Het droomfestijn
door Herman Hana.
Waarmee, of hoe, begint een toch zéér ‘bepaalde’ droom?
Och, waar eindigt het rookwolkje van Uw sigaar, wanneer de nagalm van de torenklok?
Het ‘begon’ dan, met, laten we zeggen, dat ik er wàs, op die conferentie; een conferentie ergens in een stad; het kon wel in den Haag zijn. Ja, het wàs in den Haag, want de minister was er ook bij, al merkte ik dat eerst op 't allerlaatst.
Laat me dus zeggen: Het was 'n gewichtige conferentie, en het ging daarbij om dingen, die per se gebeuren moesten; het was in een heel eenvoudig hoog gelegen kamertje, met 'n man of vier vijf, waar best 'n vrouw bij kan geweest zijn, want ik zag niemand.
Wat er eigenlijk besproken werd, weet er niet anders van dan dat het belangrijk was, zóó belangrijk, dat de minister, (en toen hij dàt zei, zag ik hem) - geheel uit eigen beweging op zich nam om het feest, dat den vorm van 'n meloenmoot had, terwille van die twee teekeningen te gaan onderbreken.
Ik zag de meloenmoot op 't zelfde moment. De meloenmoot zweefde schuins-rechts voor en ook een weinig boven me, zoowat anderhalve meter ver, een vlakke kant naar 't oog gekeerd, en het dikke deel, ook al schuinsrechts, naar beneden gewend.
Het appetijtelijke geelgroen van de schil was heel goed te zien, door de extra-bolligheden, die meloenmoten dikwijls hebben. Dan volgde het aquarellige groen van de buitenste laag vruchtvleesch, dan het geel, dan, met 'n droomzachte overgang, het oranje, en boven-binnen, dat tergend smakelijke, want tergend on-smakelijke, rose-oranje, van sappigte druipende, blank-zadig doorspikkelde pittengedoe.
Och, maar wat praat ik. Het was 'n meloenmoot als 'n droom.
Geen wonder, dat ik, die meloenmoot ziende, droomen ging, dat ik droomen ging op dat feest te zijn.
Nee, zijn is te sterk.
Zelfs droomende dat ik droomde, waagde ik toch niet, er te ‘zijn’. Ik ‘wist’ het feest.
Want ik wist heel goed, dat ik niet genoodigd was. En ook, dat ‘de gastvrouw’ - (en kon er ook anders dan een gast-‘vrouw’ zijn, van zoo'n feest?) wel zeer zeker 'n bijzonder charmante, maar toch ook 'n bijzonder strenge, ja eigenlijk 'n bijna capricieus tirannieke gastvrouw was.
Ik wist, dat die gastvrouw had bepaald, niet alleen wie er zouden komen, maar ook, dat ze ‘moesten’ komen. Toch wist ik er bij, met 'n stille glimlach, dat dit ‘moeten’ voor elk hunner 'n verholen vreugdetje extra bij al de ónverholen vreugde van dat vreugdenvolle feest bediedt.
Maar niet alleen dat ze komen ‘moesten’, nee, ook uur en minuut van ieders komst en vertrek was gestrengelijk vastgesteld.
Er viel niet aan te denken, hiertegen te zondigen. En waarom ook? Immers, alleen op deze wijze kon het feest de geleidelijk zwellende en even geleidelijk weer slinkende volheid van een meloenmoot erlangen, en ook alleen op deze wijze kon elk der gasten, en elk naar z'n aard, z'n eigen volle vreugde beuren zonder ook maar 'n zweem van onvoldaanheid of loos gesmacht.
De stillen, de zeer sterken, de onwerkelijken, die kwamen eerst, en bleven het langst.
Ik weet nog hoe ik dacht: ‘De eersten zullen de laatsten zijn’.
Het allereerst kwam de wèl zeer correcte, maar toch tusschen heer en werkman weifelende touwslager, die, zooals iedereen begreep, het touw draaide, waaraan alle meloenpitten vast zaten; - want ‘hij’ was de dood. Hem verwelkomde de gastvrouw niet. ‘Zij’ was er, en ‘Hij’ was er; dat sprak vanzelf; - er ‘was’ immers dat feest?
Zoo, naar werkelijkheidsrang en aardsch belang in steeds grooter groepen elkander opvolgend, en naar de mate van hun wereldsche beteekenis met àl jovialer gebaar door