| |
| |
| |
Een vrouw als zij,
door Elisabeth Zernike.
III.
Lucie was dien morgen heel vroeg wakker geworden. De musschen sjilpten zoo luidruchtig, en de zon stond aan den strakblauwen hemel, alsof het geen nacht geweest was. Nu liep ze langzaam door den tuin, en keek naar al wat er groeide. Op de ruige papaverstengels glinsterden nog de dauwdroppels; een nieuwe bloem ging open. Nee, ze hield niet van die bloemen, ze waren te groot en te kreukelig dun van blad. Ook de kleur - vlamrood, zeiden de menschen? de kleur was haar te flets. Ze hield van de hooge, donker paarse floxen, en vooral van die kleine fel gele zonnebloemen. Maar dien morgen - de musschen hadden haar te vroeg uit den warmen slaap gekwetterd - genoot ze niet als anders van den tuin. Ze lachte er zelf een beetje om, dat ze de bloemen zoo schamper bekeek, en op iederen struik wat had aan te merken. Zoo'n zomerdag is ook te lang voor een eenzaam mensch als ik, dacht ze. Nu keek ze over het stille land, de slapende kerk, de kleine, roode huisjes, en er kwam een verlangen in haar op naar de menschen. Maar meteen zei ze zichzelf: menschen, och. Ze had genoeg van hen gezien, - ze waren niet veel bijzonders. De mannen hadden soms nog wel een kinderlijke argeloosheid tegenover het leven bewaard, haar Gerard bijvoorbeeld. Maar het paste weinig bij een man, het kleedde niet. En de vrouwen? - die wisten altijd veel te goed hoe ze zijn moesten, en speelden de eeuwige comedie. Maar als je alleen woonde, op een dorp, goddank, dan hoefde je niet meer mee te spelen. Ja, ze zou dankbaar zijn. Ze had het immers niet mogen verwachten, nog eens een eigen huis te hebben en onderhouden te worden door een man, wiens maîtresse ze niet was. Maar ze lachte een beetje bitter. Hoogstaand mocht het toch stellig niet heeten, een afgedankte vrouw te zijn, niets anders dan dat. Een maîtresse deed tenminste nog iets, gaf zich zelf, - hoewel dat ook niet veel zaaks was. - Maar zij - kom, ging ze nu weer zeuren over dat geld? Onzin, Gerard had geld genoeg. Trouwens was er ook
nog eenig verschil tusschen een rijk uitgedoste cocotte en zij, in haar keuken. En toen bedacht ze, dat juist dien morgen haar maandelijksche toelage komen moest. De postbode zou den aangeteekenden brief meebrengen en nog gemoedelijker dan anders haar toeknikken. Ze liep naar binnen en ging voor haar ontbijt zorgen. Onderwijl dacht ze aan den brief. Ze zag de vierkante witte enveloppe met het duidelijk geschreven adres: Mevrouw L. van Gerlach, - de kleurige postzegels, de lakken. Meest schreef Gerard geen woord er bij, alleen wat getalletjes, nummers van de bankbiljetten of zoo, ze keek daar nooit naar. Hij vond het lastig, haar iederen maand geld te moeten sturen, hij zou haar liefst in éénen hebben afgekocht. Maar zij kon geen geld onder haar beheer hebben; ze was ook veel te bang voor dieven, als ze zooveel in haar huis moest bergen. Hierin, had ze gemeend, moest Gerard nu maar inschikkelijk zijn. Natuurlijk had hij gesproken over een Bank, maar wat zou dat niet allemaal voor last geven. Ze hield niet van geld. Wel gaf het even een klein feestelijk gevoel, zoo'n eerste dag van de maand. Ze zou de papiertjes een paar maal door haar handen laten gaan, denkend: wat kan ik er niet allemaal mee doen, als ik nu eens héél zuinig ben. Maar ze was nooit heel zuinig; ze kocht van allerlei voor Tom, dingen die de jongen niet noodig had. Ze gaf rijkelijk voor het kinderschoolfeest, den Kerstboom, de armen. Je zult nog in het huis van bedeeling sterven, zei haar vader lang geleden, als ze om nieuw zakgeld vroeg vóór den tijd. Nu had ze een punt van de tafel gedekt en schilde een appel, waarvan ze de partjes in een schaaltje met room sneed. Aangeroerd met suiker en kaneel was dat haar lievelingskostje. Ze ging er van zitten
| |
| |
eten, het schaaltje in haar schoot, met kleine hapjes. Maar het smaakte haar dien morgen niet zoo goed als anders. Ze bleef nog verlangen naar de menschen, naar iemand, die haar aan zou kijken, ernstig, die stil luisterde terwijl zij sprak. 't Was of ze zich zelf nu luid-op hoorde praten. Weet u, zoo is het met Gerard; hij is niet slecht, o God nee, hij is eigenlijk erg goed; maar een vrouw als ik moest een volmaakten man hebben, dan zouden we samen juist kalmpjes door het leven heen kunnen komen, zonder te veel kleerscheuren. Hij had mij nooit moeten trouwen - ik verwijt het hem niet, maar ik zie nu in, dat hij verstandiger had moeten zijn. Wij tweeën liepen mank naast elkaar.
Door hem ben ik een fatsoenlijke vrouw geworden, dat is zeker, maar dat lijkt me niet van heel veel gewicht. Ik geloof niet, dat het God wat zal kunnen schelen - als er een God is - of ik fatsoenlijk ben geweest. Maar wél, dat ik een ander dan mezelf heb lief gehad. En ik heb van Gerard gehouden. Wat was het nou noodig, dat ik zijn vrouw werd? - Niets immers. Ze schraapte den laatsten room van haar lepel. Jé, wat kon ze toch soms praten, niemand op dit dorp zou daar ooit naar luisteren, of het moest de dokter wezen. Ze kende den dokter niet, maar het was een lieve man, dat wist ze heel zeker. Ze hoorde de menschen over hem praten, maar zóóveel hielden sommigen van hem, dat ze in haar nabijheid zich niet over hem uitlieten. Ons dokter is een best mensch, zeiden ze, gaven haar een snellen, scherpen blik, en deden meteen hun lippen stijf op elkaar. - Ze had hem nooit durven roepen, zelfs niet toen ze zich eens heel ziek had gevoeld. Dat was den tweeden winter na haar scheiding geweest. Ze lag in heete koortsen en had de akeligste droomen over iemand, die zei, dat ze gezond was en op moest staan. Ze meende uit bed te zijn gekomen, om al het gewone werk te doen. Dan weer wiedde ze de tuinpaden en rilde in den snijdenden, kouden wind; dan moest ze de kachel aanmaken en blies in de gloeiende asch, maar de kachel ging niet branden. En als de koorts wat minder was, keek ze rond in de keuken, zag al de gewone dingen rustig staan en dacht: nu ben ik gauw weer beter, ik heb geen dokter noodig. Hij zal denken dat ik hem roep om een man bij me te hebben, nu ik hier in bed lig, een man die me zal aanraken, bekloppen, betasten misschien. Dat hoeft hij niet te denken. Ik zou wel willen, dat hij mijn hand vasthield, als de koorts me weer den tuin injaagt door den ijzigen wind. Maar hij is immers weduwnaar, hij zou denken, dat ik hem trouwen wou. - En ze was beter geworden, zonder hem. Toen ze herstellende was, toen ze even uit bed kon komen en genoot
van een beetje warm drinken, had ze nog het meest naar hem verlangd. Ze huilde, lang achtereen soms en dacht: deze ziekte heeft me wél aangegrepen, ik ben oud geworden. Maar later werd ze nooit meer zoo ziek als dien keer.
De dokter had twee kinderen, meisjes van 15 en 17 jaar. Ze hield van hem om de manier waarop hij gearmd met ze door het dorp kon loopen. Hij liep met ongelijke stappen, telkens zijn hoofd wendend, en het lange, losse haar van de meisjes, dat fladderend danste in ieder windje, woei samen op zijn rug. Hij was nog niet oud, nauwelijks 50 jaar, dacht ze. Het gaf haar een gevoel van veiligheid te denken: ik kan naar hem toe gaan, ik kan hem om raad vragen, hoewel ze niet wist, waarin ze raad noodig zou hebben. Als ze hem tegen kwam, groette hij gewoon, beleefd, en ze deed haar best niet te blozen. Soms maakte ze plan hem haar hulp aan te bieden, als ze hoorde hoe hij sukkelde met huishoudsters. Ze zou bij hem in kunnen trekken en alles voor hem doen, alles regelen met vaste hand. Hij zou haar erkentelijk zijn, zeker - maar ze wilde geen enkele belooning, geen geld, niets. Dan lachte ze zich zelf uit. God, wat deed een vrouw als zij met zulke romantisch-mooie ideeën? Een klop op de deur deed haar opnieuw aan Gerard's brief denken.
| |
| |
‘Morgen, Dijkhuis.’
