| |
| |
| |
Een vrouw als zij,
door Elisabeth Zernike.
VI.
Ze leunden uit het raam, Tom en Bert, zijn vriendje, en keken in een tuin, waar kinderen aan 't spelen waren.
‘Leuk hè, zoo'n zooi kinderen; ze doen verstoppertje met verlos.’
‘Ja; ken je ze, het zijn jullie buren.’
‘Een beetje; ze mogen niet met me omgaan.’
‘Gut, onzin, ben je niet deftig genoeg?’
‘'k Weet niet; 't is om die geschiedenis met mijn vader en Stans. Ik geloof dat Stans ook al zoo'n rare juffrouw was, je weet wel, voor ze met mijn vader trouwde.’
‘O.’
‘Vertel jij het nou tenminste maar niet aan je ouwelui.’
‘Natuurlijk niet.’
‘Ik ben er vroeger wel geweest; het is er lollig. Zie je dat kleine meisje met die roode strik?’
‘En dat blauwe boezelaartje?’
‘Ja - dat is de aardigste. We hebben er eens tooneel gespeeld; zij was de schoone slaapster in het bosch en ik de prins. Ik moest haar een zoen geven; eerst op één knie vallen, met mijn baret in mijn hand, en dan een zoen geven en zeggen: waak op prinses, ge zijt bevrijd.’
‘Sjonge.’
‘Ik was toen nog een klein joch, zie je. Ze moest zich natuurlijk eerst slapend houden, hè; maar dat kon ze niet goed, ze knipperde aldoor met haar oogharen.
Moeder was er ook bij.’
Ze keken naar de kinderen die joelden en lachten. Soms waren hun woorden duidelijk te verstaan. Ze joegen het kiezel van den tuin op en deden hun best de bloemperken te sparen.
‘Ze worden er warm van,’ zei Bert, ‘maar het gaat echt leuk.’ - Er klonk een gong door het groote huis. Ze bleven met hun bovenlijf op de vensterbank hangen. Dan zei het vriendje, en richtte zich op: ‘je moet eten.’
‘Nou ja, dacht je dat ik me haastte? Het is de eerste gong. Blijf nou nog een beetje. Ik heb vijf minuten tijd om mijn kuif op te strijken, en dan gaat de tweede gong.’
‘Jullie doen het precies, hoor.’
‘Stans doet het.’
‘Is ze van adel?’
Ze proestten het alletwee uit. ‘Kan je nagaan, zij.’
‘Noem je haar echt: Stans?’
De jongen haalde zijn schouders op. ‘Ik noem haar niet. Eens heb ik “mevrouw” gezegd; toen werd mijn vader zoo woedend. Hij sloeg met zijn vuist op tafel. “Dat is hier geen toestand,” zei hij. Maar ik vertik het om moeder te zeggen, terwijl mijn eigen moeder - nou ja, die leeft toch nog.’
‘Ja.’
‘Zeg, weet je dien zin laatst, uit een fransche thema: als ik 's morgens binnenkom, vraag ik mijn moeder: hoe heeft u geslapen mama?’
‘En ik geef haar een kus.’
‘Kwam dat er achter? ja, 't is waar: et je lui donne un baiser. Lui, daar zie je aan, dat het derde naamval is. Nou, wat een onzin, niet? Ik vind, ze moesten zulke dingen nooit in een thema zetten. Daar heb je nou bijvoorbeeld Robert Veening, die zijn moeder is pas gestorven. Een pretje, als je dan zoo'n zin moet vertalen.’
‘Och, voor de meeste jongens duvelt het niet.’
‘Nou ja -’ Ze zwegen even.
‘Moest jij hier bij je vader blijven? bij de scheiding, bedoel ik.’
‘O toen; ik weet eigenlijk niet. Zeker wel. Of misschien hoefde het niet. Waarom wou je dat weten?’ - Bert dacht even na.
‘Zie je, ik heb eens gehoord: als de vrouw
| |
| |
de schuld heeft, moet het kind bij den vader blijven.’
Tom bloosde een beetje en probeerde onverschillig te doen.
‘Kan me niks schelen, hoor, al zou mijn moeder de schuld hebben; - want zulke brave menschen kan ik niet uitstaan. Stans bijvoorbeeld; nou ja, Stans is ook een mispunt.’
‘Wat doet ze je dan eigenlijk?’ vroeg Bert kalm.
‘Wat ze me doet? - ik zeg je dat ze een mispunt is.’
‘Gut, word maar niet nijdig, ik geloof het wel; een braaf mispunt.’ Hij lachte - maar Tom deed niet mee. Opnieuw klonken de doffe slagen van de gong.
‘Tommie, heb je je gewasschen?’
‘Natuurlijk; - ik lieg er tegenwoordig altijd op los.’
‘Mooie grappen, dan groeien je handen boven je graf, later.’
‘Niet waar, dat 's als je je moeder slaat, je eigen moeder, zie je. Nou, hoepel maar op.’ Ze liepen samen naar beneden.
Er was bijna niet gesproken gedurende den maaltijd. Nu bediende Stans van het dessert. Ze is weer kwaad, dacht Tom, ze geeft me zoo'n kleine portie. Vader krijgt ook niet veel; - enfin, straks in de keuken - maar hij wist nooit goed hoe hij de kamer uit zou komen. Dadelijk wegloopen na tafel mocht niet. Je moest een beetje blijven rondloopen en praten. Vader rookte dan een sigaar. Soms gaf Stans hem een sigaret, als ze in een goede bui was, en stak er zelf ook een in haar mond. Hij vond het vies, haar te zien rooken, hij begreep niet waarom. Meestal voelde hij zich na het eten als op een vervelende, stijve visite. - ‘De gastvrouw glimlachte onheilspellend,’ dat had hij eens gelezen in een feuilleton, en toen hij dadelijk aan Stans gedacht. Iemand voor uit een boek was ze, niet een gewoon mensch. Misschien ook, doordat ze zich altijd zoo bespottelijk mooi aankleedde ‘voor tafel,’ zooals ze zei. Nou, en vandaag was het heel extra, dacht hij. - Stans gaf het sein tot opstaan en keek in den smallen spiegel tusschen de beide ramen, langs de plooien van haar mat glanzend, purper zijden japon.
‘Ik ga vanavond uit,’ zei ze losjes.
‘Alweer?’
‘Me dunkt; ik geloof dat ik gisteren geen voet verzet heb, niet? Trouwens -’ maar Gerard bleef zwijgen en dus hield ze haar scherpste terechtwijzing nog in. Ze draaide rond voor den spiegel; haar hoofd, met het hooge, blonde kapsel, hield ze wat achterover. Ze zag wel hoe Tom, tegen den muur geleund, naar haar stond te kijken, met een verwonderd en toch schamper lachje. Ja jongetje, dacht ze, leer jij maar vroeg dat een vrouw als ik recht heeft op een grooten, helderen spiegel, één van de vloer totaan de zoldering. - Deze was misschien voor Lucie gekocht - om te lachen, - Lucie, klein en dik.-
‘Er is een nieuwe bioscoop die gezellig moet zijn; - mooi zaaltje. Ik ga met Frits en Paulien, en -’
‘Zoo - mag ik niet mee?’
Tom wist naar de deur te draaien. Stans, die deed of ze het niet merkte, wachtte tot hij weg was en dofte onderwijl heur haar wat op.
‘Beste jongen, ten eerste zèg je altijd dat je niet op Paulien gesteld bent - ten tweede beweerde je vanmorgen nog, het heel druk te hebben.’
‘En als je mij dat 's morgens hoort zeggen, bel jij de vriendjes op en maakt afspraakjes, en ik kan niet mee, al zou ik willen.’
Ze trok met haar schouders. ‘Wat dunk je, zou het niet het verstandigste zijn als ik hier het zwijgen toe deed?’ - Gerard bloosde even en blies nijdig zijn rookwolkjes weg. Hij voelde zich altijd een beetje geimponeerd door haar vlotte manier van praten, haar stadhuiswoorden. Maar den laatsten tijd hinderde hem dan zijn eigen houding, vooral als Tom in de kamer
| |
| |
was. De jongen werd nu immers al zoo groot.
‘Als het op praten aankomt, ben je me eenmaal altijd de baas. - Dus dáárom was je zoo mooi, weer een nieuw toilet - wat zal me dat kosten?’
Ze liep naar hem toe. ‘Moeten zakenmenschen altijd over geld praten? als je eens wist hoe hinderlijk dat is - en hoe vulgair. In plaats van te zeggen, dat ik er mooi in ben. Enfin - Kom, wees eens lief en geef me een kleinigheid, ik heb geen sou meer te verteren.’ Ze draaide haar zilveren beursje binnenstebuiten. ‘Een slordig papiertje, liefst vieux rose, dat is mijn lievelingstint.’
