| |
Het laatste bezoek,
door Heleen Wichard
Each life unfulfilled, you see....
This could but have happened once
And we missed it - lost it for ever.
R. Browning.
Een zomerschen Septembermiddag stond Juffrouw Lize bij 't rozenperk in haar tuin, en knipte met voorzichtige hand de dorre rozen weg, en enkele verschrompelde blaadjes. Toen ze 't laatste struikje had nagezien, en ook daarvan de verdroogde bloemen in haar mandje had verzameld, plukte ze nog eenige pas ontloken witte knoppen, die tot een weelde van golvende pracht zouden uitgroeien. Deze wilde ze in huis brengen, maar, vóór ze binnenging door de geopende serredeuren, zag ze nog even rond in den zonnigen tuin, over de lichte weilanden in 't verschiet. Het was een zonnefeest van uitbundige vreugde in den zijïg-glanzenden, blauwen hemel. Diep ademhalend stond Juf- | |
| |
frouw Lize daar, met een weerglans van den zonneschijn blij lichtend op haar gezicht, en 't hart groot in ontroering. De tuin lag loom in de warmte van den namiddag. Opeens groefde een rimpel haar voorhoofd, en haar oogen keken vorschend, met angstvolle opmerkzaamheid, in 't rond. Eigenlijk scheen deze zonnige dag als alle lichte zomerdagen, en toch was 't haar of in den stoet der dagen, die met juichende lichtzangen langs haar getogen waren, géén was als deze. Voor 't eerst bespeurde ze de verandering, die onhoorbaar naderbij geslopen was. Voor 't eerst zag ze met huiver 't groen der boomen vaal; nog waren er luttele blaren gevallen, en toch was 't of ze ijler waren, méér doorlieten 't goud der zonnestralen. Een dunne sluier omfloersde hen; heel hoog en helder was de lucht boven hen - heel ver lag de horizon. 't Was of de boomen in de transparante verte staarden - en zagen - en wisten....
Juffrouw Lize voelde ineens de Herfst gekomen met al de voorgevoelens van wintersomberheid en al 't verlangen naar verdwenen zomerzon. De wisseling der seizoenen leek haar ernstig en veelbeteekenend. Ze verwonderde zich er over, waarom verandering voor 't menschelijk hart zoo weemoedig is, die onnaspeurbare verandering, dat verglijden van dagen in nachten, van nachten in dagen, van getijden in getijden.
‘Waarom trachten we altijd 't vlietende te grijpen, vast te houden, en zijn we bedroefd om de leegheid onzer handen? ‘Ach, wij menschen kunnen niet vasthouden,’ zuchtte ze, ‘alles ontzinkt ons.’
Toen ging ze met stillen tred de zonniggouden serre binnen, en schikte de rozen in een kristallen vaasje op haar werktafel. Haar slanke voorname gestalte in een eenvoudig kleed was in harmonie met haar ernstige, smaakvolle omgeving. Haar gelaat in ruste droeg de uitdrukking van trots; haar lippen lagen in sterke geslotenheid opeen. Een wondere tegenstelling daarmee vormden de schuchterheid en de weemoed in haar oogen. Als ze sprak, verbaasde men zich over de beweeglijkheid harer trekken; om haar mond gleed dan telkens een zachte lach; soms trokken neus en lippen in lichte spot; haar oogen waren vochtig-glanzend, of helblinkend als blijde zonnen, of hielden achter een floers hun geheime diepten verborgen.
