Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Joost Mendes, Het Geslacht der Santeljano's, I. De Verweerde Jaren; II. Het Licht dat Gloorde, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1918 en '19.‘Roman in acht deelen,’ staat achter op den omslag dezer boekjes, en daaronder, met iets kleiner letter: ‘Elk deel vormt op zich zelf een geheel.’ Ik kan me begrijpen, dat de uitgevers deze laatste mededeeling een weinig kleiner hebben laten drukken dan de eerste. Zij klinkt nu wat minder beslist, als een voorzichtiger fluistering na een vrij-uit gesproken woord. Na lezing dezer twee eerste deeltjes kan ik mij dat zeer goed begrijpen. Mendes' Het Geslacht der Santeljano's inderdaad is één roman; de twee verschenen deeltjes behelzen de eerste hoofdstukken van dien roman. ‘Op zichzelf een geheel’ vormen deze deeltjes eigenlijk alleen in zóóverre, als iedere goede roman-afdeeling, 't zij ‘hoofdstuk’, 't zij ‘boek’ genoemd, zekere afronding en zeker evenwicht vertoont. Ware het ànders, zou b.v. een willekeurig lezer het tweede deeltje (Het Licht dat Gloorde) kunnen genieten zonder behoefte van het eerste kennis te nemen, en zonder verlangen naar de vervolgen, Het Geslacht der Santeljano's zou geen goede roman kunnen blijken. Zooals het nu met dit werk geschapen staat, kunnen wij over zijn kwaliteiten als roman pas oordeelen, wanneer het kompleet zal zijn - over vele hoedanigheden der verschenen deelen echter is het geoorloofd thans reeds een en ander op te merken. Joost Mendes - zoo lees ik in mijn aanteekeningen, gemaakt na lezing van het eerste deeltje; en het tweede heeft mijn indrukken niet veranderd - Joost Mendes, een leerling misschien, een volgeling en bewonderaar in elk geval van Querido. Vele van diens eigenschappen, zoowel de goede als de minder prijselijke, bezit hij, zij het alle in geringer mate. Of hij ook, ongeveer zoo goed als Querido, een roman zal kunnen componeeren, het moet nog blijken. Doch in zijn forschen aanpak, de breede omvatting van zijn geval, het liefdevol naderen van zijn personen en hun milieu's, komt hij zijn meester dicht op de hielen. Querido is bruisend lyrischer, fantastisch dichterlijker, genialer van greep, in zijn psychologie tevens forscher en fijner, doordringender, niet zoo systematisch als Mendes, die soms bijna droog het lijstje zijner menschen langs gaat, om beurten ze beschrijvend, typeerend. Een ordelijke geest, deze Mendes. Maar is hij juist in zijn betrekkelijke kalmte, zijn doordachte matiging vaak niet krachtiger overtuigend? Querido, de vurige romanticus, laat zich meeslepen - deze jongere blijft koeler, critischer tegenover zijn figuren staan. Doet zijn catalogiseerend beschrijven ons wel eens wat nuchter aan, wij volgen hem niettemin voortdurend en met groote belangstelling. Zonder Querido's exuberantie, diens lyrische overdrijvingen - veel gematigder hierin althans, al blijkt ook hij de typische eigenschappen van zijn oostersch ras te vertoonen - geeft Mendes toch geen bladzij zonder warmte, zonder boeiende levendigheid, zonder gloed. Ook hier weer iemand die spreekt over de menschen en de dingen die hij door-en-door kent, waartusschen hij geleefd heeft, die hem innig ter harte gaan. De voortdurende belangwekkendheid van zijn werk wordt met deze woorden eigenlijk al voldoende bevestigd. Doch het mag wel sterk betoond worden - en hier verlaat ik den tekst mijner aanteekeningen - Mendes is ook iemand die schrijven kan. Eindelijk eens een jonge romanauteur van groot talent - en die een man is! | |
[pagina 134]
| |
Ik begon juist te vreezen dat romanschrijven tot de vrouwelijke hand- (en hart-) werken zou gaan behooren. Is Mendes nog wel zeer jong? Ik kan het bijna niet denken. Maar een beginner is hij in elk geval, en een voortreffelijk, zeer veel belovend beginner. Straks zal ik u een paar staaltjes van zijn typeeringstalent geven, eerst wil ik het even over het ‘schrijven’ op zich zelf, over stijl en woordenkeus van dezen jongen prozaïst hebben. Mendes is eerlijk en rechtuit, eenvoudig, op den man af. Hij weet dat goed schrijven, evenals goed spreken, eigenlijk alleen beteekent: zoo juist, zoo precies mogelijk zeggen wat je te zeggen hebt, in den toon waarin het binnen-in je leeft. Wat Mendes zegt (dit is de keerzij van zijn openhartigheid) is niet altijd evenzeer de moeite waard of ter zake dienende, hij zegt wel eens wat te veel en hij zegt dat wel eens te nuchter, of te nonchalant-flapuiterig. Bij de lezing zijner inleidende beschouwingen over Dortendam (dat eigenlijk Amsterdam is; waarom dit kind niet bij zijn naam genoemd?) kwam ik opmerkingen tegen, b.v. over een voordeelig beconcessioneerde omnibusmaatschappij, die mij volmaakt overbodig leken en dus onmiddellijk hinderden. Nonchalance, ja slordigheid toont Mendes ook in sommige woordvormingen. (Ook dit is iets dat hij gemeen heeft, althans met den jongen Querido.) ‘In den Tuin (d.i. de Jordaan H.R.) was geen van elkaar wetend leefgeluk,’ lezen wij op bl. 31 van deel I. Dit is geen Nederlandsch, dit is gebrabbel. Onbegrijpelijke stijlfouten heeft Mendes laten staan. Zoo in (I bl. 52) ‘Het aandringend wekken van een klaren, gouden, gul-lichtenden zomermorgen, gaf hem stekeligen wrevel, vervloekte hij in slijm-rochelenden wrok en gaperige lijf-matheid.’ Het aandringend wekken, eerst onderwerp van den zin, wordt plotseling voorwerp. Te wapen, Charivarius! Dat iemand zoo iets schrijft, in zijn drift, kan ik me begrijpen, niet dat hij het in de proef laat staan. Slordige, veel te vluchtige woordvorming meen ik te mogen constateeren in: grooterheid, latentheid, andersheid, zichzelfheid, daaraan tegenovergesteldheid. Wat te zeggen van de gedachte-verwarring in: ‘Hij had een diepen hekel aan Jette, maakte haar altijd tot zijn meest grof en ruw-krenkend mikpunt’ (II bl. 100) Is het niet of Mendes somwijlen struikelt over zijn woorden en ze door elkaar gooit? Een aardig bewijs van niet genoeg nadenken bij het schrijven vond ik ook op bl. 80 van ‘De Verweerde Jaren,’ waar het heet: ‘De weduwe Santeljano, kloeke vrouw met hoog en breed de heupen, was een barsche verschijning. Kaarsrecht was ze gebleven onder de martelende dracht van bittere ellende en wreeden kommer, op haar neer gekomen, toen haar man in de cholera-epidemie der veertiger jaren was gestorven en zij met zeven platte kinderen was blijven zitten.’ Zeven platte kinderen! Weet Joost Mendes niet wat een plat kind is - een kind in de wieg, een kind dat nog niet loopen kan - of had soms de weduwe Santeljano binnen het jaar een drieling en een vierling gekregen? Neen, uit het verhaal blijkt dat dit natuurwonder zich niet had voorgedaan.
Vitten ligt nooit in mijn bedoeling. Ik wilde er alleen maar even op wijzen, dat deze jonge schrijver van het vurige joodsche ras - hoe zou het haast anders mogelijk zijn? - in de richting van zelfbeheersching, bezonnenheid, goeden smaak nog wel een en ander te leeren heeft. Wat hij intusschen al kan, moge o.a. blijken uit de hier volgende citaten. Ik zeg o.a., omdat ik deze aanhalingen slechts als proefjes geef, mijn lezers ten zeerste aanradend, de boeken zelf ter hand te nemen. Hier dan is een staaltje van suggestieve beschrijvingskunst (I bl. 18/19) ‘Het verliep daar alles in een klein gerucht, dat stil wegdreef in de tonige gedemptheid der beboomd-rustige grachten met hun gladde | |
[pagina 135]
| |
waterspiegels. Want die grachten van Dortendam heerschten. Als een lange schakelketen liepen ze door de stad in hun mooieGa naar voetnoot*) patriarchale voornaamheid; de huizen, met de hoog-trotsche stoepen, breed in veilige massiefheid van het vele steen en de weinige vensters; de boomen hoog en stil in verre rij, met soms even ruisching in hun kruinen en even gebuig van hun takken, als waarschuwden ze elkaar met stil gebaar, niet even ook te ruischen en te wiegen, maar stil-rustig te staan en eerbiedig. Het rijke en de rijkdom werdGa naar voetnoot†) daar niet voor de ramen te pronk gezet; koud, strak en sober bekeken de vensters de gracht. Het was daar alles van een stille geslotenheid en van een rijk-machtige gestrengheid, die het licht en het leven dwongen zich te temperen, zich te matigen. Het waren daar geen groote ruiten, die lustigheid en levendigheid spiegelden; maar de hooge en breede vensters waren verdeeld in kleine blas-paarse en blas-groene vierkante ruitjes, die maar heel even, als niet durvend en ook onmachtig, een timide stille schijning aan het gracht-aspect gaven. De zware en hoogbreede deuren der huizen, ze draaiden de blank-marmeren gangen in, zonder gerucht, en terug gingen ze weer in de massiefzware, koperen sloten in bijna onhoorbare gedemptheid. Alleen werd een gracht soms even in leven gezet door den ren van een paar hooge, gespierd-slanke equipage-paarden die met overvloed van kracht bijna deden zweven het koetsje, onder de huichelend-bedaarde aanzetting van de glad-geschoren livrei-poppen op den bok. Maar zoodra was het vurige, spiersterke bewegen, de volle pracht-actie van die heerlijke, schuimbekkende beesten gestuit - stond het span te wachten voor de stoep - kwam er de wilssfeer van de gracht over, verloor het de kleur van het bloedwarme leven, verglansde het in die verkilling tot een groote plakplaat. En dadelijk lag zoo'n gracht daar dan weer, stil-rustig en machtig. -’ Wil ik u nu ook een staal geven van de wijze, dikwijls meesterlijk, waarop Joost Mendes zijn personen te karakteriseeren weet, dan zou het niet geheel rechtvaardig zijn daartoe te kiezen iets over Mordechai Santeljano zelf, zijn vrouw, zijn kinderen. Hun geschiedenis verhaalt Mendes, hun wezen doet hij niet enkel in vertellende of beschouwende woorden, maar in vele levendige tooneeltjes en ook met veel en typeerende dialoog naar voren komen. Ook zijn bijfiguren voert hij begrijpelijkerwijze wel eens in zulke scènetjes op, laat ze gemoedelijk babbelen of twistend snateren; toch doet men minder onrecht aan hun karakteristiek, wanneer men de louter beschrijvende en beschouwende stukjes citeert, door Mendes aan hen gewijd. Hier is er zoo een, over een wel heel typisch joodje - mij althans, van deze heele, rijk genuanceerde verzameling, misschien wel het allerduidelijkst voor oogen staande: (II bl. 37.) ‘Toen was aan den overkant, bescheiden, armelijk en in alle stilte Naftalie Leeuwensteijn komen wonen. Het was er heel lang kaaltjes aan de vensters gebleven; gemanoeuvreerd werd er iederen Vrijdag met een paar dunne, schoone lakentjes; en toen eindelijk dan de boel aan kant leek, waren er een paar triestkrappe, altijd scheef-oprollende gordijnen opgehangen. De Wolff had er iedere week, dien eersten tijd, een kloeke mand kruideniers- en grutterswaren laten brengen, en hoewel - Sjootje's opperst genot - de zending geen spoor van herkomst had, was Leeuwensteijn's vrouw juffrouw de Wolff huilend komen danken. | |