Hij glimlachte en dacht aan al het papieren geld in zijn portefeuille. Slordige papiertjes, ja, en een beetje slordig verdiend ook. Ze klopte op zijn borst, ter hoogte van zijn binnenzak en keek hem aan, totdat hij ook naar haar oogen keek. Toen, onwillekeurig, hief hij zijn hand op, als wilde hij haar van zich af duwen. Hij had aan Lucie gedacht, één oogenblik, Lucie's bruine oogen gezien, met het lieve, warme licht erin. Maar Stans had een stap achterwaarts gedaan. Stom, ze had het heel even vergeten, dat haar oogen niet mooi waren van zoo dicht bij, als het volle licht erin viel. Glazen oogen heb je, had iemand haar eens, huiverend, gezegd. Soi - het viel haar mee van Gerard, dat hij haar zoo op haar qui-vive deed zijn.
‘Ik ben niet van plan het er heelemaal door te lappen vanavond, ik maak me zelfs sterk, dat ik er tot morgen twaalf uur mee toe zal kunnen.’
Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en gaf haar een paar bankjes, die ze langzaam weer opvouwde.
‘Moet je de auto hebben?’
‘Dank je - nu nog niet, we beginnen op onze voetjes - maar als je hem zou willen sturen tegen een uur of - laat zien - elf, half twaalf.’
‘Onzin, als je hem niet gebruikt, zeg ik Reinier natuurlijk, dat hij naar huis kan gaan.’
‘Zoo - Waarom eigenlijk? We wilden een nachtelijke tocht maken. Paulien zegt, dat de maan zal schijnen. Kom dan zelf, en ga mee.’ Ze keek weer in den spiegel en sloeg een luchtigen toon aan. ‘Natuurlijk, je gaat mee. Zeg, we tuffen naar het dorp waar die vrouw van je woont, Lucie. En voor haar huis - staat het aan den weg? - voor haar huis blaas ik eens flink op de toeter. Misschien denkt ze dan dat er brand is en komt in haar nachtpon naar buiten. Droeg ze mooie nachtponnen?’
Gerard ging in een crapaud zitten en sloeg zijn beenen over elkaar. ‘Houd nou maar op, ik kom niet vanavond.’
‘Phoe - wat heb ik miszegd? zijn de herinneringen nog zoo dierbaar?’
‘Je kon Lucie tenminste met rust laten.’
‘Dus niet toeteren - kom je dan? Paulien in de maneschijn - dat 's nog zoo kwaad niet.’
‘En Frits zeker ook niet, hè?’
‘Aha, jaloersch.’
‘God beware me.’
‘Er is met jou geen land te bezeilen.’
‘Kijk eens in je beursje.’
‘Goed - royaal ben je - en niet jaloersch, en niet smachtend naar de maneschijn. Me dunkt, er blijft alleen over dat je schoon genoeg van me hebt.’
‘Stans!’
‘Probeerde je dat op dreigenden toon te zeggen?’ Ze lachtte. ‘Voor romanheld ben je after all toch niet in de wieg gelegd.’ - Tom kwam binnen en bleef in de deur staan. ‘Vader, nou is vanavond die lezing over electrische installaties en zoo; - u zou er met me heengaan.’ - Gerard keek naar Stans. ‘Het begint om acht uur,’ zei de jongen weifelend; ‘nu is het bijna half.’
‘Zoo laat al? - och Tom, schel even voor me, Rika moet met mijn mantel komen.’
‘Wat ben je van plan?’ vroeg Gerard zacht.
‘Wat ik van plan ben? dat heb ik je toch, dacht ik, in den breede verteld. Een tocht
| |
| |
bij maanlicht, met Frits en Paulien, en - nog iemand.’
‘Ik -’
‘Ik - zei de gek. - Jij, je wilt immers niet. Ik bel dadelijk Reinier even op, dat hij zich klaar houdt.’
‘Laat dat nou maar. Tom - e -’
‘Ja vader.’
‘Ga jij maar - een volgend keertje ga ik met je mee.’
‘O.’
‘Wil je met de auto, en je vriendjes er mee ophalen?’
‘Nee, dank u - dat-te - ik loop liever. Nou dag vader.’ Haastig ging hij de deur uit.
‘Die jongen van jou groet me weer niet,’ zei Stans. Het dienstmeisje klopte en kwam binnen. ‘Rika, roep eerst Tom terug, gauw!’ Maar Rika hield zich van den domme.
‘Ging Tom dan weg?’
‘Natuurlijk.’ Ze wees met haar hoofd in de richting van de straat. ‘Daar slaat de buitendeur. Je moet gehoorzamen, Rika, niet eerst vragen.’
‘Ja mevrouw.’
‘Haal nu mijn crêmen avondmantel, vlug.’
Gerard stond op. ‘Ik kom dus zoo'n beetje over elven,’ zei hij ‘maar-e-zeg’ - hij stond nu zoo, dat ze zijn gezicht niet zien kon. - ‘Wie is die ander?’
‘Zal je wel merken.’
‘Ken ik hem?’
‘Nee; een aardige jongen, een nètte jongen.’
‘Zoo - van mijn leeftijd?’
‘Kan je begrijpen, ouwe heer.’ Ze lachte, maar vond het wijs er aan toe te voegen: ‘hij is een melkmuil, bij jou vergeleken.’ Rika kwam met den crêmen avondmantel.
| |
VII.
Ze liepen samen den stationsweg af, naar het dorp toe, Tom en zijn moeder. Lucie gaf Tom een arm en spreidde spelend haar vingers uit op zijn mouw. ‘Mijn jongen,’ zei ze, en glimlachte. Hij boog wat voorover en knikte haar toe. Ze ontroerde door zijn blik. Wat wordt hij al groot, dacht ze, en wijs. Hij glimlacht tegen me als een ernstige, lieve man, - en ik ben zijn moeder. God - dat is toch iets om dankbaar voor te zijn. En waarom heb ik nu het gevoel, alsof dit te laat komt? dit mooie, goede? Ik leef toch nog, en geniet er van, al was het dan maar dezen éénen dag. Vreemd - toch zei ze het wel meer tegen zich zelf: te laat - zonder het recht te begrijpen.
‘Tom, we moeten langzaam loopen, het lijkt wel of ik wat moe ben. 't Is ook warm, hè? de zon schijnt zoo. 't Is of over alle dingen een warme nevel ligt; - maar misschien komt dat door mijn - mijn oude oogen. En mijn beenen doen zoo vreemd’; ze lachte even - ‘alsof ze van koekedeeg zijn en smelten door de hitte.’
‘Rust u even uit, hier, op dit kilometerpaaltje.’
‘Nee, kom maar, het gaat al beter. Vertel eens van thuis, Tom, van vader.’
‘Vertelt u eerst. Heeft u vanmorgen zoo hard gewerkt, dat u moe bent?’
‘Ik heb de paden in den tuin gewied, en de perkjes ook; en vast een boel eten gekookt, dan zijn we vanmiddag niet zoo gebonden. Ik wou graag met je wandelen; ik heb laatst zoo'n mooi plekje ontdekt, zeg - een vijvertje.’
‘Waar zoo wat?’
‘Op het landgoed van de oude gravin.’
‘Ik dacht dat niemand daar op mocht.’
‘Och jawel, en met jou erbij zal ik heelemaal niet bang zijn. Als we maar geen konijnen strikken, zie je.’
‘O. Bent u daar alleen geweest, laatst?’
‘Ja - natuurlijk.’
‘Waarom heeft u eigenlijk heelemaal geen kennissen op het dorp?’ - Ze keek hem een beetje verwonderd aan. Nooit eerder had hij zooiets gevraagd. ‘Maar ik heb wel kennissen,’ zei ze, ‘een heeleboel zelfs.’
| |
| |
En ze vertelde van juffrouw Baks, en Gerrit Hamers, en den dokter. ‘Ik geloof dat juffrouw Baks weer een kindje verwacht; ik hoop het, dan ga ik er een beetje oppassen, zooals na haar eerste bevalling. Gunst, dat bedenk ik nu ineens: ik had vroedvrouw moeten worden; - op een dorp, zie je, maar nee, ik zou dan ook 's nachts uit mijn bed moeten als ik gehaald werd. En ik zou een fiets moeten hebben, om groote afstanden vlug te kunnen afleggen.’
‘En u houdt niets van fietsen.’