Juffrouw Lize woonde alleen in dit lage landhuis in dit zeer stille dorp, waar haar ouders zich gevestigd hadden, toen haar vader zijn maatschappelijken arbeid neerlegde. Juffrouw Lize was haar naam geworden bij de dorpelingen, om haar te onderscheiden van haar zuster, en zoo was hij gebleven, nadat de zuster getrouwd was. Haar familie-naam werd nagenoeg vergeten, toen de ouders gestorven waren, en ook de broer 't dorp verlaten had. Als Juffrouw Lize bleef ze er gekend en geliefd - de lange jaren door. Haar klare wijsheid doorzag de moeilijkheden der menschen, en meer nog door meevoelend luisteren, dan door practische raad en daad verlichtte ze de zorgenden. Haar oogen drongen dan met warmenden gloed diep in die van den ander, en haar zin voor 't comische wees altijd de mengeling van leed en dwaasheid in 't leven aan, zoodat haar tegenwoordigheid hulp bracht in menig lijden. Zoo was ze tot velen gekomen - maar niemand was doorgedrongen tot háár ontoegankelijkheid.
Nadat Juffrouw Lize de rozen geschikt had, nam ze een boek ter hand, en ging lezen; 't was een oud deeltje, dat ze daar bij zich had, ‘Entweder-Oder’, een werk van Sören Kierkegaard, uit zijn eersten fel-lichtenden schrijverstijd. 't Was onlangs onder haar aandacht gekomen bij 't schoonmaken van haar vaders boekerij, en nu las ze daaruit de wrange schets: ‘Das Tagebuch eines Verführers’. Ze las tot eenige woorden haar troffen; toen liet ze 't boek in den schoot zinken, en staarde over den lichtenden tuin. En eenige malen herlas ze: ‘Sie muszte, da das Verhältnis nur in üneigentlichem Sinne ein reales gewesen war, stets mit dem Zwei- | |
| |
fel kampfen, ob das ganze nicht eine Illusion gewesen war. Niemandem konnte sie sich anvertrauen, - denn sie hatte ihnen ja nichts anzuvertrauen. Hat man geträumt, so kann man andern seinen Traum erzählen, aber was sie zu erzählen hätte, war ja kein Traum, es war bittre Wirklichkeit, und doch war es wieder nichts, so bald sie sich vor einem andern aussprechen und dadurch ihr bekummertes Herz erleichtern wollte.’
Nog eer ze de kracht had gevonden haar eigen gedachtengang te onderbreken, om dien van 't boek weer te volgen, werd er aan de voordeur gescheld, en even later kwam 't dienstmeisje binnen, met een kaartje in de hand. Verrast keek Juffrouw Lize op, was er bezoek voor haar, bezoek nog wel, dat zich liet aandienen? Dat was een gebeurtenis in 't eentonige dorpsleven. Met een snellen blik op 't kaartje las ze den naam. 't Rood in haar wangen werd donker en verspreidde zich snel. ‘Laat Meneer maar binnenkomen,’ zei ze. En terwijl Arisje terug liep om de boodschap over te brengen, drukte Lize de handen tegen haar bonzende borst en kloppende slapen, en streek met haastige vingers over 't haar en de japon. 't Boek, dat ze in de eerste verwarring gesloten had, sloeg ze op een willekeurige bladzij weer open, maar juist toen ze zich de houding van lezen wilde geven, werd de deur geopend. Door de eetkamer zag ze haar bezoeker naderen; ze rees op uit haar stoel, en de linkerhand steunend op de leuning, strekte ze de andere uit. Een vaste hand greep de hare, een paar sterke oogen keken recht in de hare. ‘Lize’ - ‘Dag Bertie’, zei ze ongedwongen, maar met een trilling diep in haar stem. Een glans van blijheid vloot over zijn gezicht. ‘Mijn oude huisnaampje, weet je nog?’
't Gesprek werd een afwisseling van kleine vraagzinnen en korte antwoorden, en weer nieuwe vragen, en 't was blij tusschen hen, als 't weerzien tusschen oude bekenden. Hoe lang dit duurde, wist Lize niet, maar 't was later in haar herinnering aan een licht oogenblik, even licht en storeloos blij als de Septembermiddag toen was. Wat er gesproken was, wist ze naderhand niet meer in bijzonderheden: er was ook zoo veel. Hij vertelde van Indië, van zijn werk daar, van zijn reis, en dat alles ging ongedwongen - zonder beklemming. Ze leefden enkel bij 't momenteele - dat samen herinneren, en ze verheugden zich om den lach in elkaars oogen. Zonder pijn ging dit spreken over de gebeurtenissen aan de oppervlakte des levens, in de vele scheidingsjaren. Er waren in die oogenblikken geen andere gedachten in hen, zelfs niet de verbazing, dat ze daar samen zaten in haar eenzame serre, die nu vol was van hun lachend gepraat.