‘Goeiemorgen. Kijk eens, wilt u dit hier teekenen?’ Altijd weer wees hij precies het plaatsje voor haar handteekening.
‘Zeker,’ zei ze, ‘kom er even in.’ Maar hij bleef in de open deur staan.
Toen hij weg was, maakte ze langzaam den brief open. Tusschen een dubbel geslagen vel papier lag het geld. En het papier was volgeschreven door Gerard. Beste Lucie, zag ze, en dan volgden veel zwarte regels. Van verwondering kon ze niet dadelijk lezen. Ze bleef kijken naar den datum, den plaatsnaam, en dan weer het opschrift - beste Lucie. Kijk, een lange brief. Toen ging ze het geld tellen. Honderd, nog eens honderd, en - Wat beteekende dat? - Ze telde opnieuw en toen nog eens. Het was veel te veel, driehonderd gulden meer dan anders. Waarom zou hij dat doen? Allerlei redenen er voor bedacht ze, totdat ze ineens den brief weer opnam. ‘Ik stuur je wat meer dan anders,’ schreef Gerard. ‘Ik kan het missen, want de zaken gaan heel bevredigend. Nu ik steeds rijker word, wil ik jou daarin doen deelen. Je bent Tom's moeder en je zult het niet al te arm hebben. Koop er maar een mooie japon voor, zooals je vroeger graag deedt. - Tom begint vragen te stellen over ons en onze scheiding, je begrijpt hoe me dat hindert. Ik antwoord hem zoo goed mogelijk, maar hij schijnt dat niet te waardeeren; hij is trouwens op een lastigen leeftijd. Toen ik zoo oud was als hij nu, was ik meer man. Ik ben bang dat hij nu bij jou om inlichtingen zal komen. Daarom stel ik je deze vraag: wat denk je hem te zeggen? De jongen staat soms al wat vijandig tegenover mij, ik zou niet graag willen, dat die houding nog verscherpt werd. Jij hebt dat voor een groot deel in handen. Ik zou hem kunnen verbieden naar je toe te gaan, maar het lijkt me beter, dat nog niet te doen. Hij heeft veel van jouw stille koppigheid geërfd - neem me niet kwalijk. Het zou misschien maar olie op het vuur zijn, als ik hem zijn geregelde bezoeken aan jou verbood, dat zegt Stans ook. Daarom waarschuw ik je: denk goed aan je houding’. - Ze vouwde den brief dicht en zuchtte. Het geld hield ze nog in haar handen. Gerard had gemakkelijk praten; haar houding - En Stans zou ook een duit in 't
zakje gooien, waarachtig. Jawel, hoor, haar houding. Hoe moest ze weten wat ze den jongen zwijgen of zeggen zou? Als hij eenmaal begon te vragen - hij was koppig, daarin had Gerard wel gelijk. En Gerard stond zijn man niet, als het op praten aan kwam. Nu was hij wel heel royaal, stuurde haar een boel geld en - hoopte dat zij dat zaakje netjes zou opknappen. Natuurlijk - als hij Tom verbood naar haar toe te gaan, kreeg hij zelf de volle laag. - God, hoe kon ze nu zoo luchtig over dit alles denken - ze hoorde Tom's vragende, harde jongensstem. Stans was een slimmerd, die had gezegd: stuur hem naar Lucie, en zeg jij haar eerst hoe ze liegen moet; geef haar geld, een beetje veel - O, zei ze half luid en langzaam, dat geld dient dus zoowat om me om te koopen. Een mooie japon, zooals vroeger - schreef Gerard dat niet? een mooie japon, en dan zeg je je jongen: ik was zoo'n gemeene vrouw, ik hield het met een ander, nou, daarom wou je vader me niet meer, en toen vroeg hij scheiding aan. Want als één van de echtgenooten overspel pleegt, kan je scheiding krijgen, zie je. En dat is alles. - Zou hij dan vragen: waarom kon vader me dat zelf niet vertellen? En mocht zij antwoorden: omdat hij het toch blijkbaar wat onplezierig vond, die heele valsche geschiedenis weer op te halen, voor jouw oogen, jongen, want jij kijkt de menschen nog zoo eerlijk aan? - Nee, natuurlijk niet, zoo kwam ze van het één op 't ander, dat ging niet. Het was zoo moeilijk met dergelijke leugendingen. Oogenschijnlijk sloot alles prachtig in elkaar, maar je moest er niet aan raken. Aan geen enkelen kant kon je het beetpakken, of het viel in stukken. Waarom vader je dat niet zeggen kon? Nou, ik denk, dat hij het niet prettig vond, mij te beschuldigen. Want ik ben toch immers je moeder - en - jij houdt nog een
| |
| |
beetje van me. Dat zou ze antwoorden, heel eenvoudig. Och, het antwoorden was de hoofdzaak niet. Maar hoe Tom daarna over haar denken zou, of hij werkelijk dan nog van haar zou houden. Misschien bleef hij nu in 't vervolg liever altijd bij Gerard en Stans en schreef haar ook geen brieven meer. Niets meer - hij koos partij voor zijn vader, omdat het recht aan dien kant had gelegen. Want de menschen rekenden met recht. Ze herinnerde zich, hoe haar eigen vader eens had gelachen. Ze was een kind en klaagde over een onrechtvaardige straf. Hij had dat blijkbaar erg komisch gevonden. Leer dàt van mij, had hij gezegd, nog lachend, veel recht is er niet op deze wereld. En overigens geloof ik, dat jij in het hoekje zit waar de slagen vallen. - Ze had zijn woorden niet heelemaal begrepen, maar zijn harde toon had haar gekwetst. Veel recht was er niet, nee. Ze haalde haar schouders op. - Maar ze had ook niet dikwijls het gevoel gehad, dat dat er veel toe deed. Alleen nu, met Tom, werd alles anders. Hij was een kind, hij kon nog niet zoo door de dingen heen zien, en oordeelen alsof de schijn er niet was. - Ze legde het geld voor zich op tafel en keek peinzend den tuin in. Stans, dacht ze, Stans verkankert me de heele boel. Ik geloof, dat ik nauwelijks jaloersch op haar ben, maar dat Tom onder haar oogen moet leven, dat hij denken zal: moeder deugde zoo weinig, toen heeft vader een betere vrouw genomen. - Of zou hij dat niet denken, zou hij alleen maar voelen: van moeder houd ik toch meer? Hij was altijd een aanhankelijk kind geweest, maar die laatste maal in de stad liep hij gauw van haar weg. God, misschien had hij een afspraak met vriendjes, ze hoefde zich daardoor nou nog niet zoo achteraf gezet te voelen. Als ze maar niet dien zelfden middag Stans had gezien met Gerard. Zoo akelig deed dat aan, onheilspellend haast. Stans, daar liep ze, groot en mooi en trotsch. Ze was eigenlijk precies een vrouw voor in de bioscoop. Lucie lachte even. Ja, ze had wel
meer zich zelf gevraagd: waar doet ze me toch aan denken? Nu wist ze het: een filmwijf. 't Was of ze haar een kamer binnen zag komen ineens, heel vlug en zoo'n beetje trillend; nu keek ze op, haar harde oogen flikkerden. Hemel dan toch - ze wou het niet verder uitspinnen; ze had Tom ook al gezien, die zat in een hoek van de kamer in angst weggedoken voor zijn stiefmoeder. En hij zou stellig ontdekt worden. Neen, ze wilde er geen drama van maken, geen mooi kijkspulletje. Daar was het toch te ernstig voor. Ja, en hoe dat nu gaan moest; ze wilde het graag bedenken; ze deed haar oogen dicht en trok rimpels in haar voorhoofd. Een antwoord op alles wat Tom zou kunnen vragen. Kon je zulke dingen wel ooit vooruit klaar maken? en deed je het, kon je ze dan zeggen, op het goede oogenblik? Ja, andere menschen misschien wel, een dominee bijvoorbeeld; die bedacht vooruit allerlei mooie zinnen. En een heel gebed soms, dat zei hij dan op uit zijn hoofd, maar het moest toch lijken of zijn hart het hem op dát oogenblik in gaf. En de menschen in de kerk deden of het ook juist hun gebed was. Zou God dan niet denken: hoe toevallig? Maar ze dwaalde af. Haar houding - en Stans zei ook: haar houding. Waarachtig, en wat had die vrouw er mee te maken? Kwam het daardoor, dat het was, alsof ze er niet aan denken kon? Ze zou er niet aan denken, - veel beter het te laten komen, zooals het kwam. Zie zoo, nu dien brief opbergen. Maar dat geld. - Ze dacht ineens weer aan den dokter. Als ze eens - stil - als ze hem om raad vroeg. Ze schudde haar hoofd - nee, dat niet. - Als ze hem het geld gaf, zoo maar, wilt u dat geld hebben? - Dat kon niet, hij zou het weigeren, hij zou - nou ja. Voor een bepaald doel moest ze het geven, voor iets goeds. Er waren wel van die dingen, je hoorde daar toch altijd van - een ziekenhuis bijvoorbeeld, een herstellingsoord. Ze wist het: een vacantie-kolonie voor kinderen. Daarvoor werd dikwijls geld gevraagd in de krant en de zwakste kinderen werden door den
dokter uitgezocht; het was dus
| |
| |
niet gek, als ze haar geld aan een dokter gaf. Ze zou het doen - meteen. - Maar ze mocht geen praatjes met hem maken, niets geen vertrouwelijkheid. Het briefje aan de meid afgeven? Neen, ze wilde ook niet bang zijn. Ze dorst haar woord wel doen. Ze moest het juist zelf geven, om te toonen, dat ze niets meer er mee bedoelde. Ja. - Ze zocht een schoone blouse uit de kast, prees zich zelf onder het aankleeden, dat ze hem zoo netjes had gestreken, en keek toen nog eens de keuken rond en den tuin in. Alsof dat alles veranderd zou zijn, als ze straks terug kwam. Een deel van het geld sloot ze weg - toen ging ze......