‘Nee; - jongen, wat een bespottelijk idee van me: ik vroedvrouw - en een gebonden leven. Maar zie je, nu doe ik zoo heelemaal niets, en neem geld aan van vader - dat hindert me soms wel eens.’
‘Later zal ik u wel geld geven.’
‘Goed; - zal je een boel verdienen?’
‘Niet zooveel als vader misschien. Nou, vader geeft Stans toch ook geld en die doet evenmin wat.’
Er kwam een bittere trek om haar mond. ‘Och Tom, dat weet jij nou zoo niet.’
Hij bloosde. ‘Weet ik wèl. Rika en Truitje doen alles; zij wascht nog niet eens de kopjes.’
‘Maar ze is toch bij vader, ze zorgt voor hem, ze houdt hem gezelschap.’
‘Ja, dat doet ze; soms tenminste. En 's nachts zitten ze zelfs nog met licht op en kletsen. Laatst kwamen ze erg laat thuis; ik werd er wakker van. Stans maakte lawaai op de trap. Ik hoorde vader zeggen: moeten de meiden weer alles hooren? Nou, die slapen op zolder, maar ik hoorde het natuurlijk. En toen scheen het licht nog zoo'n tijd, ik zag het door de gang en door de reet van mijn deur.’
‘Waarom ging je niet andersom liggen? dat moet je maar altijd doen.’
‘Nee, andersom is zoo griezelig, want dan is de heele kamer achter je, en je krijgt het gevoel of er iets op je rug zal springen, met een paar klauwen in je nek.’
Ze schrok. Had hij dat nu ook al, haar jongen? wat haar, als kind, de slaap had vergald. Waarom hij ook, hij was toch sterk en gezond?
‘Het is niet dat ik bang ben voor het donker, ziet u; maar - maar, ik wil liever naar de kamer blijven kijken totdat ik inslaap; en je kan dan ook beter luisteren, als je kijkt.’
‘Maar waar wou je naar luisteren, 'snachts?’
‘Ik weet niet - er zijn toch altijd wel geluiden, en als je ligt te luisteren, komen ze niet zoo plotseling.’ - Ze vertelde hem hoe stil de nachten buiten konden zijn, en hoe rustig je langzamerhand werd als je altijd buiten woonde. Onbewust voelde ze, dat ze wat tegen hem moest praten, niet luid, maar zoo, dat het hem boeide. Heel gewone dingen vertelde ze. En onderwijl dacht ze er over, of ze met hem naar den dokter zou gaan - of alleen gaan, en vertellen wat ze van hem wist: zijn angst 's nachts, voor het donker, voor de stilte nog meer. Ze wist dat zoo goed - hoe je probeerde met wijd-open oogen het duister te bedwingen, zoodat alle doode dingen stil op hun plaats bleven staan, en niet als vreemde, levende wezens gingen dansen. Hoe je zorgvuldig de dekens weg deed van je ooren, en de plooien uit je kussen streek. Dan hoorde je de stilte zoemen en je wachtte, je loerde op ieder geluid. Je hart klopte zoo voelbaar. En ze had gedacht: als ik het maar aan vader dorst vertellen, dan zou hij me naar een dokter sturen, en dan werd alles beter. - Ze had nooit iets verteld; het kon niet, aan haar vader. Nu - nu was het misschien nog niet te laat voor Tom. Ze stelde zich voor hoe ze weer bij den dokter zou binnenkomen, hoe hij aandachtig naar haar zou luisteren, en ze zuchtte even, glimlachend. Met haar vingers speelde ze over Tom's mouw.
‘Zie zoo, we zijn bijna thuis.’ Er kwam een glans in haar oogen. ‘Ik heb de tafel zoo netjes gedekt, mijn jongen, en er is witbesuikerd krentebrood. Je zult smullen; en dan gaan we wandelen, hè?’
| |
| |
Ze kwamen binnen; de zon scheen overal, op de gedekte tafel en op de bloemen voor het raam.
‘Fijn is het hier,’ zei Tom en hij sloeg zijn armen om Lucie's hals. ‘Wat is er nou, moeder,’ vroeg hij zacht, ‘waarom huilt u ineens?’
‘Niets - niets,’ ze veegde haar tranen af, ‘ik ben blij dat je zoo vroolijk bent.’ Ze vroeg hem naar een paar wilde bloempjes uit haar bouquet, die ze niet kende en liet hem het teekeningetje van den nieuwen buurman zien. Toen gingen ze tegenover elkaar aan tafel zitten en Lucie legde het krentebrood op zijn bord en vergat bijna zelf te eten...
De notaris, die juist door zijn tuinhekje kwam, keek hen na, toen ze op weg gingen naar het vijvertje. Lucie voelde het, en ze strekte haar lichaam nog wat meer. Naast haar zoon liep ze, haar eigen zoon. Ze begreep niet goed dat gevoel; bijna was het, alsof het moederschap haar iets onaantastbaars gaf. Als nu andere vrouwen dat voelden, maar zij - kwam het er dan niet op aan, hoe haar leven was geweest, hoe ze haar kind had ontvangen? Och, ze wist het niet, - maar ze was trotsch op haar jongen. Hij zou boven al het slechte van zijn moeder uitgroeien, hij zou een man worden, die tegenover iederen anderen man dorst staan, met opgeslagen oogen. En voor de vrouwen zou hij zijn hoofd buigen. Niet altijd naar ze spieden, zooals de notaris deed, zooals - God, zooveel mannen; spieden, en met hun oogen knippen.
‘Tom, kijk me eens aan?’
‘Wat is er?’
Ze zag even zijn heldere oogen, recht in de hare gericht.
‘Niets - zoo maar. Nou, kom, ik zal niet meer zoo kinderachtig doen. Kijk, hier woont de dokter. Een mooie tuin heeft hij, hè? Hij is een vriend van me.’
‘Ja, als u hem ook geld geeft.’
‘Maar het was niet voor hem zelf, hij stuurde het dadelijk weer weg.’
‘Goed, ik bedoel: hij vond het natuurlijk lief van u.’
‘Geld is toch dikwijls een armzalig bezit, vind je niet? je kan er niet veel voor koopen.’
‘Nou, vader heeft er weer een heele auto voor gekocht.’
‘Ben je erg dol op de auto?’
‘Ik? - nee, dat nou niet, dikwijls loop ik liever. Maar op een avond, in mijn bed, dacht ik dat wij drieën er een tocht mee moesten maken, ver weg, langs den Rijn bijvoorbeeld.’
‘Wie zijn: wij drieën?’
‘Vader, u en ik, natuurlijk.’ Hij lachte even, schamper. ‘Dacht u: Stans?’
‘Ja - Stans is nu met vader getrouwd.’ Ze tuurde op den weg voor haar voeten. Moest ze nu doorpraten? het was een mooie gelegenheid. Maar de jongen vroeg haar niets - hij wandelde plezierig met zijn moeder, een zonnigen zomerdag. Straks namen ze het smalle paadje tusschen het gras en de lage struiken. Moest ze hem nu vertellen van al dat menschengeknoei? Ze streek even een paar wuivende haarvlokjes weg van haar voorhoofd en zuchtte. Zoo lang geleden leek soms dat alles: haar jeugd en vroeger leven, haar slechte leven. Slecht? och ja, maar het had zeker zoo moeten wezen, opdat ze nu naast haar jongen kon loopen en voelen hoe het moederschap haar heiligde. Ze glimlachte droevig en toch gelukkig. Je dorst het haast niet zeggen, zoo'n woord: heilig. Tom vroeg niets. maar misschien liep hij er toch over te denken en dorst niet vragen.
‘Tom, waar denk je zoo over?’
Hij schopte tegen een kei, die op den weg lag. ‘Over - die beroerde Stans.’ Zwijgend liepen ze even verder, met gebogen hoofden. Toen keek ze hem aan, en probeerde te lachen.
‘Nu gaan we hier in, een aardig paadje, hè? het leidt regelrecht naar den vijver.’
Hij ging op het gras loopen en liet haar het smalle voetpad.
‘Je moet niet zoo praten over Stans - ze doet je toch geen kwaad.’
| |
| |
‘U lijkt Bert wel, die zei laatst ook: wat doet ze je dan?’ Ze nam zijn arm. ‘Maar ik begrijp het wel beter dan Bert. Ik houd zelf ook niet van Stans.’ Ze hield even op en een stem in haar zei dringend: als je het begrijpt, waarom heb je dan je plaats vrijgelaten voor die vrouw?
‘Kan ik nou niet bij u komen wonen, moet ik juist bij vader blijven?’