't Gesprek stokte even, terwijl ze thee schonk. 't Was toen, dat opeens 't verleden scheen weg te vallen, en ze ontnuchterd 't heden voelden. Hij keek naar haar, terwijl ze over 't blad gebogen de kopjes verschikte en met rustige bewegingen de trekpot hanteerde. Toen voor 't eerst werd hij zich bewust van 't aantal jaren, dat over hen gegaan was. Nu de neergeslagen leden de levendigheid harer donkere oogen verborgen hielden, zag hij de sporen, die 't leven gelaten had, in een enkelen rimpel, een verscherpten trek, een schaduw van moeheid op haar frissche, zonverbrand gezicht.
Zich zelf zag hij toen eveneens zitten, scherpbewust, als een man in den afgang des levens, met 't merk van zware Indische dienstjaren op 't gezicht. Droefheid schoof over de blijheid zijner ziel, als schaduw over een zonnig land. 't Werd stil in hem, de lust tot spreken vloeide plotseling in hem weg, en 't opgewekte, spontane praten van zoo even, leek hem nu zinloos en dwaas. Van haar gezicht wendde hij den blik naar de eetkamer achter haar - daar waren nog de zelfde antiek-statige meubels, die hij zich van vroeger uit haar ouderlijk huis herinnerde. Ze was wel alleen achter gebleven, peinsde hij, haar ouders gestorven, haar broer en zuster getrouwd. In Indië had hij in groote lijnen haar leven gevolgd: hij wist
| |
| |
wel, dat ze alleen buiten woonde, maar nu, tegenover haar gezeten, met de soezige stilte van den Septembermiddag loom op hem rustend, realiseerde hij den gang van haar leven, de gelijkheid der dagen in dit huis, de onbewogenheid van 't bestaan in dit dorp, waar hoofdzakelijk boeren woonden, en weinigen van haar ontwikkeling.
't Leek wel, of ook haar gedachten van 't verleden gedwaald waren naar 't heden, en of ze zich eerst nu rekenschap gegeven had van 't zonderlinge van zijn bezoek. Zij reikte hem 't kopje thee, en toen hun oogen elkaar ontmoetten, kwam er verwarring in de hare, en een onbehaaglijke tinteling in heel haar wezen.
Voor 't eerst dien middag zocht ze naar woorden, om de stilte te verslaan. ‘Was je hier in de buurt?’ vroeg ze. Er kwam een vreemde gespannenheid tusschen hen, toen hij even wachtte met antwoorden. En in dit zwijgen dacht 't haar, dat dit de verboden vraag uit de sprookjes moest zijn: 't geluk was verbroken, de zwaanridder moest weg.
Heel kort, afgebeten kwam toen zijn antwoord: ‘Nee, ik ben vanmorgen uit den Haag gegaan.’
Zijn woorden klonken als kleine felle hamerslagen; hij richtte zich met een ruk op, even gleden zijn oogen koel langs haar en zijn lippen klemden zich vast opeen.
