| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
[Nummer 8]
‘inwijding van het bisschoppelijk paleis, genaamd het rijksmuseum te amsterdam’. naar een prent van j. holswilder in ‘de lantaarn’, jaargang 1885.
| |
| |
vrede na strijd (uilenspiegel).
| |
Jan Holswilder, 1850-1890,
door Cornelis Veth.
Men kent Jan Holswilder's werk nog lang niet genoeg, en waardeert het nog lang niet genoeg.
In onze dagen waarin zooveel meer aan caricatuur, aan illustratie, aan grafische reportage gedaan wordt dan in de zijne, blijkt echter zijn werk, voor wie de moeite neemt het op te zoeken, niets van zijne bekoring te hebben verloren. Integendeel, het is, bij elke ontmoeting met een zijner prenten, alsof men een oogenblik mag vergeten, dat de dag- en weekbladen-illustratie hier allang een met handigheid bediend métier is geworden. En zich terugvindt in een tijd, toen er opeens, onvoorbereid, zonder voorbeeld, een artiest geestige teekeningen strooide over de bladzijden van middelmatige periodieken, vier, vijf jaar lang.
Natuurlijk hebben weinigen, die dien tijd beleefden, dit klein en bescheiden wonder genoten, zooals het genoten kan worden. Het was trouwens een tijd van vele kleine en nauwelijks opgemerkte artistieke evenementen, veroorzaakt door de productiviteit van een groep jonge kunstenaars, toen op het hoogtepunt van hun kunnen. Misschien is het begrijpelijk, dat in de dagen, toen Breitner, Witsen, Bauer, Dijsselhof en an- | |
| |
deren met zooveel verrassingen kwamen, dat curieuze bij-verschijnsel: Holswilder's prenten in Lantaarn en Uilenspiegel, eenigszins van zelf scheen te spreken. Wie zou toen ook gezegd hebben, dat het op zich zelf zou blijven staan?
Maar nu wij afstand kunnen nemen, schijnt het geval toch wel heel bijzonder. Tusschen de ‘caricaturen’, die thans verschijnen, zouden - nu Hahn overleden is en Raemaekers toch wel sedert lang zijn besten tijd schijnt te hebben gehad - prenten van Jan Holswilder bijna evenzeer opvallen als indertijd tusschen die van den goeden Schmidt Crans. En zou dan nu niet het oogenblik gekomen zijn om eens na te gaan, of het latere Holland niet voor het zoo dikwijls vagelijk bejammerde gemis aan ‘een caricatuur’, eenige compensatie heeft genoten in het bezit van een geniaal caricaturist?
burgers van delft (humoristisch album 1883).
Laat ons even zien, welke tot dusverre de faam is geweest, die Holswilder heeft genoten. Daarbij veronderstel ik dan, dat bij belangstellenden het artikel van Jan Veth, kort na des teekenaars dood, en wel in 1891 in de Nieuwe Gids geschreven (en later in zijn bundel ‘Hollandsche Teekenaars’ herdrukt) bekend is. Ik waag het zelfs te veronderstellen, dat mijn eigen essay, in 1903 in Onze Kunst gepubliceerd, door dezulken opgemerkt is, en vooral wegens de enkele illustraties daarbij afgedrukt. Ik weet ook, dat de naam Holswilder bij schilders en andere kunstminnaars een goeden roep heeft. Maar wie ziet zijn werk ooit? Begraven in de schaars voorhanden jaargangen van ‘De Lantaarn’ en ‘Uilenspiegel’ (alleen de litho's van het eerste blad zijn in 's Rijks Prentenkabinet aanwezig) komen ze om zoo te zeggen nooit meer aan den dag; nooit kan men ze, zooals schilderijen, in een museum gaan bekijken. Holswilder's naam dreigt niet meer dan een naam te worden.