‘Zou je liever bij mij zijn?’ vroeg ze zacht en haar lippen trilden.
‘Natuurlijk.’ Ze stapten haastig voort en Tom lette niet op de bloemen, die hij onder zijn grove jongenslaarzen vertrapte. ‘Natuurlijk - wat dacht u. - Het kan me niets schelen, hoor, of u de schuld heeft. Bert zegt: als de vrouw de schuld had, moeten de kinderen bij den vader blijven. En er is één zoo'n misselijke jongen op school, die zei eens: jouw moeder is een gemeene vrouw. Toen heb ik hem op zijn kop gegeven. Ik houd dan zeker meer van gemeene vrouwen, dan van zulke braven, als Stans.’
Ze stond stil en hield zijn arm vast. ‘Laten we langzaam loopen, Tom, mijn beenen doen weer zoo raar; straks gaan we zitten, hè? bij het vijvertje. Je moet toch meer van de goede menschen houden dan van de slechte, hoor. Misschien - kan ik vader wel vragen, of je nu eens een tijdje bij mij mag komen.’
‘Hangt dat dan van vader af?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ja, als vader het goed vindt. Toen bij onze scheiding, wou hij je niet missen, zei hij. En ik, ik had niet zooveel in te brengen, zie je. Er is dan altijd één die eischen kan, en de ander moet gehoorzamen.’
‘Wie de schuld heeft, moet gehoorzamen.’
‘Ja, maar je moest liever niet praten over schuld. Meestal hebben alle menschen schuld, als er iets verkeerd gaat.’ Hij schokte even met zijn schouders. ‘Nou ja.’
‘Ik zeg het niet, om mezelf vrij te pleiten. God, hoe moet ik je dat allemaal vertellen, je bent nog maar een kind.’ Haar stem wankelde. ‘En je moet veel van vader blijven houden.’ Ze stonden eensklaps voor het kleine, koele vijvertje. De groote, glanzend groene rhododendronbladeren weerspiegelden erin en maakten het watervlak donker. Voor hun voeten was het lichte groene gras met de vele witte sterrebloempjes. ‘Kijk, is het hier niet mooi? Laatst heb ik hier in 't gras gezeten en toen heb ik zoo aan allerlei gedacht, over mijn leven, van heel vroeger.’ Ze ging zitten, dicht bij het water, en legde haar handen op het koele gras. ‘Dit is het oude plekje; kom jij nu naast me, hier’. De jongen deed het en toen keken ze beide naar het rimpellooze vijvervlak. Vaag was het Luzie, of ze in een spiegel haar vroeger leven zag, en er maar naar hoefde te kijken, om er over te kunnen praten.
‘Je moet veel van vader blijven houden, Tom. Toen ik hem leerde kennen, werd ik een ander mensch. Hij was de eerste van wien ik hield, met, met het echte, liefde, begrijp je dat? Ik ben misschien wel een slecht kind geweest. Ik hield niet van mijn vader. Mijn moeder heb ik maar kort gekend; ik herinner me, dat ik blij was toen ze dood ging. Ik heb je nooit een portret van haar laten zien - ze had een heel groot gezicht, groot en bleek, en streng. Heel dikwijls dacht ik bij me zelf: waarom heb ik nu juist zoo'n vader en zoo'n moeder? Vader spotte altijd. Later heb ik gedacht, dat hij wel heel ongelukkig moet zijn geweest, om dat te kunnen doen. En hij lachte erbij, zoo, dat een kind ervan huiverde. Ik hield soms wel eens van de meid, maar meiden bleven nooit lang bij ons. Op 't laatste kwam er een huishoudster, die een snor had. Vader zei, dat het een verkleede man was, en dat hij haar daarom huurde. In 't begin wilde ze me zoenen, 's morgens en 's avonds, en ik bedacht van allerlei om dat te ontkomen. Na een maand probeerde ze het al lang niet meer. Jaren later heeft ze om me gehuild, toen
| |
| |
ik - toen had ik wat leelijks gedaan. Ik zie haar nog zitten, voor het open raam van mijn kamertje. Het was guur, akelig weer; de regen woei naar binnen, en ze moest onophoudelijk haar neus snuiten. Ik heb haar weggejaagd en ben in bed gaan liggen. Ik was kwaad op haar, want ik had zelf ook wel willen huilen, maar nu kon ik het niet, omdat ik het hààr had zien doen. Den volgenden dag kwam ze me in mijn bed bedienen en toen zei ze: “ik heb toch mijn best gedaan, van je te houden.” Dat oogenblik zal ik nooit vergeten. Ik had juist een kop chocola van haar aangepakt, en toen ze dat zei, ging er een schok door mijn handen, zoodat ik een heeleboel morste. Ze zette de kop weer naast me neer, en is de kamer uitgeloopen. Toen heb ik toch wel liggen huilen.’ Ze wachtte even en aaide het gras. ‘Nee Tom, als ik zoo begin te vertellen, dan kom ik nooit klaar. Ik weet al heelemaal niet meer, wat ik eigenlijk zeggen wou.’
Aarzelend zei de jongen: ‘dat er eigenlijk niemand was, waarvan u hieldt.’
‘O ja - niemand, niemand. Dan ga je rare dingen doen, als je nog jong bent en voelt, dat het leven nu toch komen moest. Dan ontmoet je een man die naar je kijkt en je lacht tegen hem, je weet zelf niet waarom. Daar begint het mee; dat wil zeggen, het begint met het akelige gevoel in je borst, dat je daar maar iederen dag door de straten loopt en zoo'n beetje omhangt in huis, zonder zin, zonder gedachten aan een lief mensch. Zoo leeg, zie je, en heelemaal doelloos. Dit moet je vooral niet vergeten, dat het begint met die pijn binnen in je. En als ik tegen een man had gelachen, en hij liep me na, of kwam dadelijk naast me en we liepen een straatje om, enfin, zooals zulke dingen altijd beginnen, dan voelde ik me beter, mijn bloed stroomde weer een beetje. Dikwijls heeft zoo'n man gezegd: kijk, nou zie je er ineens nog veel aardiger uit, met een kleurtje; waarom was je daarnet zoo bleek? En dan keek ik hem aan, recht in zijn gezicht, want dan zou hij zeggen: en nu glanzen je oogen ook zoo mooi ineens.’ Ze zweeg en stak aarzelend een hand naar Tom uit; even raakte ze zijn mouw aan, maar dan trok ze de hand weer terug. ‘Jij kan dat nog niet allemaal begrijpen, mijn jongen. Maar, zie je, je komt van 't één in 't ander, dat weet je ook wel al. Als je bevoorbeeld begint te liegen, hè? en je werkt er je zelf hoe langer hoe meer in. Den eersten dag maak je een afspraakje, en den tweeden dag weer, en je wordt hoe langer hoe brutaler en - begeeriger. Maar op 't laatst merk je, dat het je toch allemaal niet helpt, zie je. Je belooft je zelf, dat je het niet meer zult doen, maar je kan het eenmaal niet meer laten, en’
Hij schoof wat dichter naar haar toe, en sloeg zijn arm om haar schouders.
‘Moeder, vertel nou maar niet verder.’ Hij slikte even en zijn stem klonk heesch.
‘Het hindert toch allemaal niet meer, ik houd heusch veel van u.’ Ze keek hem aan door haar tranen en begon zijn handen te streelen, gejaagd en innig. ‘Och mijn lieve jongen, mijn kleine jongen, ik houd ook zooveel van jou, zooveel. Ik zal niet verder vertellen, het is niet goed voor je om te hooren. Maar zie je, toen ik vader leerde kennen, dat heb ik je, geloof ik, al gezegd, maar dan moet ik het nog een keer zeggen: toen werd ik een ander mensch. Niet doordat vader nou zoo'n bijzondere man zou zijn, dat is het niet, maar dat deed er niet toe. Ik hield van hem. Je moet nooit vragen, waarom je van iemand houdt. Hij was de eerste dien ik lief kon hebben. En toen kwam jij. Ik had niet gedacht, dat ik nog een kindje zou krijgen, en ik was in 't begin altijd bang dat je dood zou gaan. Gek hè? want je was een stevig, dik kindje.’
‘Ja, tenminste op dat ééne portretje.’
‘Waar ik je op mijn arm heb? Toen was je vijf maanden.’ Ze glimlachte; met zijn arm nog altijd om haar heen, bleven ze
| |
| |
roerloos zitten. Hij keek naar de tranen, die langzaam langs haar wang dropen en waar de zon in glinsterde.
‘Uw tranen zijn net diamantjes,’ zei hij zacht. Ze bleef glimlachen. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en veegde heel behoedzaam langs haar gezicht.