.... ‘Mevrouw,’ zei hij, ‘komt u binnen,’ en hij hield het zware gordijn weg, dat voor de schuifdeur hing. Maar ze bleef middenin de wachtkamer staan. Het zonlicht, dat achter haar door de ramen viel, straalde om haar heen; hij stond in de schaduw en keek haar even onderzoekend aan.
‘Ik wilde u niet spreken als patient, ik ben niet ziek.’
‘Des te beter, mevrouw, komt u toch binnen.’ Zijn stem was niet heelemaal zooals ze gedacht had: wat nerveuzer en minder diep. Terwijl ze langs hem de kamer in ging, merkte ze, dat hij hoorbaar ademde. Sommige mannen deden dat, en het was haar dikwijls geweest, alsof ze ook de warmte van dien adem voelde - op haar handen, in haar hals. Maar ze wilde daar nu liever niet aan denken. Hij wees haar een stoel, en ging zelf al zitten. Ze voelde plotseling hoe haar hart klopte. In de kamer was het heel stil.
‘Ik kom bij u, omdat ik u wat geld wou geven.. een klein beetje.. voor.... Ik had gedacht voor een kindervacantie-kolonie. - Vindt u dat goed?’
‘Maar mevrouw.’
‘Als u misschien een beter doel weet? Maar er gaan dan kinderen voor naar buiten, niet?’
‘En daar voelde u voor.’
‘Ja.’
‘Ik kan dat begrijpen. Wij, die zelf buiten wonen, weten hoe 'n voorrecht het is, niet waar? En wij komen beiden uit een groote stad, - ik al lang geleden trouwens.’ Ze zwegen even en tuurden alle twee voor zich uit. Hij wilde graag wat praten, omdat hij al dikwijls verlangd had, vriendelijk en voorkomend te zijn tegen haar, zooals hij ook tegen andere vrouwen was, met wie hij in aanraking kwam. - Hij zocht naar woorden. En Lucie zweeg, omdat het kijken naar hem veel aandacht eischte. Hij was ouder dan ze gedacht had, en hij had heel licht bruine oogen, geel bijna, die waren haar vreemd en toch vertrouwd.
‘Ik stel uw komst erg op prijs. Zal ik u een adres geven, waaraan u het geld kunt sturen, of wilt u het mij toevertrouwen?’
‘Ik heb het bij me, ik dacht dat u het sturen zou.’
‘Heel graag.’ Hij nam de enveloppe van haar over. ‘Er zijn in alle groote steden van ons land zulke vereenigingen; welke kinderen wilt u bevoorrechten?’
‘Dat weet ik niet.’
Hij dacht even na. ‘Als ik het eens stuurde aan een collega in Rotterdam, die aan een vacantie-kolonie verbonden is. Rotterdamsche kindertjes kunnen veel gezonde lucht gebruiken.’
‘Ja.’
‘De stad is groot en veelal slecht gebouwd; altijd modderige straten, waar de kinderen dan toch op spelen. En dan te denken, dat mijn meisjes in dezen grooten tuin ravotten. - Het is een mooi ding, mevrouw, wat geld te kunnen missen. Ik geef u voorloopig een bewijsje van ontvangst. Hoeveel is het?’
‘Driehonderd gulden.’
‘Dat is een heele som. Ik zou geneigd zijn te vragen: Kunt u het werkelijk missen?’
‘Ik heb het ook maar gekregen; ik heb het niet zelf verdiend, eerlijk of oneerlijk.’
‘Maar u heeft het dan toch voor u zèlf gekregen.’
‘Ja, van mijn man - om - me - Hij wordt rijk, zegt hij. En ik moest er een mooie
| |
| |
japon voor koopen, zooals vroeger. Maar het is nu eenmaal niet meer als vroeger. Ik heb geen japon noodig.’
Hij had ernstig geluisterd.
‘En heeft u ook niets anders noodig?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Niets dat ik voor geld zou kunnen krijgen.’ En zoodra ze dat gezegd had, verwonderde ze zich. Waarom praatte ze zoo, en waarom had ze zoo'n lust om te huilen? Kom, ze moest nu gauw opstaan, anders ging ze nog gekke dingen doen. Het was wel heel jammer, juist omdat hij haar niet tegenviel. Een echte heer was hij, zoo bescheiden en kortaf als het hoorde tegenover een vreemde.
‘Gaat u nog niet dadelijk heen,’ zei hij vriendelijk, ‘ik ben blij u eindelijk eens te spreken. U woont, meen ik, al vier jaar hier, en bent u al dien tijd nooit ziek geweest?’
Ze zakte weer terug in haar stoel en zuchtte even.
‘Jawel, één keer ben ik hard ziek geweest.’
‘En heeft u wel vertrouwen in me als mensch, maar niet als dokter?’
‘Een vrouw als ik moet nooit te gauw een dokter roepen, die moet altijd erg voorzichtig zijn.’
‘En liever alléén beter worden?’
‘Ja, of alleen dood gaan.’
‘Zoo'n lieve vrouw als u, die een boel geld weg geeft voor zwakke kinderen, mag niet bitter zijn, weet u dat wel?’ Hij keek haar aan en ze zag haar beeld weerspiegeld in zijn oogen, zijn vreemde, gele oogen. God, wat was hij een lieve man - hij moest ook verdriet gehad hebben in zijn leven, om zoo naar haar te kunnen kijken, met dien glimlach. Zijn vrouw was gestorven, en hij had zeker heel veel van haar gehouden. Heel veel - nooit zou hij aan een andere vrouw denken. Zoo'n veilig gevoel gaf dat, alsof ze nu wel over alle dingen met hem praten kon. Een lieve vrouw als u, had hij gezegd. Zou ze hem daarvoor bedanken? Ze bloosde.
‘Ik - ik dank u wel, dat u zoo goed over me denkt.’
‘Natuurlijk denk ik erg goed over u.’
‘Ik zie u dikwijls met uw meisjes loopen; gaan ze in de stad op school?’
‘Ja.’
‘Daar heb ik gewoond.’
‘Dat weet ik; hieldt u van de stad?’
‘Van de stad - och nee.’ Nu stond ze plotseling op; ze was bang in tranen te zullen uitbarsten. Ze had weer zijn adem gehoord, rustig, en warm.
‘Dank u wel, dokter,’ zei ze nog eens.