Er duizelde een blijde ontroering door haar heen, bij de gedachte, dat hij mogelijk op reis was gegaan, om haar te bezoeken. Tegelijk moest ze even lachen om zijn barschen toon, hoe goed herinnerde zij zich dien - hij was nog dezelfde stugge, teruggetrokken jongen van vroeger, die moeite had zijn gevoelens te toonen, en die te eerlijk was, ze achter een leugen te verbergen. Ofschoon gesloten en zelfgenoegzaam van natuur stond hij niet alleen en onbemind in 't leven, doordat hij tegenover alle menschen vriendelijk en hulpvaardig was, en ook vol welwillende geestigheid. Zoodra hij echter iemand ontmoette, dien hij als een bedreiging voor zijn persoonlijke vrijheid gevoelde, iemand, sterk van karakter als hij zelf, pantserde hij zich en weerde door houding en woorden alle toenadering af. Toen Lize en hij elkaar pas kenden, bestond er een vrije kameraadschap tusschen hen - tot hij met verwondering de verwantschap van hun ziel en geest voelde, en zich plotseling ongenaakbaar toonde. In haar gekrenktheid had ze hem meer dan eens gezegd, dat ze zijn uitdagende toon en houding niet duldde. Trotsch hadden ze tegenover elkander gestaan, wil tegenover wil - elkaars kracht gelijk duchtend en bewonderend. Hoewel ze later zijn onverzettelijkheid begrepen had, en ze wel wist, dat zijn stugheid voortkwam uit valsche schaamte die zijn gevoel zocht te verheimelijken, bleef hun omgang moeilijk en vol verborgen strijd.
Nu zag ze hem zitten, 't gezicht naar den tuin gekeerd, en haar eerste ingeving was, naar hem toe te gaan, en te vragen: ‘Bertie, ben je om mij uit den Haag gegaan? Ik heb op je gewacht en ik ben blij, dat je gekomen bent.’
Maar ze bleef zitten - de glimlach vergleed van haar mond, en toorn, bitterheid bruiste in haar op. Waarom kwam hij haar bezoeken, klonk 't luid in haar, waarom zocht hij toenadering? Nu nog? Ze merkte plots de dreiging van een uitersten kamp, en ze voelde den wil in zich verstrakken, om niet toe te geven, en zich te weren tot 't einde. En vóór hij sprak, deed ze haar aanval.
‘Ha, Bertie,’ lachte ze, ‘ben je dan om mij hierheen gereisd? Maar wat dacht je dan hier te vinden?’
Haar toon was spottend, en door de sterke inspanning 't beven harer stem te beheerschen, sprak ze luider dan ze gewoon was.
Verrast keek hij op - wat jong en temperamentvol was ze nu, met die fonkelende oogen, en 't achterover geworpen hoofd.
Hij wilde spreken, maar ze voorkwam hem, door rad haar vraag te herhalen: ‘Wat dacht je hier te vinden?’ En zonder wachten voer ze verder: ‘Je vindt hier een vrouw,
| |
| |
die nog niet oud genoeg is, om een aardige ouwe vrouw genoemd te worden, en niet jong genoeg meer, om van eenig belang te zijn voor een man. Je vindt hier een doodgewone, onbelangrijke vrouw, die een eentonig dorpsleventje leidt.’ Haar wangen gloeiden, en een schel lachje volgde haar woorden; ze keek hem aan, de oogleden neergezonken, de trillende lippen even geopend. Hij wendde den blik af, en staarde in den tuin naar 't verglijden der lichtkringen op 't grasperk, en naar de rozen, die in den zoeten wind wiegden. - Maar hij zag ze niet.
‘Is dat echt?’ vroeg hij zich af. Waarom wilde ze hem dit bezoek doen voelen als een belachelijk, mislukkend avontuurtje - waarom herinnerde ze hem zoo spottend aan 't verwelken van haar bloei? Had 't leven haar geleerd zoo te huichelen als een volmaakte courtisane?
‘Waarom ben je hier gekomen? Om 't verleden? dat is al zoo lang dood!.... Om 't heden? - 'k zei al, dat is hoogst onbelangrijk. Om de toekomst? - die is afgesloten.’
Nog altijd antwoordde hij haar niet - nog altijd zat hij met 't gezicht van haar afgewend, en de oogen gedachteloos dwalend over den gouden tuin.