‘Lieve jongen.’
‘Lieve moeder - vraagt u dan of ik bij u mag komen. Het zou zoo fijn zijn, als wij samen woonden, hè? Ik zou natuurlijk iederen dag naar school gaan, maar dan 's avonds, en de vrije middagen, was ik altijd hier.’ Hij lachte ineens. ‘Stel je voor, dat ik Stans over haar gezicht wreef met mijn zakdoek, een vuile nog wel. Ze zou een stuipje krijgen van schrik.’ Maar toen werd hij weer ernstig. ‘Vraagt u het, moeder? Stans wil me wàt graag de deur uit hebben. Gut, ze zal blij zijn. Waarom, waarom ben ik eigenlijk nog zoo lang dáár geweest?’
‘Om vader. En als ik het vraag, dan zal Stans het doordrijven, en dan is vader alleen met haar. Je moest er eigenlijk maar niet meer over denken, Tom. Kom maar een keertje meer naar mij toe, en -’
‘En niet voor goed? jasses, ik dacht nou net al, dat ik van Stans af was. Ze is zoo'n ellendig mispunt; ze doet me niks, nee, kan u begrijpen, ze pest me altijd, heel stiekum, want ze is slim ook.’
Lucie knikte. ‘Ze is een slang.’
‘Ja, waarachtig; hoe komt u daarbij, moeder?’
‘Och stil, ik had het niet mogen zeggen, het ontviel me. We gaan nou niet op Stans schelden, hoor - ze is vaders vrouw.’
Hij keek heel nadenkend. ‘Als je nou ù hebt, en je gaat dat dan verwisselen voor Stans.’
‘Nee stil nou Tom; ik was ook heusch niet veel bijzonders. En zij wou graag met vader trouwen, moet je denken - ze - nou ja.
‘Toe, wat wou u zeggen?’
‘Ze houdt zeker van hem.’
‘O, ik weet niet. Ze doet soms poeslief, en tegen mij ook, onder het eten. Maar als ik dan daarna in de keuken kom, zegt Rika: vertrouw haar niet.’
‘Wat weet Rika daar nou van?’
Tom lachte schamper. ‘Vraagt u maar aan haar; ze zegt altijd: ik heb dat wijf in de smiezen, Tom, pas op. - Rika is echt op mijn hand; ze kan zoo eenig doen, of ze van niets weet, en ondertusschen.’
Lucie schudde haar hoofd. ‘Het is toch niet goed, dat jullie tegen Stans samenspannen.’
‘Laat me dan bij u komen.’
‘Je moet maar denken: het kwaad dat je aan haar doet, doe je ook aan vader.’
‘Zal u aan vader vragen of ik mag?’
‘Och kind, dat is nou het ellendige: ik weet het niet.’ Hij draaide ineens zijn hoofd af en huilde. ‘Waarom weet u het nou weer niet?’
Ze drukte haar handen in elkaar. Nu gaat het tusschen Gerard en Tom, dacht ze. Tom is nog maar een kind, dat beschermd moet worden, maar Gerard - is Gerard meer? Ik weet wel, dat hij het zelf alles zoo gewild heeft, maar wat beteekent zelf willen, als je geen heel sterke wil hebt? Dan wordt je immers toch onder den voet geloopen. Tom heeft het meeste karakter van hen beiden, maar hij slaapt 's nachts niet voldoende - hij is angstig, hij hoort ieder geluid. Hij beschermt Gerard, zonder het te weten, - maar hij is een kind. En overdag zet Rika hem op tegen Stans: Vertrouw haar niet. Nee, het is beter, dat hij haar niet vertrouwt. Nu sloeg ze haar armen om zijn hals en zoende zijn betraand gezicht.
‘Mijn jongen, we zullen het wel alles goed maken. Stil, het zal beter worden, en heel gauw ook. Het kan ook zoo niet langer, hè? Laten we er nu niet meer over praten.’
Hij probeerde iets te zeggen, maar het werd nog gesmoord in zijn snikkken.
‘Wacht, nu zal ik jouw tranen afvegen. Zoo, wat wilde je zeggen?’
| |
| |
‘Waarom nou ophouden met praten, nu we eindelijk eens erover begonnen zijn?’
‘Eindelijk eens?’
‘Ja.’
‘Omdat het niet helpt, omdat we toch aldoor eindigen met leelijke dingen te zeggen over Stans. En ik schaam me als ik dat doe; er valt over mij ook veel leelijks te zeggen.’
Met een snik legde hij zijn hoofd tegen haar schouder. Ze schrok er van, en streelde over zijn haar met bei haar handen. Dan vroeg ze, fluisterend: ‘Waarom ben je nu nog zoo bedroefd, jongen?’ Hij kon niet dadelijk antwoorden, maar ze merkte wel, dat hij er zijn best toe deed, en wachtte stil. Het duurde haar lang voor hij hortend begon: ‘U mag niet - aldoor, van u zelf zeggen, - dat u - slecht bent, dat kan ik - niet verdragen. -’ Ze haalde diep adem; ze werd er zich ineens weer van bewust, dat ze daar met haar jongen aan het mooie, stille vijvertje zat, dat de zon scheen, zoo warm en mild. Haar slechtheid viel weg, want Tom kon het niet hooren, niet verdragen. Ze was alleen de goede moeder voor hem, de moeder die hem lief had, en die hij lief had. O, samen te zijn, elkaar vast te houden en dit zoo te voelen. God, dat ze zoo gelukkig kon wezen, zoo dankbaar en blij, omdat het leven goed was.
‘Huil niet meer, mijn jongen, toe, kijk me eens aan? kijk eens hoe gelukkig je je moeder gemaakt hebt. Ik zal het nooit meer zeggen, dat andere, ik beloof het je. Dat is nu heelemaal voorbij, dat is iets van lang, lang geleden. Ik durf nu wel jouw moeder zijn, een lieve, goeie moeder.’ Hun hoofden leunden tegen elkaar. Ze spraken niet meer. Nog langen tijd zaten ze in het gras en voelden zich zooals zieken wel, die voor 't eerst overeind in hun bed, met zware, moede gezichten glimlachen tegen de beterschap.
| |
VIII.
Het was Woensdagavond. Het dorpsfanfarecorps hield zijn wekelijksche oefening in de school. Juffrouw Baks zat voor haar winkel en breide aan een zwartwollen sok. Ze verwachtte nu weinig klanten meer. In 't begin van den avond waren er, als gewoonlijk, wat mannen van de muziek geweest, om balletjes en sigaren. Nu was het stil. Zoo nu en dan hoorde ze de aanzwellende klanken van de blaasinstrumenten. Het gesjilp van de bedrijvige musschen, die nog af en aan vlogen voor den nacht, werd er door overstemd. Juffrouw Baks hief dan even haar hoofd op en luisterde. Ze hoorde graag dat sterke geluid van het koper. En als het was weggestorven, ritselde nog de avondwind in de hooge linden. Telkens als ze een pen had afgebreid, rustte ze even en keek voor zich uit. In het huis achter haar bleef alles stil. Haar kindje sliep en haar man was weggeloopen, ze wist niet waarheen. Toen zij bezig was met het jongentje, had hij haar door het open raam toegeroepen: vrouw, ik ga uit, hoor. Ze had het kind opgenomen en was naar het raam gegaan om hem te antwoorden. Dat deed ze niet altijd meer. Meest riep ze maar even terug: ja, 't is goed, en soms hield ze zich doof. Hij ging immers toch. En waarom ging hij altijd als zij boven was, of in den winkel - toch zeker om gemakkelijker van haar af te komen? - Nu had ze hem nog buiten zien staan met opgeheven gezicht, en hij herhaalde: ik ga weg, maar knikte en wuifde naar kleine Henk, o, wel een paar minuten.