‘Gaat u al weg? - In ieder geval zal ik liever u bedanken, mevrouw. En ik hoop u nog eens te ontmoeten.’ Hij drukte haar hand, maar probeerde niet in haar oogen te kijken. Tot aan de huisdeur begeleidde hij haar, toen liep hij langzaam terug naar zijn kamer. Dat bewijsje zou hij haar dan wel sturen. God, wat een lieve vrouw. En aandoenlijk was die mengeling van argeloosheid en inzicht in de slechtheid van de menschen. Of ze van de stad hield? - Neen, maar ze hield van haar man, die in de stad woonde, of misschien meer van haar zoon - en ze dacht aan zijn kinderen. Zou hij Landeck, de notaris, die zooveel over haar kletste, eens inlichten? Hij glimlachte. Nee, dat zou hij stellig niet. De man mocht praten; op eenig succes bij haar had hij toch nooit kunnen bogen. Liever zou hij zijn dochtertjes van haar vertellen. Dat ze geen geld voor zichzelf begeerde, maar het zoo heel eenvoudig aan hem bracht, om er iets goeds mee te doen. Nel, zijn oudste, begon al om haar te lachen met een heimelijken triomf, dat ze dat dorst. - Lies, - had hij haar hooren zeggen, - Lies, die mevrouw uit het scheeve huis, je weet wel, had toch zoo'n gékke blouse aan, het leek wel een nachtjak. Ze zat bij den kruidenier op het bankje; vind jij nou, dat ze een mooi gezicht heeft? - Ik weet niet, had Lies gezegd, - waarom zou ze een mooi gezicht hebben? - Dat vinden de menschen - of een - een mooi figuur? - Maar Lies had het gesprek afgebroken, die vond zulke dingen nog niet belangrijk. - Even dacht hij aan Lucie's gezicht. Ja, het was wel mooi, mooi van tint
| |
| |
vooral. En haar oogen - die glansden, maar met een stillen, dooden glans. Hoe zei Oscar Wilde het ook? For each man kills the thing he loves - ja. - Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en zocht het adres van zijn collega in Rotterdam op.-
| |
IV.
Lucie was verder geloopen, het dorp uit, den weg op waaraan het landgoed van de oude gravin grensde. Ze wist niet waarheen ze wilde - ze wist alleen dat ze niet dadelijk weer in haar keuken wou zitten en zien hoe lang de dag nog was, nu dat groote, gewichtige: het bezoek aan den dokter, haar al niet meer zóó gaande hield. Ze had het den laatsten tijd meer gemerkt, hoe ze plotseling als inéén zakte na zoo iets. Maar dat kwam dan, doordat ze te veel had gepraat en het praten erg was afgewend, terwijl ze het nu toch werkelijk met heel weinig woorden had afgedaan? Och, hoe meer je op jezelf leefde, hoe minder je leerde verdragen van andere menschen. En vroeger - toen beteekenden woorden niets - toen praatte ze zeker nooit anders dan ze nu met de juffrouw van den bakker deed, over de korst van het brood, en zoo. Maar wat achter de woorden zat, daar kwam het op aan. Een man als de dokter keek toch immers door je heen, - zonder het zelf te willen misschien, want hij had haar ineens weg laten gaan en hun gesprek gelaten zooals het lag. Ze hield van dien man. Hij had niet gewild, dat ze de eerste maal zoo veel praten zouden, omdat hij dat nooit met een vreemde deed. Ze had wel andere mannen gekend in haar leven, god ja, die dadelijk klaar stonden om alles te halen wat er te halen viel, zonder eenige pourparlers. - Een man behandelde een vrouw met juist zooveel eerbied als hem zelf toekwam. Hij had niet gevraagd naar de verhouding tusschen haar en Gerard. Hij luisterde belangstellend naar de enkele dingen die ze zei en - och, het had misschien iets tegen, die welopgevoede terughoudendheid. Zij was er niet in groot gebracht, en dan leerde je het misschien nooit heelemaal begrijpen en waardeeren. Ze voelde een paar tranen naar haar oogen komen. Kijk, vroeger was ze veel mooier geweest dan nu, ze kleedde zich ook beter en had meer figuur. En toen waren de mannen brutaal geweest. - Gerard? - Zij zelf had van Gerard gehouden - waarom juist van hem,
dat wist ze niet - maar eigenlijk was hij toch als de anderen. Een beetje kinderlijker en oprechter misschien in zijn verliefdheid en begeerte. - Nu was ze afgetakeld en ontmoette een man, die haar met eerbied behandelde - nu kon het haar eigenlijk niet meer schelen - het kwam te laat - ze had toch eenmaal met haar leven afgerekend. - De zon glinsterde in haar tranen. - Er was immers geen goed meer te doen aan haar - hij had haar maar moeten beet pakken en zoenen. - Maar ze stond even stil en veegde de tranen weg. Och God nee, dat kon ze toch ook niet meer verdragen. Ze keek naar den weg, die vóór haar lag. Daar, even verder, begon de mooie laan, waar zij niet mocht loopen. Ze tuurde er graag in. De boomen waren er hoog en heel recht en er groeide gras op den grond, sappig groen gras. Ze had wel gehoord, als je die laan uitliep, kwam je aan een klein vijvertje. Maar dat alles hoorde aan de oude gravin. De dorpelingen hadden een wandelkaart; 's Zondags liepen er jonge paartjes te vrijen. Haar aanvraag om zoo'n kaart was geweigerd. - Nu liep ze toch verder, en sloeg de laan in. Het was er heel stil; wie zou haar betrappen, een morgen in de week? Zou de oude gravin bang zijn voor haar? Er kwamen wel eens logé's op het landgoed, die brachten honden mee en geweren, om te jagen. Haar te jagen, als zij daar nu liep, zoo'n lichte vrouw, wie weet. - Ze glimlachte - wees maar niet bang, ouwe gravin, ik ben geen heel begeerlijk wild meer. Ja, de mannen gaan me immers met eerbied behandelen - vraag maar aan den dokter en - aan den stationchef. Waarachtig, die ook, en dat had haar toch wél altijd goed gedaan. Onwillekeurig hief ze haar gezicht op en keek
| |
| |
naar de hooge toppen van de beuken. Die bewogen, heel even, in den wind. Ze hoorde den wind niet - en de zon scheen warm. Weer veegde ze langs haar oogen en over haar gezicht. Ze had plotseling zoo'n mild gevoel in haar borst, van dankbaarheid om wat goeds, wat moois, dat haar gebeurd was. Ze schudde haar hoofd. Nee, het was toch nog niet te laat voor het goede. Ze zou nog lang leven - ze zou Tom zien opgroeien tot een man, ze zou Tom's liefde hebben. Ze wilde een goede moeder voor hem zijn - die had iedere jongen noodig, en Stans kon niet meetellen. Stans wàs ook de moeder niet, maar zij, zij. Als ze voor zich zelf de koele eerbied van de menschen niet meer begeerde, dan toch wel om haar jongen. Hij zou een fatsoenlijke moeder hebben. De mannen namen dan hun hoed voor haar af en hun oogen lonkten niet. Ze deden haar uitgeleide totaan de deur en zeiden buigend: dag mevrouw, dank u voor uw bezoek. En dan, eens, kwam Tom bij haar met een meisje, dat haar ‘moeder’ noemde, een beetje aarzelend eerst en alleen uit liefde voor Tom? Maar zij zou het haar hart geven, dadelijk. Een dochter te hebben, God. Een dochter zou eigenlijk de eerste vrouw zijn in haar leven. Haar moeder had ze niet gekend; vriendinnetjes verwisselde ze al te gauw voor vriendjes; de meid, die haar vader's huishouding deed, werd nooit meer dan ‘de meid’ voor haar. Toen, mannen: - Henri en Paul en - nou ja - Eindelijk haar verloving met Gerard. Zijn eenige zuster had zich gehaast hem in te lichten, te waarschuwen, en toen Gerard toch doorzette, zei ze hem de zusterlijke vriendschap op. Ze hadden er nooit veel over gesproken samen, maar later had ze gemerkt, dat hij nogal eens aan Tine dacht. - Die herinneringen uit je kindsheid laten je nooit heelemaal los, kon hij soms zeggen, en heimelijk glimlachen, pratend in zich zelf. Ze wou niet vragen. Door háár was hij van Tine vervreemd, en ze meende altijd, dat je zulke dingen moest laten rusten.
Als ze eens een poging had gedaan - dacht ze nu - alleen een poging - om hen te verzoenen? Gek, dat was nooit eerder bij haar opgekomen. Niet dat het hinderde. Want ze zou zooiets niet hebben gedurfd. Zij tegenover Tine - een brief schrijven of zoo? - Gut, dat zou toch te dwaas zijn geweest, zij. - Tine is een heel knappe vrouw. - Ze herinnerde zich zoo goed hoe Gerard dat gezegd had. En zij antwoordde luchtig: blond zeker? want dat vroeg ze dikwijls, als een man een andere vrouw prees, wel wetend hoe mooi haar eigen donkere haren waren. Maar hij had spottend gelachen. Kind, ik bedoel knap van verstand, geleerd - bestaat dat niet voor jou? - Ze had niets meer gezegd. Of Tine nu wel weer bij hem aan huis kwam? Ze kon er Tom naar vragen natuurlijk. Misschien hield Tom van zijn nieuwe tante, was hij blij als hij haar zag. - Tine, zei ze half luid, als om zich te wennen aan dien naam. Wie weet, zou zij per slot niet best met Tine hebben kunnen opschieten, heel best, ondanks die knapheid. - Kom, dacht ze, wat een overwegingen; hoe was ze op dat alles gekomen? Aan een vrouw had ze gedacht, waarmee ze bevriend zou zijn. Tom's meisje misschien, maar dat zou nog zoo lang duren, nog wel tien jaar, en misschien was ze dood voor dien tijd. Nee, het moest nu liever gauw komen. Vriendschap - vroeger hield ze niet van dat woord - ze haalde er lachend haar schouders voor op. Vriendschap was iets uit een sprookje; de arme molenaarszoon had een vriend, dat was zijn poes. Maar in het werkelijke leven, tusschen menschen, kwam het daar wel voor? - Ze stond nu aan 't eind van de beukenlaan, waar hij zich in smalle graswegjes splitste. Rechtdoor liep ze, daar groeide hoog fluitekruid aan weerszijden tusschen het struikgewas. Als kleine jongen had Tom een liedje geleerd op school:
Wit, wit staat het fluitekruid,
De zangers zijn vol gloed.