Ik heb wel eens gevreesd - maar het was altijd als ik de Holswilders niet vóór mij had - dat een hernieuwing der kennismaking eenigszins een teleurstelling zou zijn en dat voor de vroegere bewondering een gematigde erkenning in de plaats zou komen, die Holswilder in onze sedert verrijkte caricatuur een bescheiden plaats zouteekennen. Doch het is heel anders gekomen. Wat na hem in ons land is gemaakt, heeft bij alle groote verdiensten, zijn aparte plaats op den eersten rang niet in gevaar gebracht
Jan Holswilder's apart en frisch talent kwam niet spoedig tot zijn recht, het heeft zich moeten loswerken uit een halfslachtig soort van geteeken om den broode, waarin hij nog juist iets van zich zelf kon geven, genoeg om een artiest te doen vermoeden, te weinig om houvast aan te hebben. Van dien aard zijn bijvoorbeeld, tot in 1886 toe, zijn
| |
| |
bijdragen voor het Humoristisch Album, voor het meerendeel vermoedelijk (bij enkele heb ik het kunnen constateeren) eenigszins vrij nageteekend naar prenten in Fliegende Blätter of andere buitenlandsche bladen. Iets van zich zelf gaf hij wel aan deze vaak zeer achteloos-gedane teekeningen: zij vertoonen zijn vrijmoedige krijtlijnen, ze hebben dat onmiskenbaar picturaal aspect, dat altijd zijn werk van dat zijner confraters onderscheidt. Soms is er zelfs een luchtje uitgestreken, een boom opgekrabbeld, een zee aangeduid, een grond aangegeven met iets van de gevoeligheid, die Holswilder op zijn best kenmerkt, maar waar de conceptie niet van hem zelf is, kan de artiest er toch maar half bij wezen. Ook andere teekenaars in het Album teekenden blijkbaar in dien tijd veel buitenlandsche prentjes na, intusschen zijn er, van Holswilder zoowel als van anderen, origineele prenten. Bijvoorbeeld is een geheele serie, gewijd aan het Delftsche lustrum in 1883, van zijn hand. Ten deele zijn het penteekeningen, gecostumeerde studenten en hun publiek voorstellend, maar de laatste teekeningen zijn blijkbaar weer met zijn eigen materiaal - het krijt - gedaan. Het is slordig werk, maar niet zonder pit. Het best is misschien het ‘Kamervuurwerk na afloop van het diner’, waarbij de stoelen door een soort van ontploffing de lucht invliegen; een prent met visionnaire allures. Vergeleken bij de ongeveer gelijktijdig gemaakte Uilenspiegel-bijdragen is dit alles echter vrij onbelangrijk en men kan den indruk niet weerstaan, dat de teekenaar zich voor dat Humoristische Album ietwat gemakkelijk van zijn taak afmaakte.
willem van zuylen (lantaarn 1885).
Doch dit soort van gemakkelijk, ambitieloos werk was hem tot een gewoonte geworden en het is nog een wonder te noemen, hoe geheel en al hij zich in zijn beste uitingen daarvan heeft weten los te maken.
In 1850 te Leiden geboren, was hij zijn loopbaan begonnen op een kantoor. Daarna had hij lessen genomen en later gegeven, en was naar den Haag gekomen, lithograaf geworden, d.w.z. hij moest plaatjes, etiketten enz. maken voor handelsartikelen, in een tijd toen niemand er over dacht aan zulke dingen eischen van schoonheid te stellen. Kostwinner van het gezin, heeft hij tot de laatste tien jaren van zijn leven toe zijn buitengewone gaven nooit eens vrijelijk kunnen uiten.
Wat er ook in die Humoristische Albumprenten nog aan aardigste vinden moge wezen, zij geven niet veel hoop, dat er bij het vroeger, onder den druk der dagelijksche prak- | |
| |
tijk gemaakte, veel vondsten te doen zouden zijn. Zooals reeds gezegd, vele dezer prenten zijn eenvoudig copieën, - sommige zijn vrij slappe vertolkingen van Harburger's trant - en ik denk dat slechts in enkele zijn hand geheel vrij is geweest.
de anti-revolutionnairen in 't geweer. geeft acht! (uilenspiegel 1885).