[pagina 136]
| |
Aan Naftalie Leeuwensteijn had niemand in de buurt herinnering of kennisschapGa naar voetnoot*) uit vroeger jaren. Zoo uit Londen - wisten ze - was hij met zijn gezin, zijn vrouw en drie jongens, in de straat gekomen. Er was een vreemde geheimenis om dat welgemaakte, piendere, opgewekte mannetje. Een stille krachtigheid van vrede en rust blijde er altijd uit zijn wezen; de verzorgdheid van zijn al zilver-gegrijsd baardje, de ordelijkheid en het geborstelde van zijn vale kleeren, het blanke randje van zijn gehavende manchetjes, altijd zijn beide mouwen uit; het was alles de naar-buiten-treding van een kleine, pure gelukkigheid, die er onafgebroken en door alles heen in dat mannetje stil te neuriën scheen. En een diep genots-kereltje was hij ook; zijn enkel karig gesmeerd boterhammetje behandelde hij altijd keurigjes met het mes en de blokjes brood verhapte hij met een gedistingeerde smakelijkheid als was het broos banket. En als hij een sigaartje opstak, zachtjes het eerste fel aangetrokken vuur tot een mooi, wit asch-cirkeltje liet besterven en daarna zoetjes, ingehouden weer begon te rooken en zich langzaam met zacht-drijvende rook-sluiers had omdampt, dan leek zijn aardsch bestaantje stil vervluchtigd en genoot hij den rijke vrede van den heelemaal op God vertrouwenden, diep-godvruchtigen jood. Want Naftalie Leeuwensteijn was vroom. Alleen zijn kijk, zijn oogen, waren van een verwarrende daaraan tegenovergesteldheid; keken soms met een harde wereldsche glunderheid van een oolijk jog. En als hij zich soms even gaan liet, kwam zijn vrome mond bevestigen wat zijn rare felle oogen al hadden verklapt; dan kwam zachte ironie, laffe spot met ieder en alles en dikwijls vette, platte lolligheid. Zijn vrouw, ouder dan hij, droeg hem op de handen; sprak met ieder over Naftalie's vroomheid, geleerdheid en zijn gijn; vrijde, waar iedereen bij was, altijd naar hem toe.’ Ook wat Mendes verder over deze vrouw zegt is in zijn kortheid zeer typeerend: ‘Tante Jette was een langere, magere vrouw met slimme, donkerbruine oogjes. Ze was dol hebzuchtig en vol afgunst, maar altijd trok haar kakige kopje in zoetigen aanhaligheidslach en sprak haar dunne mond de openlijkste vleitaal. En het was of haar daarbij sterk bewegende, fel-spitse kin den toon van haar valsche woorden tot nog geraffineerder indringendheid geleidde’.
Dit zijn pas de eerste twee deelen van een roman die er acht zal tellen. Er zal dus gelegenheid te over zijn om op het werk van Joost Mendes terug te komen. Met belangstelling zie ik de verdere deelen tegemoet, wier sonore titels al op de achterzijde van het omslag geannonceerd staan. H.R. | |
Agnes Maas-van der Moer, De Zwervers, Zonnebloemboekjes no. 10/11, Apeldoorn, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’, 1918.Deze Dagboekbladen van Lilie van Loon hebben met vele andere dagboekbladen (meerendeel ongepubliceerd) o.a. dit gemeen, dat zij voor de schrijfster, om de uiting die zij gaven aan haar gevoel, begrijpelijkerwijze hun waarde gehad hebben. Machinaalweg gedrukt echter, met banaal-uniforme letters op hard-wit boekenpapier, falen zij in het overbrengen van dat gevoel op anderen, laten zij den, wreedelijk slechts genot zoekenden, lezer vrijwel onverschillig. Is het gevoel dus niet sterk genoeg geweest, of het talent der verwoording te gering? Beide oorzaken kunnen ook samengaan. Dat deze kil-spottende, toch op romantiek beluste, hoogst modern-mondaine juffrouw - die van haar vele ‘adorateurs’ spreekt! - het leven diep ondergaan zou hebben, ik waag het in twijfel te frekken. Extase eischt zij in de liefde (de liefde voor haar!) zonder zelf ooit blijk te geven echt extat- | |
[pagina 137]
| |
tisch te kunnen zijn. Doch ook in de pretentieus-grillige weergave harer gedachten en gevoelens toont Lilie zich veeleer pedant en nuffig dan boeiend door warme menschlijkheid, innigheid. Zij overtuigt niet. Haar personen staan ons niet voor oogen, haar ontroering lijkt ons vaak factice... Ik wil hier niet op doorgaan. De lezers van Elseviers weten, en zij zullen binnenkort opnieuw ervaren, dat Agnes Maas beter kan. Laten wij de geestige jonge schrijfster haren fehltritt vergeven; waarschijnlijk waren deze dagboekbladen al eenigszins aan het vergelen, doch liet de schrijfster zich overhalen.... in deze aardige serie boekjes.... zoo zonnig betiteld.... Men begrijpt dat wel. H.R. | |
