een kussen is, dat in je ledekant te wachten ligt, en je gaat direct op de uitnoodiging in. Je vleit je hoofd tegen de breede borst van den agent, en je gaat weer rustig onder zeil. De agent van vannacht was een kwaje, maar je kunt soms ook vaderlijke exemplaren aantreffen, die je hoed rechtzetten en vermanen: ‘Meneertje, kom nou, wor 'es wakker,’ en gearmd een straatje met je op en neer wandelen. Je wordt zeldzaam rillerig van zoo'n tukje in de buitenlucht. Ik tenminste. De Dolle niet. Die slaapt net zoo lekker boven op een pilaar als in zijn bed. Hij zegt zelfs lekkerder. Maar ik moet nog wennen aan zoo'n nachtelijk sterrebad. Ik ga naar bed.
Pip.
Zuster.
Ik heb nog ergens in een jaszak een brief zitten van jou met drie lakstempels er op. Moet je niet meer doen zeg. Ze zien er zoo veelbelovend uit, die gelakte epistels. Je maakt ze open en je denkt, dat verborgen bankbilletten je tegemoet rollen. Eilacie, slechts een vierkant stuk papier, dichtbeschreven met jouw wijze woorden. Maar dat alles wou ik niet zeggen. Ik heb je heel andere dingen te vertellen.
| |
| |
Gisterenavond zijn de Dolle en ik uitgegaan in den regen. De Dolle wilde nog een klein eindje omloopen. Ik niet, want ik had maar één paar lekke schoenen onder de tafel staan. Met mijn goeie paar zit Jan Olivier op den bok. Toch sjokte ik mee, de Heerengracht af. De Dolle had poëtische ontboezemingen, dat heeft hij altijd als het regent. Ik had het land. We hadden de kragen van onze jassen hoog opgeslagen, de petten in onze oogen getrokken, en we liepen met den schommelenden gang, die hier studenten eigen is. Het water siepelde in mijn schoenen. De Dolle sloeg met zijn wandelstok in de plassen. Ik zei: ‘Schei toch uit, vent’. En toen gebeurde het. Nog zes boomen van ons vandaan liet een meisje zich stil, vanaf den hoogen walkant in het water glijden. Er was even een geplas en een gesmoord kreetje van iemand, die schrikt. Dan niets meer.
We sprongen erheen, de Dolle en ik. Het water was angstwekkend kalm, als iemand, die een luguber geheim te verbergen heeft. Niemand zagen we op de gansche, donkere gracht, en we waren twee jonge jongens, die niet wisten wat te doen, en hun hart voelden bonzen. Even maar. Want de Dolle gooide mij zijn jas en zijn pet toe, en zijn stok, en hij dook onder in het water. Toen hij weer bovenkwam met het meisje, had ik achtereenvolgens aan de Egyptische sfinx, aan een roestigen spijker, aan een Floragirl en aan mijn vuile boorden gedacht. Wat ik toen gewerkt heb, om ze op den walkant te krijgen. Ik heb aan een wandelstok tweehonderd en vijftig pond naar boven getrokken, minstens tweehonderd vijftig pond droog, dus wel driehonderd nat. 't Verwondert me nog, dat ik er mijn tongpuntje niet bij heb ingeschoten.
Je gelooft het niet misschien, maar de Dolle had ternauwernood zijn jas weer aangetrokken en zijn pet opgezet, of om den hoek van de Heerengracht kwam Jan Olivier rijden. Ik zegende zijn voeten in mijn dichte, zwarte, stevige schoenen. We tilden het meisje in het rijtuig.
‘In 't water gelegen, meneer?’
‘Nee. Klets niet. Naar huis,’ zei de Dolle. Zoo zijn we thuis gekomen met het meisje. We hebben haar op de bank gelegd en geprobeerd haar bij te brengen met cognac. Toen dat niet lukte, hebben we onze ploertin geroepen. Waarom moeten ploertinnen altijd veel meer zeggen dan ze denken. Weet jij het? De onze heeft getierd, en daarna heeft ze ons allebei uit de kamer gezet en haar man geroepen. We hebben heen en weer geijsbeerd in onze slaapkamer. 't Zijn net drie stappen van de tafel naar de deur, en vier van het eene bed naar het andere. Ik had een gevoel als een sleeperspaard. Het meisje hebben we 's avonds niet meer gezien. Die heeft geslapen in het een of andere bed. Ze is bijgekomen door koudwater.
Ik zou graag willen weten wat voor soort meisje het is. De Dolle zegt, dat het wel niet veel bijzonders zal zijn. Maar dat zegt hij van iedereen. Ze had een blauw manteltje aan en een kraagje om, geen hoed op. En ze heeft een klein gezichtje; haar haar is zwart en heel lang, want het was los gegaan. Ja, ik ben werkelijk nieuwsgierîg wat het voor meisje is. Ze slaapt nog. De Dolle ook.
Pip.