De heer Jan C. de Vos, die een vriend van Holswilder geweest is en hem later, als een der redacteuren van ‘De Lantaarn’, de groote kans van zijn leven heeft geboden, wist mij te vertellen, dat deze geniale caricatuurteekenaar gaarne schilderde, maar zonder succes. Hij schijnt al even weinig kleurgevoel gehad te hebben als velen die in prentwerk hebben uitgemunt. En toch is Holswilder's talent allerminst in de eerste plaats of uitsluitend een teekentalent geweest. Hij was een schilder, een impressionist, met een aangeboren gevoel voor waarden, voor toon, voor sfeer. Het karakter van het licht neemt altijd een eerste plaats bij hem in, zelfs in zijne minder geslaagde prenten is dit op te merken. Men kan zeggen dat hij instinctmatig om zijn tafreel, zijn figuren een atmosfeer schiep, dat niet in lijnen, maar in lichten en schaduwen zijn prenten geconcipieerd werden. Eerder dan den nazaat van een Adriaan van der Venne en Jan Steen, de groote opmerkers en kenners van volksleven en volkskarakter, de gemoedelijke, wijze psychologen, herkent men in hem dan ook den jongeren tijdgenoot van de Marissen, en Mauve. Eerder dan een voortzetter van de traditie der fijne Hollandsche humoristen, treft men in hem den tot de caricatuur geneigden volgeling der Haagsche school aan. Dit vermindert stellig niets aan zijn beteekenis als caricaturist, het geeft daaraan een bijzondere waarde.
Al Holswilder's groote picturale verdiensten spreken zich uit in zijne behandeling van het lithografisch procedé, of - als in Uilenspiegel - van dat surrogaat van den steen, het kornpapier.
Daar de reproductie het verschil dat tusschen deze echte en pseudolithografieën bestaat vrijwel nivelleert, heb ik hier ter illustratie een betrekkelijk groot aantal Uilenspiegels gekozen, te meer daar deze toch voor de Lantaarn prenten veelal nauwelijks onderdoen en veel minder bekend zijn.
Vraagt men mij nu of Holswilder's wijze van lithografeeren: zijn werken met brutale zwarte vegen, zijn fel en soms wat willekeurig aanbrengen van schaduwaccenten en scherpe reflexen, in elk opzicht navolging verdient, dan zeg ik natuurlijk neen. Ook bij hem zelf, in zijn meest nonchalante teekeningen vooral, is de willekeur wel eens hinderlijk, en doen die hevige contrasten het wel eens niet heelemaal. Maar hij heeft er prachtige dingen mee gedaan, en ik acht het
| |
| |
een groote deugd van hem, dat hij den steen niet behandeld heeft als een jongejuffrouw, dat hij er uitgehaald heeft wat hij kon aan diep fluweelig zwart, dat zijne geestigheid in conceptie en typeering samen gaat met een geestigheid in de zwart-en-wit behandeling, die ten onzent vrijwel onovertroffen is.
Bij vergelijking met andere illustrators, en niet alleen met die uit zijn eigen tijd, treft ons nog iets anders, en voornamers dan dat geestige en mooie handschrift.
op het doode punt (lantaarn 1885).
Heeft hij ons een paar menschen voor te stellen, die elkaar ontmoeten, die staan te praten, het wordt dadelijk een geval. De plaats waar zij zich bevinden, het licht dat hen beschijnt, de sfeer waarin zij zich bewegen, alles wordt als van zelf voelbaar gemaakt. Het zijn geen poppetjes, min of meer geestig bedacht, tegen een achtergrond gezet en omringd van de noodige stoffeering, zooals men dat bij gereputeerde kunstenaars aantreft. Zijn verbeelding ziet ze als deel van een milieu, binnenshuis of buiten, steedsch of dorpsch, landschappelijk of tooneelmatig. En die aanduiding, soms bijna achteloos, is altijd raak, en altijd oorspronkelijk, ze is een ding van intuïtie meer dan van toeleg. Ze is als iets, dat hij niet laten kan. Dat is het waarin hij zoo op ende op artiest is. Hij heeft het instinct van de ruimte, van de plaats, van de stemming. En hij heeft het juist in die mate, die de caricatuur veredelt zonder ze te verzwaren. Hij heeft het juist genoeg om geen schilderij-achtige prenten te maken, maar alleen heel mooie prenten.