G. van Hulzen, Zijn kind, Een zwerversroman, 2 dn., Amst,, Scheltens & Giltay.Dit boek is er een voorbeeld van, hoe men, naar het onderwerp, ‘uit het nauwe kringetje van den bourgeois zede-roman’, zooals Couperus het noemt, kan treden, en tòch, naar den geest, banaler en burgerlijker blijken dan de burgerlijkste menschen uit den bourgeois zede-roman van noode hebben te zijn. Waar zit het hem toch eigenlijk in? Dàt wat zoo triest maakt, als je het boek leest.. Zoo kun je weemoedig worden, wanneer iemand, bij je op bezoek, heel lang, heel druk, met eentonige stem aan het praten is en in eindelooze herhalingen treedt; je hebt moeite je blik niet te laten verdolen in de bloeiende tuinen achter je raam en je aandacht te blijven concentreeren op het verhaal zonder pit en zonder gloed. Waarom zulke boeken eigenlijk geschreven worden? Toch niet om ons nu eens iets nieuws te vertellen - laten we de mogelijkheid aannemen, dat ooit een roman om die reden wordt geschreven. Nieuws brengt het zoo goed als niet, er bestaat litteratuur genoeg, die ons heeft verteld over het leven der schooiers langs de wegen en hun nachten in de slaapsteden. Héél wat pittiger, heel wat grootscher is het ons verteld. Zelfs de lof een sluier te hebben gelicht van iets, dat daarvoóór in het duister lag, een journalistieke verdienste dus b.v., kunnen we Van Hulzen niet geven. De schrijver is in die wereld van schooiers en marskramers wel thuis, technisch is hij op de hoogte..... Zou hij 't jammer gevonden hebben deze kennis mir nichts, dir nichts onuitgebuit te laten? Waarom heeft hij zijn gegevens niet gebruikt voor een kleine novelle, waarin hij datgene, wat hij had begrepen en gevoeld, gecomprimeerd had kunnen weergeven? Wilde hij per se een roman er van maken? Welk doel stelde de schrijver zich....? Zijn ontroering uiten over wat er tragisch is in het leven dezer out-casts? Welk een fade ontroering moet het geweest zijn, die hem nooit één warmen stemklank deed vinden, nooit één woord dat het hart treft... Heeft het hem getrokken te vertellen van de wonderlijke gecompliceerdheid, bij het rudimentaire dezer psyché's? Ach ja, deze menschen dóen wel eens dingen die des zwervers zijn, maar hun wezen is burgerlijk, hun gedachten en gesprekken zijn meest tam en benepen, en niets gróótsch waart door deze geschiedenis van bedelaars en oplichters. Wie zoo weinig de groote driften heeft begrepen, die moest zich niet wagen aan een roman, waarin sprake is van sterke hartstochten: haat, begeerte en den eeuwig-verwoeden strijd om het bestaan. Heeft hij ooit, in een visioen, de wetten van leven en dood, van schoonheid en verwoesting in al hun wreedheid en grootschheid aanschouwd? Als dat zoo ware, zou hij dan niet, deemoedig, zijn pen ver weg in een hoekje hebben gestopt, omdat hij had gevoeld dat zijn talent niet bij machte was, zijn visioen tot leven om te scheppen in een boek van zijn hand? Neen, hem heeft geen visioen verblijd, noch heeft hij den deemoed gekend tegenover het leven. Verwaten, zelfingenomen, spreekt hij door, en zijn boek rekt hij verder en verder uit.... tot het een zoogenaamde roman is geworden. J.d.W. | |
[pagina 138]
| |
Herrmann Uhde Bernays, Spitzweg, der Altmeister Münchener kunst, Delphin-Verlag, München.De gemoedelijke eeretitel, hier aan Carl Spitzweg gegeven, van ‘Altmeister,’ duidt eigenlijk slechts ten halve zijn aard aan. Der ‘moderne Altmeister’ zou ons al meer zeggen. Want deze merkwaardige Münchener landschaps- en genreschilder (1808-1885) had wel is waar in zijn onderwerpen een voorkeur voor den goeden ouden tijd, voor romantische plekjes grond en stukjes straat en voor ouderwetsche menschjes, maar in zijn schilderwijze was hij voor Duitschland een moderne: een impressionist. De invloed der Franschen was daaraan niet vreemd. Maar het is hem daarbij geheel anders vergaan dan b.v. Adolf Menzel, van wien men indertijd op de groote Duitsche Jahrhundert-Ausstellung eveneens zooveel echt vlot en gedurfd schilderwerk aantrof, dat zoozeer afweek van zijn bekende groote historische stukken. Bij Menzel was die Fransche tijd, waarin hij het prachtige Théâtre Gymnase en ettelijke andere kleine meesterwerken schilderde, helaas slechts, een episode. Spitzweg echter, de verteller, de schilder van de anecdote, nam van zijn Parijsche studiejaren een kijk op kleur en toon mee, een liefde voor het plein-air schilderen, die hem sedert steeds zijn bijgebleven. En zoo is deze schilder van grillige straathoekjes in de oude stad, en sentimenteele plekjes buiten, van zonderlinge oubollige menschjes, van knusse grapjes en burgerlijke sprookjesscènes, die met zooveel smakelijke ironie zijn bekeken, nochtans een van de weinige waarachige schilders in Duitschland geworden, een fijn colorist, bij wien elk schilderij een compleet ding werd, een eenheid in compositie en toon. Gaver ‘cabinetstukken’ zijn sinds Decamps niet gemaakt, en in sommige zijner meesterstukken vertoont hij zelfs glimpen van Daumier's stoutheid. Zooals bij den kostelijken graveur Chodowiecki, zooals bij Richter, is de invloed der oud-Hollandsche genre-schilders op zijn werk niet te miskennen, maar hij heeft hem over de Franschen Decamps en zelfs Delacroix bereikt. Hij is de voornaamste, misschien de éénige vertegenwoordiger in het Duitschland der romantische teekenaars, van die romantische schilderschool, waarvan de Engelschman Bonington een voorlooper was, en waarvan Allebé hier de adept is geweest. Er is veel in Spitzweg, dat aan Allebé verwant schijnt; evenals deze heeft hij den smaak voor het anecdotische, voor