Dat zong hij zoo lief, hoewel hij maar een schraal stemmetje had. En hij vroeg haar:
| |
| |
Wat is dat eigenlijk: de zangers zijn vol gloed? - Heb je dat op school dan niet geleerd? - Nee moes, heusch niet. - Maar je weet toch wel wat een zanger is. - Een vogeltje, hè? - Ja, had ze gezegd, de vogels zingen immers in de lente. - Daarmee was hij gelukkig tevreden geweest. Hoe kon je zulke dingen nou ook uitleggen aan een kind - of je moest al zoo knap zijn als Tine. - Ze wilde hier toch ook eens met Tom heen, dit zelfde aardige paadje; het was hier zoo stil, je hoorde of zag geen mensch. Als de ouwe gravin wou wandelen, kon ze dat genoeg doen, zonder háár nu juist tegen het lijf te loopen. Het paadje liep uit op den kleinen vijver, waarover ze de dorpelingen had hooren spreken. Ze stond ineens aan het water. Heerlijk koel is het hier, dacht ze, en schaduwrijk, een herademing na dat zonnige pad. Ze zou een beetje gaan zitten en rusten. Om den vijver heen stonden enkele hooge boomen temidden van jong gewas. In het donkere water dreef een eilandje, dicht begroeid met rhododendrons; die bloeiden nog niet, maar hun lange, gave bladeren glommen. Ze ging in het gras zitten, waarin heel kleine, witte bloemetjes bloeiden. Zoo, zei ze, jullie zijn zoo klein, dat ik je niet kon zien toen ik rechtop stond. Kleine sterretjes, hoeveel zijn er wel? Honderd, of duizend? - Ze zag ook bloemen op het water drijven, een heel bedje, helder goudgeel. Dikwijls voelde ze een groote verwondering bij het zien van zooveel bloemen, denkende: waarom bestaat dat allemaal, terwijl toch haast niemand er naar kijkt of er nut van heeft. Dan dwong ze zich zelf, daar niet verder over te peinzen, want het gaf een leeg, duizelig gevoel in haar hoofd, net als de gedachte aan alle menschen op deze wereld en alle sterren aan den hemel. De sterren waren er natuurlijk overdag ook, maar als je ze dan zou kunnen zien, zei Tom, zouden het andere zijn dan 's nachts. Kijk - zulke dingen. - Een kind vroeg bij alles: waarom - en de groote menschen wisten geen antwoord.
Haar voeten strekte ze uit naar het water; even, heel voorzichtig, maakte ze de puntjes van haar schoenen nat. Heerlijk zou het zijn, heelemaal in het water te kunnen gaan liggen, maar ze trok haar voeten gauw terug. Ze zou het natuurlijk niet doen. Ze hield niets van koud water. Het was alleen prettig om te denken. Eens, met Gerard, had ze gebaad, ver weg op de hei. Gerard wilde het. Hij danste rond van plezier. Nu spelen we, dat we Adam en Eva zijn, had hij gezegd. Ze kon nog een beetje rillen als ze er aan dacht. Hu, zoo akelig, naakt buiten te loopen, heelemaal buiten en heelemaal naakt. En toen dat gladde, stille water. Bijna had ze gehuild. Maar daarna het heerlijke gevoel van veiligheid, toen ze eindelijk weer was aangekleed. Het was niet goed van haar, zei Gerard, zich zoo te schamen over haar naaktheid. Andere vrouwen deden dat niet. Fatsoenlijke vrouwen, had hij bedoeld. Maar hij zoende en liefkoosde haar onderwijl, heel heftig Ze kon het niet helpen. Ze geloofde ook wel, dat het niet goed was. - Ze voelde zich erg moe ineens, en ging languit liggen, met dichte oogen. Tusschen haar wimpers drongen een paar tranen, ze huilde wel meer - van moeheid. Als ze hier nu met Tom zat, zou ze niet huilen en ook niet denken aan al zulke dingen van lang geleden. - Wanneer zou het toch in haar zijn gekomen, dat droevige? Als meisje ook huilde ze soms zoo maar, plotseling. Ze was er zeker mee geboren. Maar ze had het niet van haar vader geerfd, want die lachte altijd. Hoewel, hij lachte niet vroolijk. Dat was nu weer een van die dingen, net als de sterren - och, je kon het niet begrijpen, en je werd er duizelig van. Als haar moeder eens niet zoo gauw was gestorven - dan zou die haar hebben opgevoed - zou ze dan heel anders zijn geworden? Nee hoor, gaf ze zich zelf ten antwoord - geloof dat maar niet. Dus deed het er voor Tom ook niets toe, dat Stans nou zijn moeder was, in haar plaats? Dan kon ze ook wel tegen hem liegen, alles
| |
| |
wat Gerard maar wilde. - En zou ze nu eens op houden met zoo te zeuren? De tranen drupten tusschen haar dichte oogleden door. Had ze toch den dokter maar om raad gevraagd. Stil, ze zou straks terug gaan en hem alles vertellen. Zou hij haar dan troosten? Met lieve woorden? - Ze ging zich dat indenken. Hij streelde haar handen en keek heel meewarig - hij wist niet zoo onmiddellijk wat hij zeggen moest. Och, mevrouw, ik weet het haast niet. - Misschien was het toch beter geweest als u niet had toegestemd in de scheiding, op die voorwaarden. Het was wel mooi van u, uw man te willen helpen - maar, heeft u uw zoon daar nu niet aan opgeofferd? Die zal zijn moeder missen. - God, moest dat een troost heeten, te hooren dat ze toch eigenlijk alles verkeerd had gedaan? Tom had opgeofferd, door hem maar te laten, bij Gerard en Stans. Wist ze veel goeds van Stans? Zou Stans haar jongen lief hebben? Als ze zelf eens een kind kreeg, dan zou ze misschien gaan begrijpen, hoe je van een kind moest houden. Maar - lief hebben was niet genoeg. Ze had makkelijk praten, maar als Tom bij háár woonde, moest ze hem opvoeden, en haar heele leven daarnaar inrichten. En dat kon zij toch evenmin als Stans. Wat zou de dokter daartegen kunnen zeggen? - Dat ze meer vertrouwen in zich zelf moest hebben of zoo. Vertrouwen - denken: kom, ik ben nog zoo kwaad niet. - Ik heb toch lief gehad, lief gehad. - Wel was liefde het eenige op deze wereld. Maar een vrouw als zij kon niet anders dan heel onvolmaakt beminnen. O God, zelfvertrouwen moest wel een groot ding zijn. Misschien dat ze het toch eens zou bereiken, al leek ze er nu ook zoo ver van af. - Ze stond op en wandelde langzaam terug, en aarzelde wel even bij het hek van dokter's tuin, maar liep er toch voorbij.
En in de dagen, die volgden, glimlachte ze, als ze zich weer iets herinnerde van haar bezoek bij den dokter. Het gaf zoo'n goed en veilig gevoel, te denken, dat hij dicht bij haar woonde. Natuurlijk was ze niet op den terugweg weer zijn huis binnen gegaan; maar was het niet bijna een geluk, het huis van zoo een goed mensch voorbij te moeten loopen?
| |
V.
De beide ramen naar den tuin stonden open en de musschen vlogen sjilpend tot op de vensterbank. De zomer was overal.