Langzaam daalde de zon en weerspiegelde, groot en vurig, in de ramen van de notariswoning. Ze ademde diep en snoof de geur op van versch gemaaid gras. Zou de wei achter de kerk alweer zijn gemaaid, dacht ze. Het gras zou dan nog groen zijn en op losse hoopjes liggen. Drie jaar geleden, toen had ze gestoeid in die wei, met Henk, die nu haar man was. Ze sprongen over de diepe greppels die de wei omzoomde, elkaar achterna. En op 't laatst nam hij het losse, zachte gras in zijn handen en drukte het
| |
| |
tegen haar gloeiend gezicht. Hier, koelt dat wat af, Leentje? en hij streelde en zoende haar, totdat ze neervielen. En nu zaten ze samen alleen in de wei, voor 't eerst, en voor 't eerst voelde ze de warmte van zijn lijf. Dat ging haar door alles heen. En ze dacht: als die avond er nu eens nooit was geweest? Den volgenden morgen hadden alle menschen het geweten: Leentje de Visser met Hendrik Baks; - en alles wat er verder kwam, moest zoo komen door dien éénen avond. Ze zuchtte. Och, het hielp immers niet, of ze die dingen weer overdacht. Maar toch - drie jaar geleden, toen hield ze van hem. En 't was haar, of er nu iemand bij haar zat en luisterde. - Zoo kort geleden? drie jaar, o, maar dan houd je nu stellig nog van hem. - Ze zag de mooie oogen van die ander, en het lieve gezicht. Stil, kwam ze daar werkelijk - was het haar hekje dat piepte? - Nee, nee het was niemand. Ze begon weer te breien en hoopte dat vrouw Brouwer, uit de herberg, nog niet naar buiten zou komen. Maar toen hoorde ze juist een luide stem, en de vrouw kwam haar steenen erfje op, waar de tafeltjes en stoeltjes stonden.
‘Goënavond Leentje.’
‘Goedenavond.’
‘Ze toeteren er weer op los mensch, zoo hard kan jouw kleine jongen niet schreeuwen. 't Is dat we er hier wat ver af zijn, anders zouden je ooren zeer doen. Laatst zei mijn man, dat hij er ook bij wou, maar daar komt niks van in. Kegelen, dat vind ik altijd een mooi spel voor mannen.’
‘Kegelen is geen muziek.’
‘Noem jij dàt dan muziek?’ Ze wees met haar hoofd in de richting van de school. ‘Het is niks dan blazen en toeteren. Baks is er toch ook niet bij.’
‘Die houdt niet van muziek.’
‘Maar wel van biljarten, o zoo. Hij had mijn man moeten wezen; hij hoefde nooit een cent in mijn speeldoos te gooien. Ik laat dat ding nog staan, omdat het me wat opbrengt, maar anders -’
Juffrouw Baks antwoordde niet. Ze wist wel dat haar man veel in de herberg kwam; ze hoorde hem ook dikwijls lachen en joelen met vrouw Brouwer. Meest lag zij dan al in bed en gaf haar kindje de borst. En als hij thuis kwam, wilde hij nog iets uit den winkel hebben, vijgen of chocola, en zij moest uit haar bed op om het te halen. Hij liep met zware stappen de kamer heen en weer: jij weet met dichte oogen den weg in den winkel, en ik kan bij dag nog niet eens wat vinden. Ze ging altijd; natuurlijk wist ze den weg in 't donker, maar dikwijls huilde ze - hij merkte het toch nooit. - De mannen van het fanfarecorps gingen om 9 uur naar hun huis terug. De meesten werden afgehaald door vrouw en kinderen, of ze zagen elkaar hier, op het plein voor haar winkel. Dan trokken ze gearmd samen verder. Als haar man daar nu ook bij hoorde - ze zou hem dan altijd opwachten, 's zomers voor het huis, 's winters bij de kachel, met wat versch gezette koffie, want ze wist hoe laat hij komen moest. - Het dorp liep uit op Woensdagavond. Ze keek graag naar al die menschen. Maar den laatsten tijd verlangde ze er naar, dat Lucie van Gerlach zou komen. Die kwam niet veel naar buiten. En toch hadden de menschen wonderwat op haar aan te merken. Kon zij het helpen dat ze van haar man was gescheiden?, wie weet hoe slecht de kerel voor haar was geweest. Al had ze het dan met een ander gehouden - dat kon je ook doen uit - uit wanhoop alleen. - Het was een fatsoenlijke vrouw, daar wilde zij voor instaan - als je een winkel had, leerde je veel menschen kennen. - Juffouw Brouwer solde met de oude ijzeren tafeltjes over de steenen. Ze stonden meest zoo wankel, maar door lang draaien en schikken wou het soms wat beter worden. Juffrouw Baks glimlachte; ze kende dat spelletje van ouds, en vroeg maar niet, of daarvan haar ooren geen pijn gingen doen!
‘Kijk, daar heb je de juffrouw, hoe heet ze ook? die naam kan ik altijd weer vergeten.’
| |
| |
‘Van Gerlach.’
‘Juist, ze gaat een brief naar het busje brengen; zeg, dat doet ze ook maar ééns.’
De ander hoorde de onuitgesproken beschuldiging daarin en zei langzaam:
‘Zeker aan haar zoontje.’
‘Haar zoontje, zoo - wees jij maar goeie maatjes met dat mensch, zal je man plezierig vinden.’ Meteen stapte vrouw Brouwer haar huis weer in.
Juffrouw Baks stond op en keek Lucie na. Ja, ze zag haar nog. Vlug liep ze, en zwaaide een beetje met den witten brief. Als ik nu maar alleen was geweest, dan had ik misschien durven roepen, dacht ze. - Mevrouw - zou ze zeggen, en Lucie zou zich ineens omdraaien en haar vriendelijk toeknikken. Dan droegen ze samen de bank uit den winkel en gingen naast elkaar zitten. Eerst zouden ze niet veel zeggen, maar dan zou het van zelf komen - Verleden jaar bent u zoo lief voor me geweest, toen met het kindje, - u hoeft niet te denken dat ik dat vergeten ben. En na dien tijd heb ik zooveel over allerlei dingen gedacht, en ik haalde u er ook dikwijls bij, omdat - kon ze dat zóó zeggen: omdat u van uw man bent gescheiden? Och ja, het klonk toch nog niet afkeurend. - Haar gedachten vervaagden zich. Ze zag zich zelve zitten in haar klein moestuintje, dat met zijn uiterste, smalle punt grensde aan Lucie's tuin. Ze voelde weer hoe ze gewacht had en uitgekeken, en hoe haar hart klopte. Maar Lucie was niet gekomen; of misschien toch wel, in de oogenblikken dat zij terug had moeten loopen naar den winkel, haastig? Het was dwaasheid, daar achter in het tuintje; geen oogenblik rust had ze er. Hoe hadden ze moeten praten, zelfs al had Lucie haar gezien? In Lucie's tuin was het wat anders. Ze kon gemakkelijk over de heg heenstappen; ze zouden tegen het huis aan kunnen zitten, voor het groote bloemperk, daar kon niemand hen zien. Maar de winkel. - Toen had ze het op een Zondagmiddag gewaagd; - haar man was bij Brouwer. En ineens hoorde ze hem lachend aankomen. ‘Wat heb je je nou in den kop gehaald, wat verbeeldt dat eigenlijk?’ - Ze hoorde al zijn kwaadheid onder zijn lachen door. En ze voelde zich zelf daar zitten in het onoogelijke tuintje, tusschen de aardappelen en boontjes.
‘Vóór heb je het heele dorp en schaduw van de boomen, maar jij wilt de menschen laten zien hoe slecht je het hebt, hè, bij mij.’