Ik weet wel dat het eenheids-ideaal van de Haagsche school, waarvoor een schilderij of teekening een geval, een impressie uit een stemming geboren zijn moest, in onze dagen geen parool meer is. Maar kom ik daarom te laat met deze appreciatie van Holswilder? Heeft deze geniale trek van hem alleen nog maar kunsthistorische waarde voor ons, en schenkt ze ons niet meer dat volle genot, dat wij er van zouden kunnen hebben, als wij nog geheel en al exclusieve bewonderaars van de kunst der Marissen, van Mauve, Bosboom en Weissenbruch waren? Het zou er treurig met ons uitzien, als het zoo was. Niets geeft een kunstwerk meer recht op blijvende waardeering, dan dat het als een levend ding in het leven van zijn tijd staat. Wat wij na twintig jaren vóór hebben op den tijdgenoot, het kan niet zijn het twijfelachtig superioriteits-gevoel, dat het bereikte miskent; het kan slechts zijn het vermogen om de dingen op hun plaats te zien. Holswilder is geen magistrale figuur, geen grootmeester geweest, geen baanbreker, die zijn geslacht vooruit was, hij was een geniaal kunstenaar, een kind van een korten bloeitijd, begenadigd met geest en fantasie. Indien wij hem thans niet eeren, indien wij
| |
| |
blijven zeuren over de afwezigheid eener belangrijke Hollandsche caricatuur (vóór onze eigen, rommelige tijd er, godbetert, uit alle windstreken importeerde) zullen wij het nageslacht slechts toonen, dat wij nog steeds geen eigen caricatuur waard zijn.
hedendaagsche vaderlandsliefde (lantaarn 1887).
Een groot deel van Holswilder's prenten zijn politieke. De Lantaarn wijdde zijn plaat vaak aan de politiek. Uilenspiegel begaf zich op geen ander terrein. Misschien is het zijn redding wel geweest, dat hij, impressionist die hij was, en artiest veel meer dan intellectueel, door de noodzaak van ministers, kamerleden en hun omgeving te teekenen, op de directe aanschouwing was aangewezen. Hij woonde in den Haag en kon de kamerzittingen bezoeken. Hij bleek alras een vruchtbaar en veerkrachtig portrettist in het caricaturale. De leden van de achtereenvolgende ministeries, van Lynden, Heemskerk, Mackay, - Schaepman en zijn volgelingen, Kuyper en zijn aanhang, hij weet ze al dadelijk raak en boeiend te chargeeren, niet slechts hun gelaat, maar hun heele persoon, aan alle zijden bezien, en dus ook in allerlei houdingen en situaties te treffen. Waar hij op dreef is, toont hij nu een verbeeldingskracht, die hem bij de besten van het genre doet behooren. Hij doet veel meer dan zijne personages in travesti op te voeren: hij maakt Kuyper tot een paardendresseur, Lohman tot een schutterij-officier, Schaepman tot een kruisridder. Er is een Uilenspiegel-prent, waar Dr. Kuyper en Mr. de Savornin-Lohman, met, naar ik meen Keuchenius in het midden, op een mooi landweggetje (naar Bergum) loopen, en Dr. Schaepman hijgende en blazend achteraan komt. Zoo'n prent is niet slechts geestig door de treffende gelijkenis der profil-perdu of geheel van achter geziene figuren, ze is ook een kostelijk genre-beeld, een buitengeval, met mooi getypeerde boertjes, (ouderlingen) en hun dominé, loopend als alleen
| |
| |
boeren doen. Dit is karakteristiek voor zijn volkomen indenken in de grap, niet alleen, maar voor zijne neiging om ze te completeeren, te maken tot iets artistiek-afs, - ze op te heffen tot de beteekenis van een creatie. Teekent hij een gesprek tusschen een Jezuïet en een doleerende, naar aanleiding van Amsterdamsche verkiezingen, zoo zet hij die twee zwarte kerels op den Dam, complotteerend en duistere schaduwen werpend op het lichte, open plein. Is een Dordtsche verkiezing aanleiding tot de prent, de clericalen bevinden zich op de ‘kaai’, bij een paal waaraan een ankertouw gebonden is, de groote stembus staat aan het water, en is omzwermd van watervogels.
hardrijderij (uilenspiegel 1889).