het geestig typeeren, evenals deze, en over het algemeen met meer handigheid, heeft hij zijn vertelling, zijn geestig geval op atmosferische wijze gegeven. Hij is de schilder van het Biedermeyer-tijdperk, met zekere ironie, en met volkomen bewustheid van het kleine daarin, aangezien. Hij ziet de idylle, heeft ze lief, en vermaakt zich er mee. Daarom ontgaat hij alle zoetelijkheid en tevens alle wrangheid. In de altijd hoofdzaak blijvende buitengevallen en interieurs met hun uitgesproken pittoreske, tonalistische licht- en schaduwverdeeling zijn de aardige figuurtjes juist zooveel meer dan een vlek om ons even te boeien door hun typeering, maar ze zijn nooit in engeren zin illustratief, slechts belangwekkend door hun aandeel in de anecdote. Hij is een zeer compleet petit-maître geweest, deze gemoedelijke schilder van het oude München en de reeds in zijn eigen tijd afstervende burgerlijke idylle. En een echt schilder ook, die nooit, hoezeer verteller en minnaar van het curieuze en particuliere, zich tot een koel precizeeren heeft laten verleiden. Het boek van Uhde is een voortreffelijke biografie en een sympathieke waardeering van den beminnelijken vrijgezel, die eerst voor apotheker bestemd was, en later, schilder van beroep geworden, nooit van zijn kunst afhankelijk is geweest. C.V. | |
[pagina 139]
| |
J.J. Gerstel. De Kunst en het Geestelijke. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers Maatschappij. 1919.Men wil van godsdienstige zijde wel eens beweren, dat kunst en godsdienst tegenstrijdigheden zijn, ja dat kunst zoo iets als afgoderij in zich sluit. De beschilderingen van protestantsche kerken behooren dan ook tot de hooge uitzonderingen. En waar men eenig verband meent te zien en een samenhang tolereert, daar geldt dit meestal de voorstelling van het geschilderde of gebeeldhouwde. Zoo zal, om een klein voorbeeld te noemen, de afbeelding van het ‘Angelus’ van Millet, het ‘Laatste Avondmaal’ van Da Vinci genade vinden in kringen die Millet's Baigneuses, en Da Vinci's figuurstudiën of paardenkoppen niet alleen niet zouden appreciëeren maar zelfs verwerpen. De heer Gerstel tracht nu van godsdienstige zijde de aannemelijkheid voor kunst ook voor godsdienstige kringen aan te toonen, door tal van uitspraken van personen van verschillende richting en uit onderscheiden tijden. Dat hij kunst en godsdienst van zijn standpunt uit beziet is zeer zeker zijn recht, dat hij als zoodanig de godsdienst boven de kunst stelt zeer begrijpelijk. En wij aanvaarden dan ook in dit verband een uitspraak als deze: ‘'t Is waar dat de herinnering en verbeelding een eens genoten kunstwerk ons voor den geest kan tooveren, doch godsdienst staat steeds gereed den mensch vertroosting en geluk te brengen. Zij gaat met ons mee door het leven, hoe laag of hoog geplaatst wij ook zijn, in armoede of rijkdom. Een enkele zucht naar omhoog, de gedachte aan Gods grootheid en goedheid, een tot ons zelf inkeeren of een gedeelte uit de Heilige Schrift, wekt in het gemoed van den vrome een schat van goede gedachten op - de hemelen openen zich, Gods engelen dalen neer, de verheffende en verlossende kracht is dáár. In stervensstrijd zoude welke kunstschepping ook, indien deze al in de nabijheid gebracht kan wordén, den stervenden evenzeer ontmoedigd laten als een drenkeling in de golven, neen, de godsdienst heeft daar geen mededinger’. Bedenkelijk is echter een zinsnede als deze: ‘Wij christenen hebben tot plicht ons niet te onttrekken aan het opgewekte kunst-leven, opdat dit gebied niet tot prooi wordt van atheïst of antichrist (spatieering is van R.W.P. Jr.) Wanneer dit laatste motief de reden is, dat kunst door de Christelijken aanvaard wordt, is dat motief toch minder zuiver en is het niet om de kunst zelf en haar waarde voor het geestelijk leven van den mensch, dat men haar wil behouden. Mogelijk echter dat wij den schrijver niet zoozeer aan zijn woord moeten houden en meer naar zijn goede bedoelingen zien; want met een van zeer groote belezenheid getuigende serie aanhalingen heeft hij het goed recht der kunst bepleit voor godsdienstigen. Het is op zich zelf beschouwd misschien onnatuurlijk, dwaas zoo men wil, dat dit noodig is; maar helaas het schijnt zoo te zijn en dàn is het zeker lofwaardig dat iemand zijn gelijkdenkenden eens op het onjuiste van hun exclusisme wijst. En onder de uitspraken door den schrijver verzameld heeft hij er vele naar voren gebracht die wel gewicht in de schaal kunnen leggen. Wij die onzen Christelijken godsdienst op onderscheiden wijze belijden, zoo besluit de schrijver, behooren ook deze gave Gods (de kunst) niet te minachten, maar haar zegenende werking trachten te genieten en te verbreiden, tot heil, voorlichting en vertroosting van ons zelf en der menschheid, ter eere en verheerlijking van den Schepper’. Niet een ieder zal ook dit ten volle onderschrijven, en kunstenaars zullen hun scheppingsdrang waaraan zij uiting moeten geven, zelden als een zekere plicht opvatten, maar toch is het een aangenaam verschijnsel dat iemand in eigen kamp stemming maakt tot meer waardeering van kunst. R.W.P. Jr. | |
[pagina 140]
| |
Jan Mankes in den Utrechtschen kunsthandel van J.A.A.M. van Es.