‘Niemand ziet me immers hier.’ - Als ze dat nu maar niet gezegd had. God, wat werd hij nijdig. Hij pakte de leuning van haar stoel en schudde er aan. Langzaam was ze weggeloopen, toch met haar hoofd omhoog. Ja; - maar ze lachte, een beetje schamper. Dacht ze nu nog dat iemand plezier had van die trots? Nu dorst ze niet meer in het moestuintje komen, zelfs niet om er te wieden. Ze zuchtte. Gescheiden te zijn van je man, je kon het zoo gemakkelijk zeggen, maar het was toch zeker een heel ding, het ging zóó maar niet. Ze begreep niet hoe het kon. Moest je aan vreemde menschen, aan advocaten of rechters, alles vertellen van je huwelijksleven? Nee, dat zou ze niet durven. - Maar dan daarna - was je vrij, en je kon weer leven. Je werd misschien ook weer gelukkig, zooals die juffrouw - mevrouw van Gerlach. ‘Noemt u me gerust Lucie als u wilt,’ had ze gezegd, en toen nam ze den kleinen jongen op haar schoot. Handig en vlug deed ze alles aan hem. - Ik zal hem niet laten vallen, hoor, zei ze lachend - de mijne is net zoo'n klein diertje geweest. - Baks hield niet van het kind; hij zou het niet willen houden, - of zou hij moeten. Maar dan kwam er niets van, dan liet hij haar niet gaan. En ze dacht: als een huwelijk niet gelukkig is, dan is een kind altijd te veel - Arm schaap, alsof dàt het helpen kon. - De avond daalde. De vogels waren nu allemaal in hun nest. Juffrouw Baks keek om zich heen, en zei zich zelf dat de muziek weg was geweest, de laatste tien minuten. Zoo stil werd het nu - ze hoorde heelemaal niets. Even leunde ze
| |
| |
haar hoofd tegen den steenen muur van haar huis en sloot haar oogen.-
Lucie bekeek nog eens voor 't laatst den brief, vóór ze hem in het busje gooide. Den weledelen heer G. Aldrix - ja, daar stond het nu allemaal in, zoo'n klein wit papiertje, en morgen zou hij het lezen. Hij moest alleen in huis zijn, als de brief kwam, dat leek haar het beste. Niet dadelijk Stans erbij halen, om te kunnen schelden, of Tom, om kwaad op te worden. Alleen zijn en denken: het is toch eigenlijk een redelijk verzoek, de jongen is evengoed van haar als van mij, en als ze meent dat het voor zijn bestwil is. - Maar ze glimlachte droevig. Als Gerard zóó verstandig begon te praten, ja, dan. - Dan kon Stans ook wel naar huis gaan. Ze herinnerde zich weer, wat Tom haar nog dien dag had verteld, van ruzietjes tusschen vader en Stans. Hij ving soms bij toeval wat woorden op, hij luisterde ook wel eens aan een deur. Dat had ze hem toen meteen verboden. Maar hij antwoordde: Nou, dan moeten ze maar niet zoo kijven. - In ieder geval - zou Gerard eens gezegd hebben - in ieder geval smeet Lucie niet zoo zinneloos met geld als jij. - Zinneloos, God nee; dat ellendige geld, ze had het toch liever in haar la dan in haar handen. Dat wist Gerard ook wel. In kleinigheden was ze royaal geweest; ze keek niet op een ons koekjes meer of minder. Maar er waren van die vrouwen die pingelden op zout en schuurpapier, maar voor de rest - Nou ja, ze zou niet op Stans schelden; schelden was te gemakkelijk. Maar beter zijn dan zij in alle dingen. Als ze dat was, als ze het heel duidelijk voelde dan zou ze pas recht van spreken hebben, recht om haar jongen terug te eischen. Och, menschen verschilden meest niet zoo heel veel - zij of Stans - God, Stans had een boel vóór. Stans bijvoorbeeld, leefde sterker. - Ze bleef stilstaan van verwondering, dat ze dit ineens zoo inzag. Stans hield van het leven, ze hield er van met haar heele lichaam en haar heele ziel. En zij? - nou ja, er waren van die menschen die werden al een beetje aftandsch geboren.
Als ze nog een kind waren, stierf hun moeder, en hun vader konden ze niet liefhebben. Dan later, veel later, keerde alles zich nog wel eens ten goede - maar - Och, ze moesten zich toch liever nooit iets aanmatigen, nooit denken dat hun kinderen niet buiten hen konden of zoo. Ja, dien middag toen Tom zijn hoofd tegen haar schouder leunde en huilde, was ze wel heel gelukkig geweest. Toen kreeg ze vertrouwen in zich zelf en in haar moederschap. Ze streelde haar jongen om hem te troosten, ze drukte hem dicht tegen zich aan - Mijn kind, ik zal vader vragen of je bij mij mag komen, ik beloof het je. - Het deed hem pijn, dat ze zichzelf slechts noemde, ze wàs niet slecht, dat oogenblik niet. Ze geloofde in haar eigen goedheid, juist zooals andere menschen geloofden in God, misschien. Gelooven en vertrouwen - ja. Maar den volgenden morgen werd je wakker en dan was al dat moois weer weg. Je dacht nog: er was iets nieuws, iets goeds gisteren - maar het nieuwe was alweer oud en dood. - Zij of Stans - Leelijk waren ze geen van beiden; Stans blond, zij donker. Hield Tom meer van donker, dat hij vroeg bij haar te mogen komen? - Maar ze schudde haar hoofd. Nee, dacht ze, nee, nu ga je toch te ver; je mag niet zoo spelen, ook niet met jezelven. Je moest maar liever probeeren het gevoel vast te houden dat Tom je gaf. Geloof en vertrouwen - Vanmiddag, toen je Gerard dien brief schreef, was je er ook nog van vervuld. Ze glimlachte. Zoo wonderlijk was het dan ook, dat zij, Lucie, haar eischen ging stellen. - Ja hoor eens, ze moest nog vrienden worden met dat gevoel. Onwillekeurig balde ze haar vuisten en liep vlugger voort. Kijk, hoe mooi was het dorpspleintje bij avond, donker al door de hooge linden. Die notaris woonde daar maar goed, als een koning in zijn groenen tuin. Hè, het moest aardig wezen jong te zijn en dan hier te leven en hier je liefste
| |
| |
te hebben. 's Zomersavond ontmoette je elkaar en je liep het heele dorp om, hand in hand. Het werd nooit zoo donker of je kon elkaars oogen nog zien, of anders ging je dicht voor de kleine, verlichte ruitjes van de herberg staan. Binnen het rumoer van de mannen om het biljart, maar buiten - de boomen hielden zich wel stil - en je kon elkaar onhoorbaar zoenen, zoenen. Twee armen om je heen, en een mond boven jouw mond. En in een groote stad, daar was alleen maar de liefde in bedompte huizen. Nou ja, natuurlijk overdreef ze een beetje.
Ze wilde al het hekje van haar tuin openduwen, toen ze juffrouw Baks zag zitten. ‘Dag juffrouw, kan u nog zien te breien? U breit altijd, heeft uw man nou zooveel sokken noodig?’
Juffrouw Baks keek naar haar op, een beetje schuchter. Ze dacht aan de bank, die ze samen naar buiten zouden dragen.
‘Och, ik zit niet graag met leege handen. Komt u even bij me zitten, dan haal ik de bank.’
‘Graag,’ zei Lucie. Zwijgend gingen ze achter elkaar den winkel in, bijna als gold het iets plechtigs. Ze zetten de bank onder het winkelraam.
‘Ik hier in het hoekje, dat is de mooiste plaats; en ik vouw mijn handen over elkaar hoor, ik heb niets te doen.’
‘Goed, ik wil ook wel niets doen; een - een beetje praten misschien.’ Ze bloosde en streek met haar hand over haar oogen. Naast elkaar zaten ze nu, en tuurden voor zich uit, met ingespannen gezichten. Wat zou er zijn, dacht Lucie en ze vroeg:
‘Uw jongetje is toch niet ziek?’
‘Mijn jongetje, nee, waarom dacht u dat; hij slaapt.’
‘Ik weet niet, u kijkt zoo ernstig.’ Ze zwegen even. ‘Zal ik eens vertellen waarover ik zoo pas liep te denken? maar u moet niet schrikken.’
‘O nee, ik zal niet schrikken.’
‘Over: hoe aardig het moet zijn hier te wonen als je jong bent, en dan zoo 's zomersavonds te wandelen met je liefste. Maar daar weet u alles van, natuurlijk.’
‘Ik dacht niet -’
‘Wat?’
‘Dat u zou denken over zulke dingen.’
‘Vindt u me te oud er voor? - ik ben veertig. Dat is een moeilijke leeftijd, heb ik wel eens gehoord; allerlei verlangens van vroeger komen weer boven en het wordt zaak ze flink in toom te houden.’
Juffrouw Baks schudde haar hoofd. ‘Ik dacht alleen dat u te veel verdriet had gehad, om nog over zulke dingen te kunnen praten.’
‘O - veel verdriet - ja, maar vanavond weet ik niets van verdriet.’ Ze lachte even en legde toen haar hand op den arm van de vrouw naast haar. ‘Vanavond ben ik gelukkig - en u? Natuurlijk zult u ook gelukkig zijn; het is zoo'n mooie avond, en uw kindje slaapt rustig -’
De ander bleef zwijgen, maar keerde haar gezicht naar Lucie toe. Haar oogen waren vochtig. Het was haar of Lucie had gezegd: je moet nog verdragen, nog heel veel, en probeeren alles beter te maken. - Ze voelde hoeveel Lucie moest hebben geleden, hoeveel ze moest hebben doorgemaakt, juist omdat ze nu zeggen kon, met die lieve stem: ik ben gelukkig.
‘Scheelt er wat aan? - zegt u het mij maar.’
‘Nee - och nee, het is niets, het wordt alweer beter. Dank u wel dat u - dat u bij me bent komen zitten.’
In de herberg klonk vrouw Brouwers luide stem, en er kwam een man den weg af en richtte zijn stappen naar den winkel. Toen hij dicht bij was, herkenden ze Gerrit Hamers. Hij nam zijn pet af. ‘Mag ik je even lastig vallen om een paar sigaren, Leentje?’