Lucie gaf haar keuken een goede beurt; ze had de matten opgenomen en dweilde den grond. Wat een geluk, dacht ze, dat ik geen steenen keukenvloer heb, want dan zou ik hier niet kunnen huizen, 's winters. En goed in de verf was alles nog. Nu de zinken plaat onder het fornuis, die gaf altijd de zwartste dweil. Ze kletste de natte doek erop neer; vooruit maar, geen talmen. Straks zou alles schoon zijn en dan zette ze een kopje koffie; water koken op het petroleumstel - niet dadelijk weer vuilen boel maken met het fornuis natuurlijk. Ze keek naar haar handen, nu ze de dweil uitwrong boven den emmer. Vroeger had ze mooie handen gehad; - nou, ze waren nog niet leelijk, dat viel juist op, als ze zoo'n smerig werkje er mee deed. Vroeger - lang geleden - had ze eens zelf haar kamer gedaan, om, wie was het geweest dien ze verwachtte, Paul of - nee, ze meende wel Paul - om Paul te plezieren. Ze had hem hartstochtelijk aanbeden - en heel slaafs ook. - Enfin - hij kwam in den laten namiddag en begon met haar hand te kussen. Toen lachte ze en zei: raad eens wat ik vanmorgen met die hand heb gedaan? - Ik houd niet van raden, zei hij. - Het kleed geschuierd en de stoelen gewreven en - Waarom in 's hemelsnaam? - Hij was erg ontstemd geweest. - Hoor eens, ik heb verondersteld natuurlijk - en zwijgend, niet waar? - dat deze kamer wordt onderhouden, maar begin jij alsjeblieft niet met dergelijke burgerlijke grappen. - Zijn uitval zou haar niet zoo gehinderd hebben, als zij zelf niet, onwetend, dien zoo vroolijk had uitgelokt. - Hij ging
| |
| |
op den divan zitten en voorzichtig begon ze haar hand door zijn haar te halen, streelend even, maar nauwelijks nog durvend. Totdat hij ernstig die zelfde hand nam, bekeek, en weer zoende. - Nu hief ze haar gezicht op - wat was het mooi groen en licht daar buiten, in tegenstelling tot de grauwe schemering van de kamer, waarin ze zich terug gedacht had. Zoo helder en blij, alsof - ja, alsof er geen zonde was op de wereld. Ze ging voort met haar werk; zie zoo, de planken glommen van vocht. Nu de ramen lappen. Ze liep den tuin in met een emmertje schoon water en begon met den buitenkant. Als ik nog eens rijk word - zei ze hardop - neem ik spiegelruiten. - Het was wel dwaas, spiegelglas in keukenramen, maar zij zat in die keuken, en zou de wereld altijd helderder zien. De notaris had spiegelruiten - de dokter niet eens. Ze keek naar binnen door het druipende glas. Dáár had de dokter gisteren gezeten, aan de tafel in de ouwe leunstoel. Hij bracht haar twee brieven: één van zijn collega in Rotterdam, die bedankte voor het geld, en één van den directeur van zoo'n vacantie-kolonie, die verklaarde het geld te hebben ontvangen, en óók bedankte. Hij, de dokter, had rondgekeken en gezegd: wat een gezellige kamer heeft u. 't Was of hij tegen alles goedkeurend knikte - het witte, gepijpte schoorsteenvalletje, de kleurige borden en kommetjes daarboven, de bloemen op de rechtbank, haar naaiwerk op het kleine tafeltje. En hij nam het boek op, dat onder zijn bereik lag. - Jane Eyre, de wees van Lowood, - bent u dat aan 't lezen? - Ja dokter. - Kunt u er wel van slapen 's nachts - het is zoo'n griezelige geschiedenis. - Ik vind het mooi. - En toen had ze hem gevraagd of daar nu niets aan te doen zou zijn, dat een man getrouwd moest blijven heeten, als zijn vrouw ongeneeslijk krankzinnig was.
- Wat zou u willen doen? - Zoo'n vrouw laten opnemen in een gesticht en de man met een ander laten trouwen, als hij dat wil.-
En als die eerste vrouw dan toch eens beter werd?
Dan moest hij in godsnaam maar met twee vrouwen getrouwd zijn, dat is niet zoo erg als - als met geen één? - Als zoo vreeselijk verlangen naar één, en die niet te mogen hebben, en heimelijk misschien toch te hebben-
- U houdt niet van het heimelijke.
- Neen, het is verkeerd voor de menschen.
- Maar er zijn toch wel veel heimelijk-mooie gedachten, die niet uitgesproken kunnen worden zonder te verbleeken. - O ja, - had ze gezegd - en hij was over andere dingen gaan praten. Zoo maar ineens begon hij over zijn dochtertjes - ze had hem er niet naar gevraagd - en over zichzelf. Het was erg prettig als iemand vertrouwelijk sprak over zich zelf, zonder eerst den ander te hebben uitgehoord. Dikwijls had ze het andersom ervaren; zij moest vertellen, en de man luisterde, zoo'n beetje - vertelde nooit iets terug. - Nu dacht ze aan het mooie dat ook heimelijk kon zijn. Geheime liefde bijvoorbeeld? - onuitgesproken. In sommige boeken hadden de menschen elkaar lief en kwamen het nooit van elkaar te weten. Er was dan ergens een misverstand en ze zwegen maar altijd. Of ze waren te trotsch om het te zeggen. - Zij kon daar niet tegen. Echte liefde verbleekte nooit; liefde was geen liefde als ze zich dwars liet zitten door trots, of door een vergissing. Zij hield van de Majoorske uit Gösta Berling, die uitriep: hij was een man, een heerlijk man! - veel jaren na zijn dood. En toen werd ze verjaagd om die liefde. Zij zelf had aan Gerard gezegd, vóór hij haar gevraagd had: ik houd van je, en later, toen ze alleen was, had ze het nog een heeleboel keer uitgeschreewd: ik houd van je.
De glazen blonken. Ze stofde de meubels af en ging bloemen plukken in den tuin. Versche bloemen moesten er zijn in de schoone keuken. En eindelijk zou het kopje koffie komen. Toen ze merkte geen
| |
| |
koffie meer in huis te hebben, liep ze gauw naar den kruidenierswinkel.
Het stond er vol. Lucie zag het, nog voor ze er binnen ging. Zou ze teruggaan? - Maar ze draaide den deurknop om, - ze wilde wel een beetje wachten -, en greep als gewoonlijk naar het tinkelende belletje: het klepte anders zoo lang na. De huishoudster van den notaris steunde haar oude buik tegen den toonbank en had het hoogste woord. Even onderbrak ze zich, toen ze Lucie zag. - ‘Dag juffrouw’. - ‘Goedenmorgen; dag juffrouw.’
‘Mensch, het is al middag; maar u bent misschien pas uit uw bed?’ Lucie glimlachte. Ze wist wel, de huishoudster van den notaris had wat tegen haar. Misschien om het weer in het reine te brengen tegenover de dorpelingen, dat haar mijnheer - nou ja -.
‘Het mag dan middag zijn,’ zei ze luchtig, ‘maar ik heb ook mijn keuken alweer heelemaal aan kant. Komt u straks eens mee? - hij blinkt.’
‘Gut, ik geloof u wel. Toch altijd jammer voor u, dat uw keuken niet aan den weg ligt.’
‘Och, nou heb ik geen bekijk.’
‘We wonen op een dorp - niemand heeft hier bekijk.’
‘Behalve juffrouw Baks; gelukkig maar, hè? - Ze maakt haar uitstalling niet voor niets.’ Het dienstmeisje van dominee, dat een paar zakken in haar hengselmand borg, grinnikte. ‘Een uitstalkast hoort eenmaal bij een winkel,’ zei de huishoudster. Er ontstond een algemeen gesprek. Lucie was op de bank gaan zitten en leunde, haar beenen over elkaar geslagen, tegen den hoogen, rooden koffiemolen. Ze probeerde de bank een eindje om te wippen, zooals kinderen doen op school, maar het lukte haar niet, want de andere vrouwen zaten in elkaar gezakt en steunden hun handen op hun knieën. Nu luisterde ze en keek onderwijl naar juffrouw Baks, die haar klanten bediende. Het was een mooie vrouw, vond Lucie. Maar ze zag bleek, de laatste dagen. Misschien zou ze weer zwanger zijn. Een jaar geleden, toen haar eerste kind was geboren, had Lucie haar nogal eens opgezocht. Prachtig, zooals ze in het groote witte bed had gelegen; donker blond, zijïg haar had ze, en zulke grappige oogleden, die sterk gebogen waren. En dan het drinkend kindje, - dat heel kleine gezichtje, verscholen haast tegen de moederborst. Maar de mooie jonge moeder bleef zoo koud; ze had niet geschreeuwd bij de bevalling, en niet gelachen toen ze haar kindje zag, zeiden de menschen. Het leek Lucie bijna een misdaad, niet te lachen tegen je eerste kindje. Ze had het verhaal nooit recht geloofd. Zouden er heusch menschen zijn, die niets voelden? Je kon dan ook niet van ze zeggen of ze gelukkig of ongelukkig waren - goed of slecht. Heel goed toch niet - in ieder geval.