jan mankes. ‘de witte geit’, eigendom van mevr. a. van beuningen eschausier.
Tusschen de luidruchtige, bizarre kunst, de kunst díe zich aan ons opdringen wil door haar buitensporigheid, verschijnt ook in deze roerige tijden, waarvan zij de roerige doch vergankelijke uiting is, soms het in stille afzondering geborene, dat niet overweldigt, maar, uit de diepste gronden van den geest, waar de tijdelooze krachten wonen, ontstaan, na een aanhoudende worsteling met de stof tot vorm gebracht, wekt de stille schoonheidsontroering, die blijvend is. Zulk een kunst schept J. Mankes in teekening, houtsnee, ets, litho en olieverfschildering. Hij is de aandachtige aanschouwer van het leven, maar een, dien achter de uiterlijke vormen het mysterie voelbaar maakt. Niet door den natuurlijken vorm te ontkennen, doch door hem, als in alle tijden de besten deden, met zijn geest te doordringen. En daar zijn geest als deze een eigen karakter heeft, schiep ook hij met de eeuwige natuurvormen een eigen kunst. Wel zijn we geneigd te vergelijken met de Japanners, met de Primitieven, met Matthijs Maris soms, en zeker leerde hij van dezen en is in zijn geestesgesteldheid zoowel iets van hem die 't ontastbaar ideëele te beelden zocht, als van degenen die in geduldige of vrome aandacht het leven aanschouwden in al zijn uitingsvormen. Het is juist het | |
[pagina 141]
| |
evenwicht tusschen deze beide zijden van zijn wezen, dat hem het gevaar, waar Matthijs Maris ten slotte toe naderde, en dat ook hem korten tijd dreigde, de grenzen van het wezenlijke te overschrijden, ontwijken deed.
jan mankes. ‘portret van mijn vader’.
De vrome aandacht voor het leven en de nauwkeurige, door gevoelige smaak geleide, weergave van de kenmerkende levensvormen zien we in de eerste plaats in zijn houtsneden, de vroegere met het mes, de latere met den burijn, op steeds meesterlijker wijze gestoken. Het zijn meestal dieren, zooals ‘'t Parelhoen’, 't grappig ‘Kuiken’ met nestveeren, waartusschen de wordende vleugels als aan 't groeien zijn, ‘den Egel’, die uit den stekelbal den schichtig fijnen kop steekt, ‘de jonge Kraai’, die op de pooten rustend zich heft naar 't insect te hoog boven hem, het fijne ‘Voorntje’, het in schoonezuiverheid van lijnenrythmen geteekend ‘Spinneweb’ e.a. Enkele etsen ook, zooals de ‘Muizen’ dicht bijeen tusschen de halmen, waarin de sfeer van 't sprookje is, ‘het Sprookje’, welks wezen hij in een potloodtekening: twee ijle, omrankte boompjes tegen een vijver en nevelige lucht, trachtte uit te drukken. Hier dus geen beelding van de werkelijkheid als zoodanig, maar uitdrukking en opwekking bij anderen van een gevoel door middel van natuurvormen. Dat geheimzinnige van het sprookje is op een andere wijs ook uitgedrukt in de schilderij: ‘het Meisje met den Vogel’ en in de ‘Oude Geit’, die in een besloten park droevig staat voor de geheimzinnige boschwereld daarbuiten. Deze zijn eenigszins romantisch. Sterker zijn die schilderijen waar hij het mysterie gaf in de dingen zelf, waar zijn gansche aandacht zich richtte op het te schilderen ding, mensch of dier. Ik denk aan het zeldzaam gaaf geschilderde ‘Bakje met Eieren’, aan de als een wonder van teere doorzichtigheid gegeven ‘Japansche Vaasjes’, aan het portret van den ‘Vader’, waar 't geestelijk innerlijk in de fijne trekken, den gesloten mond, den ietwat overwaasden huid is uitgedrukt; aan de ‘Zelfportretten’, waaronder het, van merkwaardige zelfobservatie getuigende portret van 1912; aan de dieren denk ik in 't bizonder. Hier is niet de impressie van het dier, niet de min of meer reëele afbeelding, maar ‘het schoone beeld’. Na de dieren geobserveerd te hebben met indringende aandacht, zoodat niet alleen het uiterlijke in al zijn bizonderheden, doch ook het innerlijk wezen hem klaar werd, heeft hij hen in zich herschapen tot een vaak grootsche, de bizonderheden samenvattende, beelding. De kleuren zijn zuiver, niet altijd reëel, mooi in hun verhouding, de penseelstreek onzichtbaar, 't kleurvlak | |
[pagina 142]
| |