Wat was dit toch allemaal? 't Verbijsterde hem. Hij dacht aan dien morgen, toen op de club een zijner vrienden terloops Lize's naam noemde, en hij gejaagd informeerde, wie er bedoeld werd. Ja, 't was dezelfde, die hij vroeger gekend had, en de vriend voegde er nog onverschillig aan toe, dat ze in haar eentje op een dorp woonde: ‘zoo'n soort kluizenaarster of heilige Elisabeth is ze, geloof ik.’
't Gesprek zijner kennissen was langs hem geroesd, zonder dat hij er deel aan nam - hij leefde in 't verleden, en opeens besloot hij naar haar toe te gaan, en zoo vast en klaar stond dit plan hem voor oogen, dat hij voelde, dat 't niet uitgesteld kon, maar nog dienzelfden dag volvoerd moest worden.
Hij had nagezien, of hij dien dag 't dorp nog kon bereiken, en toen hij wist, dat hij een trein kon nemen, die hem er vroeg op den middag zou brengen, was hij van de club weggegaan, en had eenige toebereidselen gemaakt voor den onverwachten tocht. Onderweg hadden de bezwaren van dit ongemelde bezoek hem gedrukt, met geweld had hij zijn gedachten naar andere dingen gevoerd: den loop van 't gesprek wilde hij zich niet indenken, en evenmin de mogelijke gevolgen, die de aanknooping van verbroken betrekkingen kon hebben. 't Moest maar gaan, zooals 't ging, 't was een opwelling, een daad van overmoed, een bewijs van jeugd, spotte hij met zich zelf. Koppig verzette hij zich tegen de gevoelens van onrust en tegenzin, die hem benauwden, toen de trein 't dorp bereikt had. Zou hij wachten, en met een volgende gelegenheid weer teruggaan? vroeg hij zich af. Maar een blik op 't doodsche perronnetje deed hem de onzaligheid van dien inval beseffen. En met een ‘nou vooruit, 't moet dan maar,’ was hij den dorpsweg ingeslagen, die naar haar huis voerde, zooals men hem gezegd had. Onderweg ziende naar de golvende korenvelden van 't Veluwsch dorp, met de blauwe heideheuvelen in 't verschiet, had de blijheid van den lentelijken Septemberdag zich aan hem meegedeeld, en 't scheen hem, of de wind een goede boodschap meedroeg van den lichten einder. Maar bij haar huis was zijn stemming weer gezakt, en met kloppend hart had hij aan de deur gewacht, toen zijn kaartje binnen gebracht werd, en zenuwachtig als een jongen, die naar zijn examinator geleid wordt, was hij Arisje gevolgd. Wonderlijk was ineens al zijn beklemming verdwenen, toen hij haar met zonnig-lachend gezicht oprijzen zag, de blij verwonderde oogen in de zijne, en toen haar klankrijke stem diep in hem natrilde.
En 't was alles goed tusschen hen geweest, tot de stilte gekomen was. Wrevel steeg in hem op, en ongeduldig trommelde hij met de vingers tegen elkaar: ja, die Maeterlinck had wel gelijk, dat je nooit wist, wat de ‘silence’ tusschen twee menschen zou opleveren.
| |
| |
Nu voelde hij strijd tusschen hen, den strijd, die twintig jaar geleden niet uitgestreden was. En terwijl hij dit besefte, voelde hij zich vermoeid en moedeloos. Zonder lust, maar eerlijk wilde hij haar weerstaan. Zijn ernstige oogen zochten de hare, maar ze hield ze gevestigd op de franje van 't tafelkleedje, waarmee haar vingers speelden. Hij poogde zich zijn gevoelens van dien morgen te herinneren, en zei op vasten toon: ‘Ja, ik ben hierheen gekomen, om jou.’ Maar toen kwam weer de verwarring in hem, en week werd zijn stem en hulpeloos zijn gebaar, terwijl hij verder sprak: ‘Ik weet niet, wat ik verwacht heb, of wat m'n bedoeling was - maar vanmorgen dacht 'k opeens, dat 'k je zien moest, en toen ben 'k gegaan.’