Zijn teekeningen van ministers en kamerleden in de zitting zijn niet minder geestig, dan die waar zij gecostumeerd zijn en gemetamorphoseerd, en een rol spelen. Want hij is thuis in de Kamer, hij teekent met de gemakkelijkheid van een habitué de localiteit, neemt altijd weer op andere wijze, uit een anderen hoek de troon-zetel, de minister-tafel, de zetels der afgevaardigden, en plaatst zijn personen, met de gemeenzaamheid van den stamgast op hun eigen bank, in hun eigen houding.
Die waakzaamheid voor de levensuitingen, dat aangeboren realiteitsgevoel, dat vermogen om den humor des levens op te zoeken in zijn eigen huis, stelt hem zoo ver boven den illustrator van de gewone grap, die verzint waar hij niet gezien heeft. Het geeft die groote variatie, dat verrassende aan zijn prenten, dat het overzien daarvan zoozeer tot een genot maakt. Het verleent zelfs aan vele minder geslaagde nog iets levends, een
| |
| |
zekere atmosferische schoonheid. En tot hoe gave, triomfantelijke kunstwerken maakt het de beste!
Neem eens die prachtige prent, door het onderwerp bekender dan vele anderen: ‘De Inwijding van het Bisschoppelijk Paleis, het Rijksmuseum te Amsterdam’. Ze is van een heel bijzondere belangrijkheid door de voortreffelijke charges van drie zoo groote figuren in onze latere cultuurgeschiedenis als de Stuers, Thijm en Cuypers, charges die op een zoo volkomen begrip van hun wezen gebaseerd zijn, die zoozeer de intelligentie, de schoonheid, artisticiteit van hun verschijning in hun waarde laten. Maar het merkwaardigste van de prent is toch de caricatuur van het Rijksmuseum, de critiek op het bouwwerk, zoo geheel de critiek van een kunstenaar op een kunstwerk. Meer nog dan het bisschoppelijke, het Roomsche, is het pompeus-rijzige, het drukke, het hoekige van het gebouw gechargeerd, meer dan een politieke, is het een aesthetische critiek. Een caricaturist die zoozeer kunstenaar is, ook in zijn geestigheid, zoozeer de schoonheid spaart, waar hij chargeert, is een caricaturist van den eersten rang.
Hij heeft dat gevoel voor het karakter en den geest der dingen in bijna al zijn aanduidingen van milieu. Van bedachte, als een soort noodzakelijke afwerking van de prent er bij gemaakte achtergronden, is nooit sprake. Hier is het eigenaardige binnenvallende licht in een kerk even aangegeven, daar is een levendige markt met tentjes en kramen vlot gekenschetst, ginds ligt in de verte een dorpje in de zon te stoven; de kille sfeer van een vergaderzaal, het drukke kermisgedoe om een kwakzalver heen, alles, met hoe weinig ook weergegeven, is gezien, beleefd. De vroolijke herrie op zoo'n kermis, de dorheid van een vergaderzaal, misschien geïmproviseerd, een schoollokaal met kale muren, een schuur, een herbergkamer, is dan in zoo'n prent niet iets bijkomstigs, maar is deel van het komisch geval. Ook speelt de wind op die fraaie ‘Vliegerwedstrijd’ door de lucht met de vliegers, opgelaten door Heemskerk en anderen, of splijt hij de straffe winterlucht bij die hardrijderij van Mackay en de zijnen op een wijze, die de beweging der figuren nog accentueert, valt het zonlicht over zijn boertjes en boerinnen, of het licht van een pover gasarmpje over de aanwezigen op een politieke bijeenkomst, of de fantastische schijn van vele lampen over de vertooning in een circus, zóó dat het de verbeelding tot iets intiems maakt, De atmosferische werking kan ook dramatisch zijn: in het ‘Hollandsche landschap met opkomende buien’, waar een Jezuïetisch priester en een afgescheiden dominé over hun kudden herderen, in het mooie Friesche winterlandschap, en in die zeer origineele, schier grootsche prent: 19de eeuwsche Vaderlandsliefde. Somtijds weet hij, als nonchalant-weg, in een prent die nauwelijks af schijnt, die uit een paar zwarte vlekken en wat wilde vegen lijkt te bestaan, een sfeer op te roepen. ‘In de Bordelaise in de Lange Pooten’ zit Dr. Schaepman bij een tonnetje te bitteren en te praten met Kwik en Kwak,
- de niet zeer geestige dialogenvoerders van Uilenspiegel zijn hier waarlijk twee heel aannemelijke oude heertjes - een buffetjuffrouw coquetteert met een bezoeker, verderop ziet men andere gasten, een kellner staat tegen den muur te leunen. De vlekkerige, vegerige, krasserige prent geeft volkomen het bedompte licht van zoo'n laag, diep ingebouwd lokaal, geeft geheel en al het toch knusse van die groepjes borrelaars. Des doctor's hand, die het glas vasthoudt, zwemt weg, er is weinig in de figuren op den achtergrond, dat interesseert, maar hoe goed werkt alles samen, hoe juist is de stemming getroffen.