soms als email of inlegwerk. We zien ‘de Uil’, wiens wijze kop met de geheimzinnige kraaloogen duikt uit den witten bontbef op het diep bruine veerenkleed; ‘de jonge Eksters’ met de witte overhemden, de korte staartjes, de voorste nijdig gereed den bek te openen, de andere gewichtig er achter; de uit den tinnen schotel pikkende ‘witte Haan’ met de fijne kleurnuancen in de rugveeren, de staartveeren vlak wit tegen den grijzen muur; de grootsche ‘Raaf’, wiens diep blauw en zwart sonoor samenstemt met het groen en blauw der bladeren van den stam, waarop hij als in overpeinzing zit. En dan de verschillende ‘Geiten’, waaronder als 't meest complete schilderij, de in zuiverheid van lijn en schoone blankheid geschilderde ‘Jonge Geit’, die daar fier staat op de strakke fijne pooten, glanzend wit tegen den diep blauwen vijver. Gelijk andere kunstenaars in een schoon vrouwenlichaam, zoo gaf Mankes in deze jonge witte geit het beeld van zuivere schoonheid. C.v.H. | |
N. Eekman bij Walrecht, Den Haag.Waar wij in den laatsten tijd hier in den Haag zoo ruimschoots met middelmatigheid werden bedeeld - met uitzondering van de tentoonstelling-Bakst - doet het waarlijk weldadig aan, weer eens iets onder de oogen te krijgen, dat te waardeeren en hier en daar zelfs te bewonderen valt. Bij de gunstige beoordeeling van dezen nog vrij jongen (dertigjarigen) schilder door eenige anderen, sluit ik mij, zij 't dan ook onder eenig voorbehoud, volgaarne aan. Niet elken dag doet zich hier in ons Hollandsche kunstleven de gelegenheid voor, op een talent te kunnen wijzen, m.a.w.: op waardeerende wijze een critiek te kunnen schrijven. Dat Eekman mij, na een aantal noodzakelijkerwijs scherpe kroniekjes, daartoe in staat stelt - daarvoor ben ik hem dankbaar. Eekman's werk kan vrij duidelijk de invloed van vier onzer, in hun werk eenigszins verwante schilders: Toorop, Roland Holst, Thorn Prikker en Van Konijnenburg onderkend worden. Met het noemen van dien invloed, zij het karakter van dit werk reeds in eenige hoofdlijnen aangeduid, waarbij ik de namen dezer vier kunstenaars zóó rangschikte, dat met Toorop de krachtigste beïnvloeding aan wordt gegeven, enz. Zelfs komt het mij voor, dat ook Hodler een enkel maal tot voorbeeld gestrekt heeft. Uit een en ander mag wel de conclusie worden getrokken, dat Eekman een zeer bepaald, en reeds wel omschreven doel nastreeft. Ik acht het overbodig om, met het oog op het voorgaande, hier in korte trekken de karakteristiekste eigenschappen in het werk van Toorop, Holst, Prikker, van Konijnenburg en Hodler te schetsen. Ieder kunstgevoelige is tegenwoordig wel genoegzaam op de hoogte van de prestaties dezer schilders, zoodat ik hier kostbare ruimte kan sparen, en met het oog op Eekman's werk, slechts naar deze kunstenaars behoef te verwijzen. Aanmerkingen van ernstigen aard, die ik hier zou willen maken, komen schier geheel overeen met de bezwaren, welke ik ten opzichte van Toorop's ‘Kruisweg’, en laatstelijk nog naar aanleiding van Kokoschka's werk, in dit tijdschrift heb geopperd. Waar Eekman n.l. in aesthetisch opzicht soms zeker zeer zou bevredigen, bederft hij zijn werk door een te veel aan verhalen van psychischen aard. De ‘voorstelling’ springt soms op dusdanig opvallende wijze bij hem in 't oog, dat men er daardoor ernstig in wordt belemmerd, een werk als kunstwerk te zien. Wie mij in deze niet ganschelijk begrijpt, neme maar eens een reproductie van Toorop's bekende teekening ‘Brugge’ ter hand. Het wil mij steeds toeschijnen, dat de symboliek daarin, het werk geenszins ten goede kan komen, dat deze teekening als zuivere, rhythmische | |
[pagina 143]
| |
vertolking van de aesthetische qualiteiten der ruimte, zonder allerlei niet direct op 't doel afgaande figuurtjes van biddende vrouwen, veel sterker ware geweest. Wie met de moderne Duitsche, z.g.n. ‘expressionistische’ kunst vertrouwd is, weet welke alleronguurste afmetingen deze vertolking van emoties van psychischen - niet van aesthetischen - aard, heeft aangenomen. Vandaag huldigt men de sfeer-Strindberg, morgen gevoelt men weer meer voor een stemming à la Galsworthy, en zulks moet steeds maar in de beeldende kunst worden vertolkt. Beseft men nog steeds niet, dat aldus de ‘psychische inhoud’ van een beeldhouwwerk of schilderij, van zeer betrekkelijke, want tijdelijke waarde zal zijn? De kunstwaarde is echter iets blijvends. Neem een, van sterk menschelijke expressie vrij, beeld uit het vroege Egypte, China en Griekenland (de archaische kunst), en gij gevoelt er, hoewel de menschen in dien tijd zeker psychisch heel anders hebben geleefd dan wij, de onvergankelijke kunstwaarde in. De Laokoon-groep met zijn ongenietbare expressie (afgezien van het verfoeilijk naturalisme) is echter van een ruimer standpunt beschouwd, waarlijk niet méér verwerpelijk, dan veel moderne ‘expressionistische’ kunst.
n. eekman, lezende vrouw, houtsnede.