‘Juffrouw Baks, een half pond gemalen koffie alstublieft.’
‘Ook koekjes vandaag? - ik heb versche.’
‘Ja, de lekkerste koekjes die u heeft.’ De huishoudster talmde nog.
‘Krijgt u visite? Uw nieuwe buur misschien?’
‘Wie is dat?’
‘Wie is dat - moet u vragen.’
‘Gerrit Hamers, uit Amerika,’ zei juffrouw Baks effen.
‘Zoo - is hij al thuis, ik heb hem nog niet gezien.’
‘Hij is erg veranderd, zeggen de menschen.’
‘De ouwe vrouw heeft er niet van kunnen slapen. Begint zoo'n jongen ook, met twee dagen later thuis te komen dan hij gezegd heeft. Heeft hij nog niet geleerd op zijn tijd te passen?’
‘Dat kan je niet zoo precies afmikken’, zei Lucie, ‘als je van zoo ver komt’.
‘Nou, goeienmiddag - neemt u het maar voor de mannen op.’
‘Die is weer in de contramine,’ zei juffrouw Baks, en woog de koekjes.
‘Ik vind het toch niet prettig, dat ze
| |
| |
altijd zoo nijdassig is.’ - Maar de ander zweeg.
- Het was middag geworden. Juffrouw Hamers liep met haar zoon over het erf. Ze had haar arm door den zijnen gestoken, ze dribbelde voort en praatte. Hij schuifelde maar zoo wat, en verstond niet te best wat ze zei. Hij meende soms Engelsche klanken te hooren. Maar als hij dan den zin der woorden wilde vatten, begreep hij zijn vergissing, en dacht: ik ben immers in Holland, ik ben thuis, bij moeder.
Er waren twee bloemperkjes in den tuin; één met goudsbloemen en één met druipende hartjes. Ze hadden er al wel tien maal omheen geloopen.
‘En kippen hebben we ook, Gert, vijf en één haan. Vader verzorgt ze; ik kan het niet meer. Je moeder wordt oud; voor vader is het ook bezwaarlijk genoeg, maar hij wil er niet van hooren, ze weg te doen. En we hebben de haag laten maken, er was een gat in; zie je wel, dat het nou weer netjes is?’
‘Wie woont hier naast?’ vroeg hij.
‘Hier naast?’ Ze begreep, dat ze liever niet over de heg had moeten beginnen.
‘Een - ne - een juffrouw, uit de stad.’
‘Alleen?’
‘Ja - Kijk nou Gert, aan den anderen kant van den tuin.’ Ze troonde hem mee.
‘Een zonderling huis is het. Het stond zeker nog niet, toen ik weg ging.’
‘Nee. Kort daarna is het door een schilder gezet.’
‘Schildert die juffrouw uit de stad ook?’
Ze praatte ineens nog zachter en gaf zijn arm een duwtje. ‘Het is eigenlijk een gescheiden vrouw, daarom moet je je vooral niet met haar bemoeien. Ze deugt niet veel.’
‘Zoo - is ze nog jong?’
‘Ze ziet er wel jong uit, maar ze is al bijna veertig.’
‘Zoo -’ zei hij nog eens, en dacht: Och kom, een vrouw die niet deugt zou op dit stille dorp wonen, in een huis dat je van den wegkant nauwelijks ziet? En hij was nieuwsgierig naar haar. - Ze gingen naar binnen. In de kleine kamer keek hij een paar maal om zich heen, trok de poes naar zich toe en liet het dier plotseling weer weg springen. Moeder zette de koffie; vader las iets voor uit het kerkeblaadje, heel langzaam. Hij stond op en liep met groote stappen tot achter in den tuin. De heg was daar laag, hij kon er gemakkelijk overheen kijken. Hij zag nu den geheelen gevel van het zonderlinge huis. Het schuine, strooien dak hing een eindje over de muren heen; de ramen waren laag en tot dicht op den grond. Vóór het huis, bij het verste raam, zag hij een vrouw zitten naaien; op een tafeltje naast haar lag wat linnengoed. Hij zag weer hoe rijk en forsch de kleuren in Holland waren, zooals hij ze voor het eerst terug had gezien, toen hij vanuit de open zee het land in voer. Een grijs dak, een verweerde roodsteenen muur, een vrouw in een witte blouse, en daarvoor het groen van een simpel grasveldje, een bleekje. Wát een groen. En voor 't eerst voelde hij weer lust, een schilderijtje te maken, zooals hij vroeger graag deed. Een mooi stukje hout halen bij den timmerman, en dan de verf er maar op. Zou hij het nog een beetje kunnen? Hij had het al die jaren, dat hij weg was geweest, niet geprobeerd. - Hij klom op het schuurtje naast het kippenhok en haalde potlood en papier uit zijn zak. Morgen ga ik naar de stad om een verfdoos te koopen, dacht hij, en toen hij opkeek van zijn papier en daarna aarzelend een lijntje trok, toen voelde hij zich weer een klein beetje gelukkig sinds - o, sinds langen tijd. Vier dagen was hij nu thuis, en hij had alles aan zijn oudjes verteld wat hij hun kón vertellen, en precies dat zelfde aan alle vroegere kennissen. Liefst was hij toen weer weggegaan, maar hij wist niet waarheen, en hij dorst niets
opperen. De menschen vonden hem veranderd; hij was stil geworden, zeiden ze. Och, als je zoo lang alleen, in een vreemd land had gewoond - Natuurlijk kende hij de taal goed en had hij er vrienden gevonden -
| |
| |
zelfs bijna: een vrouw. Bijna - 't was of hij toch altijd had gevoeld: ik moet hier niet trouwen en me voorgoed vestigen - het zal nooit mijn land worden. Ja, dacht hij, dat is het gekke, ik hield nooit van Holland - Nou ben ik terug, en ik houd ook niet van Amerika. Hij had daar niet veel achter gelaten, en hier weinig terug gevonden. Zijn oudjes, meer niet. - Maar hij zag hoe dat grappige huis daar te voorschijn kwam op zijn papier, en het gaf hem een kleine voldoening. Stil, de juffrouw moest niet wegloopen. Maar ze bukte alleen, ze had zeker haar vingerhoed laten vallen - dat deden vrouwen altijd - en ging toen weer zitten. - Ik ben juist aan je toe, juffrouw, prevelde hij. En, terwijl hij telkens van zijn papier opkeek naar haar, dacht hij aan het meisje, dat hij haast getrouwd had. Lise heette ze, en altijd zat ze te naaien als hij kwam. Maar ze bukte anders naar haar gevallen vingerhoed dan deze vrouw deed. Als hij even met haar wandelde - het dorp om, meer niet - dan klaagde ze over haar stijven rug van 't zitten, en als ze weer in haar hoekje zat met de voeten op de hooge stoof, dan had ze zulke zware beenen van het loopen. Ze werkte maar, - ze kon heelemaal niet anders dan werken. The dickens, dat was op den duur niet om uit te houden. Hij hield ook niet van leegloopen - had hij er na deze vier dagen thuis niet al schoon genoeg van? - alsjeblieft. Maar zij was zoo - hoe moest hij het zeggen - ze had niets geen durf en geen fleurigheid in zich - och god, en als hij dan weer dacht aan die vrouwen op het schip. Fijne vrouwen. Hij liep tot aan het eerste klasse dek om ze te zien. Daar lagen ze in hun luie stoelen of leunden tegen de railing en hadden altijd wat te lachen. Het was wel geen vergelijk, zie je, Lise, de dochter van een kleinen boer, of die rijke Amerikaansche juffies. Maar deze juffrouw hier zat ook te naaien, in een klein Hollandsch tuintje, en toch leek ze meer op de meisjes aan boord dan op Lise. Deze had ook van dat springende