Juffrouw Baks was al op. ‘Dezelfde van laatst?’
‘Alsjeblieft, tien stuks,’ en hij ging op den leegen stoel zitten en zocht zijn geld bij elkaar. Met zijn vooruitgewipten voet raakte
| |
| |
hij bijna Lucie's rok, maar ze verschoof niet.
‘Hoe bevalt het u op het dorp?’
‘De eerste dagen, nou, niet te best, maar het wordt al beter - ik heb een aardige buurvrouw.’
‘O ja? - wacht eens, wie woont er aan dien kant?’
‘Aan dezen kant; een juffrouw uit de stad, een mevrouw eigenlijk. Sommige menschen zeggen wel niet veel goeds van haar, maar die weten niet beter.’
‘Uw moeder zou haar ooren niet gelooven, als ze nu naast me op de bank zat. Doet u haar nou geen onnoodig verdriet, en ga gauw naar huis.’
‘Wacht even - ik ben geen kleine jongen meer.’
‘Maar ze zal u toch gewaarschuwd hebben.’
‘Natuurlijk. - Ik ga nou uw tuintje schilderen; ik heb een groote verfdoos in de stad gekocht.’
‘Zou u niet even goed wat anders kunnen schilderen, dit dorpsplein bijvoorbeeld? - Juist zooals we het hier zien, alleen met wat meer licht. Ja, heelemaal in 't zonlicht - zou dat niet mooi zijn?’
‘Kan ik ook doen, als u het graag wilt, en dan krijgt u het cadeau - maar eerst uw tuintje.’
Juffrouw Baks riep uit den winkel: ‘Gerrit, hier zijn je sigaren, pak aan, ik moet even naar mijn keuken.’ - Hij stond op en kwam dan langzaam weer terug geloopen.
‘Uw tuintje,’ zei hij, ‘dat was nou het eerste aardige dat ik in Holland gezien heb, en het huis, en u erbij natuurlijk, want u zat er voor - weet u wel? - te naaien. Woont u hier al lang?’
‘Vier jaar zoowat.’
‘Kent u mijn oudjes goed?’
‘Nee, ze zijn te bang voor me. Uw vader heeft wel eens over u verteld, uw moeder nooit. Vlak voor dat u terug kwam, vroeg ze me, of ik de heg wilde laten maken. Ze was bang dat u er door zou kruipen, er was een groot gat in. Maar nu zit u hier met me te praten; kon de heele haag u zelfs niet tegenhouden?’
‘De haag is nu weer heel netjes, dat geef ik toe. En ik zit hier erg op mijn gemak met u te praten. U weet niet hoe gek dat is, als je terug komt in je dorp en je merkt, dat er eigenlijk heelemaal geen menschen meer wonen. Je vroegere kameraden zijn weg; de meisjes waarmee je gespeeld hebt - en gevrijd, zoo 's zomersavonds - zijn getrouwd, zooals Leentje de Visser, met Baks. Baks ken ik nog, van oude vechtpartijen. Och, wat konden we elkaar in 't haar zitten. Nu neem ik beleefd mijn pet voor hem af, meer niet. Dan zijn er veel dood, en de rest is zoo oud geworden, zoo stok-oud. Ik kan u wel zeggen, juffrouw: thuis komen, na 15 jaar, dat valt niet mee.’
Hij stak een sigaar aan, en begon driftig te rooken. ‘Dat valt niet mee,’ herhaalde hij, en drukte op ieder woord.
‘Ja, ik kan het me begrijpen; u hadt eerder moeten komen, vóór alle meisjes getrouwd waren.’
‘Och, het is me niet om een vrouw te doen, die zijn er in Amerika ook. Ik was daar bijna getrouwd - maar een mensch wil wel eens een woordje praten. Daarom dacht ik: ik heb tenminste een buurvrouw. Als die me nou maar niet zoo heelemaal links laat liggen.’
Lucie glimlachte even, en stak toen plotseling haar hand uit. ‘Vooruit dan maar, op onze kennismaking.’ Hij drukte haar hand. ‘Zie zoo, nu bent u weer de juffrouw van dien eersten middag.’ En hij begon haar over Amerika te vertellen. Lucie luisterde aandachtig en vroeg telkens eens iets, want zijn verhaal was niet altijd heel samenhangend. Dan trok hij nadenkend aan zijn sigaar, en haalde de dingen nog weer wat dieper op. Juffrouw Baks kwam terug, ‘Leentje,’ zooals hij zei en keek een beetje verwonderd naar de twee, die zoo druk samen praatten.
De mannen van de muziek kwamen en
| |
| |
trokken voorbij, de meesten liepen met een vrouw gearmd en kinderen joelden om hen heen. Vrouw Brouwer kreeg nog wat gasten in haar herberg. De dokter kwam ook langs, met zijn meisjes. Vanuit de verte al knikte hij Leentje toe, maar dichterbij gekomen zag hij ook Lucie, en bleef even staan.
‘Zoo, een gezellig buurpraatje, dat is een goed ding; haast zou ik zeggen: mag ik meedoen.’
‘Wil dokter gaan zitten?’
‘Dankje Leentje, ik moet met mijn meiskes naar huis terug. Gaat alles goed?’
‘O ja, best. Kent dokter Gerrit Hamers? hij is de zoon van de oude menschen, dokter weet wel, die naast -’ -‘Naast mij wonen,’ vulde Lucie aan.
‘Och zoo, dus de zoon uit Amerika.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Hoe maakt u het?’
Gerrit Hamers stond op, en lachte een beetje. Ze praatten over voor de hand liggende dingen, in de meest gewone, vriendelijke woorden. De meisjes stonden heel stil naast hun vader en luisterden ernstig. Nel, de oudste, keek daarbij naar Lucie, en voelde zich onbewust gestreeld, dat die vrouw met zoo'n mooien glimlach naar haar vader stond te kijken. Toen gingen ze verder en het werd opnieuw heel stil. Zij, die achterbleven, praatten nu niet veel meer. Eindelijk zei Lucie: ‘ik moet naar huis.’ Ze gaf Leentje een hand en vroeg of ze eens gauw weer mocht komen. Toen liep ze naast Gerrit Hamers voort, die enkele stappen totaan haar tuinhekje, dacht ze. Maar hij nam het gesprek weer op.
‘Dus,’ zei hij, ‘moet ik Lise trouwen?’
‘Och nee, natuurlijk niet.’
‘Ja - maar, ze zal er verdriet van hebben.’
‘Zoo - alsof ze geen verdriet zou hebben, wanneer je haar trouwt.’
‘Nou -’
‘Ja: nou - wat denk je eigenlijk wel van dat meisje? Ze zou passen in de omgeving hier, zeg je, je moeder zou van haar houden. Maar jij? En straks is je moeder dood; dan ligt het leven nog voor jullie, jullie samen, man en vrouw. Maar -’ Ze dacht even na - ‘maar zal er wel iets wezenlijks zijn dat jullie bindt?’
Hij schudde zijn hoofd. Ze drentelden heen en weer, zijn huis voorbij, totaan haar huis.
‘Als ze maar niet altijd had gewerkt, altijd. U kunt met uw handen over elkaar zitten, en Leentje Baks ook - Als ze maar - och-
‘Ja, als ze maar anders was. - Schrijf haar nu gauw, morgen, beloof je het?’
‘Ja,’ zei hij. - Toen zag ze zijn moeder in de open deur komen. Die keek naar hen, en bleef nog heel even staan, stijf en stil, - heel even, en sloot de deur weer. Zij beiden liepen heen en weer. Wat is de sterrenhemel mooi, dacht Lucie, wat is Leentje Baks een lieve vrouw, och, wat ben ik weer gelukkig vanavond - Hij vertelde nog, van Lise; het was of hij niet uitgepraat kon raken. Telkens draaiden ze om, en weer om.
‘Nu hooren je oudjes aldoor onze voetstappen, en -’ Maar ze glimlachte en maakte haar zin niet af. Nee, ze wilde daar nu eindelijk niet meer over praten, het werd anders te gek. Zoo volkomen rustig liepen ze, als twee onschuldige kinderen, die behagen hebben in elkaar. Het werd niet donkerder meer en er stak geen nachtwind op. Eindelijk reikte ze hem haar hand. ‘Tot morgen?’
‘Nacht juffrouw, morgen schilder ik uw tuintje.’
Nog toen ze in haar bed lag, glimlachte ze om zijn jongensachtige vasthoudendheid aan wat hij noemde: ‘haar tuintje.’
(Wordt vervolgd).
|
|