Hoe kom je zoo buitengewoon verstandig en zoo allemachtig onmenschelijk. Hoe kun je een meisje veroordeelen, waarvan je niets afweet. Ik denk, omdat je een fatsoenlijke vrouw bent. Wat sta je onbereikbaar hoog hé, Eiffeltorenachtig hoog, in jouw eigen gedachten. Bah, wat sta je plebejisch laag. Toch blijf ik je schrijven, vooral van het meisje, misschien ben je toch niet zoo onaantastbaar fatsoenlijk, als je nu zelf denkt. Want het meisje - dat is niet fatsoenlijk, althans niet volgens jouw bekrompen fatsoensbegrippen. Ze is nog in ons huis - bedaar maar - ze helpt onze ploertin, die lang niet zoo moreel sterk is als jij bent, in de huishouding. Ze doet in één dag meer, dan jij in een jaar, en ze heeft een paar zorgegelijke rimpels tusschen haar wenkbrauwen, en een plukje grijze haren op zij van haar
| |
| |
hoofd. Ze is toch nog maar een en twintig. Maar ze heeft van iemand gehouden, zooveel, dat ze zich voor hem heeft willen verdrinken. Dat maakt oud, zie je. Daarom kun jij er met je vier en dertig jaar uitzien als een jonge vrouw van vier en twintig, omdat jij niet weet, wat het beteekent, zooveel van iemand te houden. Het meisje, ik blijf haar maar het meisje noemen, ofschoon ik nu wel weet, hoe ze heet, loopt door onze kamers kalm en stil, en ze spreekt nooit, als we haar niet iets vragen. Alleen op een avond, toen de Dolle uit was, en zij de thee binnen bracht, heeft ze me haar geschiedenis verteld. Maar ik heb er eerst naar gevraagd. Wil je weten wat ze me verteld heeft? Als je het maar niet gaat uitpluizen op die eigenaardige, wreede manier, die jullie fatsoenlijke vrouwen eigen is.
Haar vader en moeder - nee, je vergist je, zijn niet gestorven, - die leven ergens als eerzame, en vooràl fatsoenlijke burgermenschjes, en kennen hun dochter niet meer. Ze heeft hém ontmoet, toen ze negentien was; heel gewoon op straat is ze hem tegen gekomen. Hij heeft omgekeken en is terug geloopen om haar nog eens te zien. Gek, dat doen we allemaal, als we een aardig meisje zien. Toen is ze hem alle dagen tegen gekomen en heeft met hem gewandeld en gebabbeld. Hij heeft heel veel mooie dingen gezegd - dat doen wij óók allemaal. Toen hij naar Amsterdam ging, heeft ze geprobeerd ook daar een betrekking te krijgen. Ze is hier winkeljuffrouw geworden. En twee jaar lang is ze meer voor hem geweest dan moeder en vrouw samen. Toen heeft hij een meisje leeren kennen, dat vroolijker en ik geloof ook dikker was, want zij is heel tenger, ons meisje. That's all. Nu vind jij het natuurlijk een absurde reden om je daar om te willen verdrinken. Zei je ook niet in een vorigen brief, dat ze het gedaan had, zich verdrinken bedoel ik, om interessant te zijn? Ja, het is bar interessant, je op een regenachtigen, kouden avond in 't water te gooien. God bewaar me.
En nu is ze hier. Elken morgen ben ik blij, als ik haar bezig zie met onze ontbijttafel. En bang ben ik. Begrijp je me? Nee, natuurlijk niet. Ik ben bang, omdat we haar teruggesleurd hebben in een leven, dat ze niet meer wenschte. Dat is een groote verantwoordelijkheid.
P.
Het meisje is weg. Schrijf me niet terug: ‘Dat dacht ik wel’. Want dan hoor je nooit meer iets van me. Gisteravond is ze weggegaan, en bij mijn postpapier ligt een klein briefje, dat ze heeft achtergelaten. Het is alles zoo heel eenvoudig gegaan. Ik zit nu alleen in onze kamers, en op het buffet staan de kommen met de hardgekookte eieren, die ik alleen moet trachten te verslinden. Want, o ja, dat wist je nog niet, de Dolle is ook weg. Ja, nu ben ik dus alleen. Nu kun je gerust eens komen. Weet je wat het meisje me geschreven heeft? ‘Ik ben weg met Karelse. Je begrijpt wel, dat ik het zoo niet kon uithouden. Je hebt altijd zoo mooi met me gepraat en Karelse nooit. We gaan nu voor een dag of tien naar Brussel. 'k Ben nog nooit in Brussel geweest. Als we terug komen in Amsterdam, dan zie ik je wel gauw weer. Dan kom je weer eens bij me praten, hé?’ Ik ben zoo blij, dat ze niets geschreven heeft van: ‘Denk niet te slecht van me’, en al die fraaiïgheden. Ik hoor den stap van de ploertin, en ik ga vluchten naar de slaapkamer, want ik kan nu geen zwaarwichtige betoogen aanhooren. Jij moet me ook luchtig, vooràl luchtig, terugschrijven. Er wordt in mijn kamer met een mes gesmeten en met een paar lepels. Zij deed het allemaal zoo behoedzaam en stil. Als jij bij me komt, want dat doe je natuurlijk, moet jij de tafel dekken, en zorgen dat mijn kleeren geborsteld zijn. By Jove, zeg niet, dat ik sentimenteel ga doen, want dan - Ik bijt mijn tanden op elkaar, dat ze knarsen, omdat ik zoo'n ellendige suikerjurk ben geweest.
Vandaag heb ik dictaat-cahiers gekocht. Ik ga studeeren.
P.
|
|