haar - zóó -; hij veegde even met zijn pink over een paar potloodkrabbels op het papier; zóó leek het wel een beetje. Jammer, dat er nog geen kleur op zat - heel donker, dat haar, - en dan al het groen. Ja, het groen was het mooiste van Holland. Maar hij hield meer van lichte haren dan van donkere. En Lise? - nou ja, dat kon je geen kleur noemen. Met een ruk schoof hij wat hooger op tegen het schuine dak van het schuurtje. Natuuurlijk, dat was het ongelukkige, Lise had geen kleur, heelemaal geen kleur, nergens; haar wangen niet - haar oogen - fletsblauw, was dat een kleur? - En vrouwenhaar moest golven, of tenminste kunnen waaien in den wind. Al die vrouwen aan boord hadden wuivend haar, en je mocht nooit de halen van den kam er meer in kunnen zien. Dat zag je bij Lise altijd. ‘Ben je weer aan 't kammen geweest?’ vroeg hij eens. ‘Natuurlijk, vanmorgen.’ Ze zei ook liefst geen woord te veel. - Maar dat alles had hem dáár niet zoo gehinderd. Amerika was eenmaal het land van hard werken, - je hadt niet veel tijd om over je meisje te philosopheeren. Je ging aan het eind van den dag naar haar toe, en als zij dan nog zat te naaien op de bank, nou goed, dan ging je naast haar zitten. En je was ook wel eens moe - te duivel, je strekte je uit op de bank en legde je hoofd tegen haar dij. Lise was nog de slechtste niet geweest, trouwens. Ze verstelde altijd zijn kleeren, - en ze vroeg nooit wanneer ze zouden trouwen. Dat was allemaal goed, voor zoo lang je in dat land moest wezen en werken. Maar zoodra je aan boord was en de zee invoer, - nou, dan ging je over al die dingen anders denken. Nog geen één keer had hij Lise geschreven - hij kon het niet. 't Was wel gemeen, haar maar te laten zitten, zonder een woord. Maar het gekke was, dat hij zich toch eigenlijk niet schuldig voelde. Als ik het nou met opzet had gedaan, dacht hij, - maar ik ben altijd van plan geweest haar te schrijven, alleen -
ik kan het niet hel- | |
| |
pen - het kwam er nooit toe. Doordat hij ook die mooie vrouwen had gezien. Eén meisje was er, met rossig blond haar en bruine oogen. Ze deed allerlei spelletjes op het dek. En soms hield ze wedstrijd in hardloopen, met de mannen. De mannen liepen misschien wat harder, maar zij was vlugger in 't zwenken; ineens - om - het lange losse haar wapperde, en je hoorde haar rokken ruischen. - Hij teekende verder. Dáár, die oude pereboom, en het perkje met viooltjes er onder. Mooi diep paars waren die dingen. Ja, morgen een verfdoos koopen. Zoo'n klein veegje van paars - zwart was het nu bijna in den vallenden avond. Hij wilde wel, dat die juffrouw eens wat dichterbij kwam. Dat hij een praatje met haar kon maken. Een gescheiden vrouw, had moeder gezegd, maar ze zag er erg fatsoenlijk uit. Kijk, hun witte poes was in haar tuin gekropen, en zat midden op het bleekje. Misschien zou ze hem nu weg gaan jagen. - Ze stond op en nam het dier in haar arm. Dat witte vachtje stak bijna niet af tegen haar blouse, - en ze streelde zijn kop. - Hij liet zich van het schuurtje glijden, en stond bij de heg te wachten.
‘Geef mij Witje maar, juffrouw.’
‘O, alstublieft.’ Maar het dikke dier sprong geruischloos op den grond, en bleef daar naar haar zitten kijken. Hij keek ook naar haar, met een blije schittering in zijn oogen.
‘Bent u de zoon uit Amerika?’
‘Ja.’
‘Welkom in het land.’
Hij glimlachte breed. ‘Nou ben ik uw buur.’
‘Ja, - heeft u me al uitgeteekend? - laat me eens kijken.’
‘Het is maar het huis, en u zit er voor te naaien.’ Ze deden alletwee nog een stap dichter naar de heg toe en ze nam het papier van hem over.
‘Wat mooi, hoe kan u dat? het lijkt allemaal erg goed. Bent u teekenaar van uw vak?’ Haar eerlijke waardeering deed hem goed.
‘Nee, in Amerika was ik koeienmelker.’
‘Maar u teekent toch erg mooi; dat zou ik zoo graag ook kennen. Als je zoo iets hebt, dan - e -’ ze wilde zeggen: dan is het je altijd tot troost, maar maakte er gauw van: ‘dan hoef je je nooit te vervelen, hè?’
‘Dat weet ik niet; - ik kan ook schilderen; schilderen doe ik nog veel liever - met verf.’
‘Met echte olieverf?’
‘Ja - waterverf heb ik ook wel gedaan, maar dat heeft niet zulke mooie kleuren.’
‘O.’ - Ze keek naar hem op. Hij was een forsche, gebruinde man, met een goedig, jongensachtig gezicht.
‘Als u dat papiertje wilt houden?’
‘Heel graag - ik ben nog nooit eerder uitgeteekend, ik zal het aan mijn zoontje laten kijken.’ - Hij dacht er plotseling weer aan, dat ze getrouwd was geweest.
‘Heeft u een boel kinderen?’
‘Nee, maar één jongen. Als ik er meer had, nou....’ - ze liet de hand, waarin ze het teekeningetje hield, slap langs haar lijf hangen. Het gaf haar een plotselinge pijn te denken: als ik meer kinderen had gehad, zou ik me niet het huis uit hebben laten jagen, om Stans. Maar nu, Tom alleen, dien had ze maar opgeofferd. Ze voelde den mooien, stillen zomeravond rondom zich, ze zag haar tuin liggen. Dat alles, die rust, had ze gekocht door Tom te geven. Meer kinderen, een boel kinderen - 't was of ze hun stemmen hoorde, of ze hen door elkaar zag loopen, spelend en zingend. Tom zou wel stil op zijn kamertje zitten en zijn huiswerk maken, Tom had het eenzaam. Haar lieve jongen - er was niemand, die zich met hem bemoeide. Misschien huilde hij wel eens een beetje, 's avonds, als het donker werd, als hij naar bed ging, zonder een nachtzoen van zijn moeder. - Ze voelde de tranen zich naar haar oogen dringen, en aarzelde of ze nu ineens weg kon gaan, of nog iets zeggen moest tegen dien nieuwen buur. Maar hij zag iets van haar verlegenheid.
‘Dag, juffrouw,’ zei hij, ‘wel te rusten,’
| |
| |
en liep met groote stappen weg. Lucie zuchtte vrij uit. Och, hij was een goede jongen, maar hij moest niet van die dingen vragen, die haar deden denken aan Tom, en aan alles wat ze had moeten opgeven. Er waren meer van die menschen, die altijd te veel vroegen, en op zoo'n onschuldige manier, - ze wisten het zelf niet. Natuurlijk moest ieder mensch veel laten schieten in zijn leven; ja, het was werkelijk of het je handen ontschoot. Zij had niet meer verdriet dan anderen, och nee; ze voelde zich ook immers dikwijls gelukkig. Maar iets van weemoed bleef er altijd, als dat eenmaal in je gevaren was. En je werd er mee geboren, je kon er zelf ook al niets tegen doen; - nee, niets.
Ze borg haar naaiwerk op en zette het tafeltje terug in de keuken. De avond viel, ze kon het teekeningetje niet eens meer onderscheiden. Tom hield wel van teekenen; ze zou hem verf cadeau geven, olieverf, die had mooie kleuren. De jongen moest maar eens gauw weer komen, ze zou het hem zeggen. Hoor, daar sjirpte die krekel weer; en nu was het stil, erg stil en vredig. Een zomeravond - er waren veel menschen, die daar van hielden. Zij hield er ook wel van, maar ze moest soms denken aan vreemde dingen, aan den dood bijvoorbeeld. 't Was of die woorden alleen al prettig waren: dood gaan, - dood. Ze mocht het niet wenschen - om Tom. Of zou ze haar éénen jongen weer willen opofferen, om die groote rust van den dood? Neen, haar arme jongen - Ze zou de lamp opsteken en hem een brief schrijven, een vroolijken, gezelligen brief. Ze had hem dikwijls niet veel te vertellen - er gebeurde zoo weinig op een dorp. Dan praatte ze maar over vroeger, of over de toekomst, die was er immers ook nog, - tenminste, als ze nu niet meer aan den dood wou denken, en dat wou ze niet. Het leven; - Tom was nog zoo jong, veertien jaar pas. Er zou misschien nog iets goeds van hem worden, als Stans - Daar had je het weer, altijd draaide ze terug op Stans. Ze legde haar hoofd in haar armen. God, zei ze, ik kan het ook haast niet meer verdragen, dat hij bij die vrouw moet wonen. Het is mijn eigen schuld - ik weet het wel, ik mag er voor gestraft wezen, maar laat dan mijn jongen er niet aan ten gronde gaan. - Ze huilde zachtjes, maar hief haar hoofd gauw weer op en keek in den donkeren tuin. De krekels sjirpten niet meer, het was bijna nacht. Ze moest maar gaan slapen en morgen schrijven; nu werd het toch geen vroolijke brief meer. Geen lamp zou ze opsteken, ze was wel aan het donker gewend. Maar ze tuurde nog lang in den nacht.
(Wordt vorvolgd)
|
|