Nu behoeft Eekman zeer zeker niet met voorstelling en inhoud tekortkomingen van aesthetischen aard te verdoezelen. Als beeldend kunstenaar is hij sterk genoeg, en met zijn uitingen als zoodanig ben ik reeds volkomen tevreden. Van zijn bovengenoemde leermeesters valt veel te leeren, doch laat hij niet te veel kijken naar hetgeen door deze schilders ‘verhaald’ wordt. Die verhalen zijn n.l. nu reeds vrijwel uit den tijd. Elk bizonder verhaal heeft slechts zijn korter of langeren tijd. De sterkste beeldende kunst aller eeuwen, ‘vertelt’ ons maar weinig. Des te heviger weet zij ons echter aesthetisch te ontroeren! Het hier aanwezige schilderij No 12: 't Stille Huis, is voor mij een der gelukkigste werken dezer expositie. Schier 't eenige werk, dat niet anthropo-centrisch van opzet is. Eekman bewijst met dit nummer, dat hij zonder een psychischverhaal, belangrijke vormen en lijnen, en een rhythmische compositie kan scheppen. Wat lichtere kleuren zouden het schilderwerk zeker ten goede komen. Vooral hier beseft hij, die zich veel met Aziatische kunst bezig houdt, welk een onaangenaam materiaal die Westersche olieverf vaak is. Van de aquarellen, noem ik u No 21: 't Blauwe Boompje, als bizonder geslaagd. Het is een gaaf werk geworden. Eekman's houtsneden zullen er nog wel op | |
[pagina 144]
| |
vooruit gaan. De ‘Lezende Vrouw’ is echter reeds een goed staal, van wat hij nu reeds vermag. Eekman zou in gebrandschilderd glas zeker iets bizonders presteeren. Wie biedt hem de gelegenheid zulk werk te leveren? H.V. | |
Rijks sierkunst.Was het niet Roland Holst die indertijd de aandacht vestigde op de typografische leelijkheid van onze briefkaarten. Sinds dien is het arrangement wel beter geworden. Maar het leelijke, ornamentaal zeer verouderde wapentje en de niet minder leelijke postzegel zijn gebleven. Hoe lang, zoo vragen wij ons af, moeten wij op deze nu nog blijven kijken. Er zijn nieuwe posttarieven in het zicht, ook nieuwe postzegels zullen waarschijnlijk gemaakt moeten worden. Zou het nu niet eens tijd worden daarvoor behoorlijke ontwerpen te laten maken door grafische kunstenaars. Het zou de moeite loonen eens te laten zien welke goede postzegels er in Zwitserland bestaan, wat Edward Pellens voor België maakte, Koloman Moser voor Oostenrijk, wat men in Portugal op zijn brieven plakt, en mogelijk kom ik hier een volgende maal nog wel toe, voorloopig moet gij maar aannemen dat het zoo is en U verbazen dat men in ons Nederland nog altijd wat ten achter blijft. Ik weet wel, men heeft een poging gedaan, en met genoegen herinneren wij ons wat Prof. Derkinderen en wat De Bazel gemaakt heeft; maar dit was een begin, dat misschien niet ten volle geslaagd is; hierbij moest het niet blijven. Dit herinnert mij aan de ‘versierde’ Staatsleening, door Haverman in de N.R.C. indertijd zoo geestig geridiculiseert. Hij had ten volle gelijk, het was een praktisch onbruikbaar ding geworden, de ontwerper was aan het ‘sieren en tooien’ gegaan tot de duidelijkheid verdween. Maar à qui la faute? De opdracht was gegeven niet aan een grafisch kunstenaar, die van schrift en schriftplaatsing eenige studie had gemaakt, maar aan een architect die misschien wel decoratief is aangelegd. Inplaats van na deze mislukking voor de volgende leening eens een ander kunstenaar in den arm te nemen, is het Rijk weer teruggekeerd tot het geijkte voorwereldlijke staatsschuld-papiertype. Dit is een droevig gebaar voor onze grafische kunstenaars; alsof er niemand zou zijn die een goed bruikbaar en toch aesthetisch verzorgd papier zou kunnen maken! Is men bang nog eens bij een verkeerde aan te landen, welnu laat dan het veel gesmade prijsvragensysteem uitmaken, of wij hier minder praesteeren dan in andere landen, nu de commissie van advies een verkeerde greep heeft gedaan. Heeft men na de postzegels van De Bazel ook ineens de schrik te pakken en moeten wij daarom blijven doorzeulen met zegels die voorzien van krullen en cartouches de smaak van het jaar o typeeren. Indien men de zegels van 1, 1½, 2, 2½ cent goed beziet zal men nauw gelooven, dat er iets als moderne ornamentiek bestaat, en bekijkt men de entourage van de koningin op de postzegels van af 3 cent, ook dan verbaast men zich, dat in een land waar de koningin, naar de couranten berichten, zelf teekent, nog iets van een zoo verouderde compositie en ornament-indeeling bestaat. Het wordt waarlijk tijd, dat men van Rijkswege hier eens zijn aandacht aan schenkt. R.W.P. Jr. |
|