Een zenuwachtige trekking bewoog zijn gezicht; in hem woelde de drang zich over haar heen te buigen, haar gezicht tusschen zijn handen te nemen, en te vragen: ‘Lieske, vind je wel goed, dat 'k gekomen ben? O zeg, dat je 't wel goed vindt, en een beetje blij bent, en dat je wel begrijpt, dat 'k bij je komen moest.’
Maar hij bleef zitten, evenals zij was blijven zitten, en gedachten verdrongen zijn zuivere gevoelens en verlamden hem.
Met een korte beweging wendde hij zich opnieuw af, zoodat hij niet zag, dat zij 't hoofd ophief. Haar oogen waren vochtig glanzend, en om haar mond beefde verwachting.
Even een drang, en een verwachting - maar de drang beheerscht, de verwachting niet vervuld.
Toen was er weer 't gespannen zwijgen.
Hem van terzij opnemend, zag ze een harden trek om zijn mond gegroefd. Hij peinsde er over, dat ze hem afgeweerd had, hem den pas had afgesneden. Was haar houding echt, - was ze onverschillig, gevoelloos? Of diende haar ironie om haar leed te bedekken, de eenzaamheid der voorbije jaren?
Haar leed? eenzaamheid? Hoe kwam hij er toe te denken, dat zij geleden had als hij, dat zij de eenzaamheid gevoeld had als hij? Wat wist hij er van, of ze geleden had, om hèm nog wel, wat een dwaze inbeelding leek dat. Ze woonde alleen, maar wat wist hij er van, of haar leven niet gevuld was met liefde? Wat was hij voor haar geweest, wat hadden andere mannen misschien voor haar beteekend?
Twintig lange jaren waren voorbijgegaan. Wat had er ooit vroeger tusschen hen bestaan? Veel genegenheid, veel begrip, maar bovenal veel strijd. Hoe was 't mogelijk, dat hij in Indië daaraan teruggedacht had als aan iets waardevols, iets dat werkelijk en onvergankelijk was? 't Was hem of alles hem ontgleed, - hij voelde zich in dat oogenblik arm en verlaten als nooit te voren. En de smartelijkste eenzaamheid van Indië was nooit zoo ondragelijk als deze. Daar had de gedachte aan Lize hem immer getroost als schoonste herinnering aan 't verre vaderland. Nu leek 't hem dwaas, dat hij, toen hij jong was, niet getracht had de illusie tot werkelijkheid te maken. Hij had haar nooit van liefde gesproken, - was er wel liefde tusschen hen - of was er enkel strijd geweest - de strijd om de persoonlijkheid - of was dat liefde? Hij kon zich nu niet voorstellen, dat hij 't altijd zoo genoemd had, dat hij immer van Lize als zijn geliefde gedroomd had. Een liefde dan, die wel naar bezit verlangd, maar er niet naar gedongen had. In jonge vrijheidszucht was hij afkeerig van 't huwelijk geweest. Hij was sterk gebleven, en in kracht was hij heengegaan - nu dacht hij, dat bekentenis van zwakheid, ondergang, begeerlijk was geweest en schooner.
Nu was hij bij haar teruggekomen - waarop kon hij zich beroepen? Ze weerde hem af, en ineens voelde hij, dat hij geen recht had, iets anders van haar te verwachten. Hij was eens vrijwillig van haar gegaan, hij was teruggekomen, nu 't te laat was, - hij had geen récht om haar te naderen. Het duizelde hem - de vonklichtjes van de zon
| |
| |
dansten voor zijn oogen en hij hoorde een joelend hoongelach: ‘verspeeld’.
Hij sloeg met de vlakke hand tegen 't voorhoofd en stond haastig op: - ‘geen recht’, zei hij zacht. Hij ging naast haar staan, - ze had ontsteld opgekeken, en wilde oprijzen uit haar stoel, maar hij drukte haar neer, de hand zwaar op haar schouder leggend.
In korte zinnen en heesch sprak hij:
‘Ik moet weg, Lize - je hebt gezegd, de toekomst is afgesloten. Ik zie, dat je gelijk hebt. Ik weet niet, wat 'k van dit bezoek verwacht heb, maar 'k zie nu, dat 't nutteloos was - en dat 'k geen recht had te komen, - vergeef 't me.’ .
Hij nam haar hand, die koud in haar schoot lag; zoo voorzichtig deed hij 't alsof hij een kostbaar voorwerp opnam, en teeder drukte hij een kus er op, en even voorzichtig en langzaam legde hij ze weer neer.
‘Lieske,’ zei hij hartstochtelijk. Toen draaide hij zich bruusk om, en liep haastig de kamer uit.
Onbeweeglijk bleef ze zitten - ze hoorde zijn stappen verklinken in de gang - toen de deur dichtslaan. Waarom kon ze niet opspringen en hem naroepen te blijven? Ze scheen verlamd. Op haar hand voelde ze nog de aanraking van zijn lippen; ze bestaarde ze met stille verwondering, en peinsde er over, waarom ze ze niet teruggetrokken had, niet terugtrekken kon, terwijl ze in 't geheel niet vastomsloten was.
't Leek haar, of ze een verschijning had gehad. Zoo vluchtig scheen haar dit bezoek als een vogel, die voorbijtrekt aan de lucht, als een lichte nevel, die over 't veld zweeft - 't was 't snelle, vluchtige, dat ze poogde te grijpen - maar haar handen waren leeg gebleven. Een lach - een zwijgen, wat ijdele woorden, - een werkelijkheid, die een niets bleek, zoodra ze haar met woorden poogde te omvatten.
Deze gedachte was haar niet vreemd; ze probeerde zich te herinneren, waar ze ze gehoord of gelezen had; maar er was een leegte in haar hoofd, en ze kon 't niet bedenken, tot ze 't boek zag, dat nog voor haar op 't tafeltje lag. Toen zocht ze de plaats op en herlas:
‘Sie muszte, da das Verhältnis nur in uneigentlichem Sinn ein reales gewesen war, stets mit dem Zweifel kämpfen, ob das Ganze nicht eine Illusion gewesen war. Niemandem konnte sie sich anvertrauen - denn sie hatte ihnen ja nichts anzuvertrauen. Hat man geträumt, so kann man andern seinen Traum erzählen, aber was sie zu erzählen hätte, war ja kein Traum, es war bittre Wirklichkeit, und doch war es wieder nichts, sobald sie sich vor einem andern aussprechen, und dadurch ihr bekummertes Herz erleichtern wollte.’
En ze herdacht haar peinzen van vóór zijn komst. Lang bleef ze roerloos zitten, tot de zon gezonken was in nevels van purper, en de landen in schemer lagen. Stil mijmerend stonden de boomen omhangen door geheimenis. De avondwind streek opeens kil langs haar heen, en ze sprong op, nu eerst haar doodskou voelend.
‘Herfst,’ rilde ze, ‘'t wordt herfst.’ En tegen de glazen deur bleef ze geleund, uitstarend over de slaapverzonken landen, en de boomen, die tuurden in de lichte lucht, en zagen.... en wisten.... en huiverden in de verre nadering van 't doods-mysterie.
Er werd geklopt, Arisje stak 't hoofd door de deur.
‘Juffrouw, moet 'k gaan dekken? En moet 'k’.... ze brak af en vroeg verwonderd: ‘Och - is die Meneer al weg?’
Juffrouw Lize had zich omgedraaid en wèl-willend klonk haar stem: ‘Ja Arisje Meneer is weg. - Had je 'm niet gehoord? Ja, je kunt gaan dekken, gewoon, net als anders.’
|
|