Maar de geslaagdheid of mislukking van een prent - een tegenstelling die zich in zijn werk onophoudelijk en altijd onvoorzien aanmeldt - is niet afhankelijk van meer of mindere toewijding. Hij is een spontane. Het is de greep, die het doet of niet doet, het gebaar dat zijn doel treft of mist. Mis-
| |
| |
café-chantant (omslag van een liedje).
| |
| |
schien hebben wij daaraan de volkomen kunstzinnige, en ik zou haast zeggen de impressionistische geestigheid te danken, die zijn beste werk eigen is, en die zoo hoog staat boven grappigheid. De geestigheid is bij hem geen hersenwerk. Die Schaepman als kruisridder, zijn slagzwaard heffend bij den veldtocht voor de bijzondere school, met zijn breed en groot gebaar, is van een ironische romantiek, die niets verbeteren kan. Die Keuchenius achter hem, loerend, vormt een niet slechts expressief, maar ook picturaal en lineair contrast met hem, dat niet bedacht is, maar ontdekt als in een tweede gezicht. Zijn vondsten zijn allen ingevingen. Die andere Keuchenius als Don Quichotte, windmolens bevechtend, spichtig en schichtig, een toppunt van onmachtige strijdlust, is van een even volmaakt grafische komischheid. Soms is het romantische gebaar er, zonder de ironie: in La France, die Boulanger toespreekt, soms vult het een prent, zooals een groot acteur het tooneel vult en maakt die zwierig, doet ze als een breede maar abrupte geste aan ons voorbij vliegen, als in Jan ten Brink. Of zijn zwier is van precieuzer aard, zooals in den minister Hartsen, die bij zijn gesprek met den Shah van Perzië op de teenen van spitse laklaarsjes balanceert, of in Bles, die den pink nuffig uit zijn palet heft.
toekomst-muziek, vox populi, vox dei (lantaarn 1885).
Bij onzen nu kort geleden gestorven Albert Hahn, die een vinding met meer consequentie, meer geduld, concreter weet uit te werken, voelen wij de spot meer als iets intellectueels; het beeldend vermogen als iets meer bewusts. Ofschoon ook bij hem de spontaniteit van den caricaturist door het zakelijk en secuur opgebouwde wel eens heen komt lachen, is er tusschen zijne bedachtzaamheid en Holswilder's sensitiviteit een groote afstand, niet slechts van willen, maar van tem- | |
| |
perament. Het kan niet anders of bij Holswilder moet men alle routine-werk ter zijde leggen, als men hem recht wil doen, terwijl bij Hahn de routine, ook in zijne gelukkigste uitingen, een factor is. Holswilder's groot talent kende geen wetten, geen banden, geen veilige paden.
dr. kuyper en de a.r. kiezers (uilenspiegel 1888).
Dat zijn prenten met hun felle zwarten, met hun altijd levendig spel van tusschentinten en wit, op de Uilenspiegel-bladzijden tusschen de magere, conventioneel behandelde van Schmidt Crans en anderen onmiddellijk de aandacht trekken, is niet veel gezegd. Maar dat ze ook oneindig meer boeien, langer nawerken, beteekent meer, gezien het vlotte impressionistische van zijn manier. Laat hij zich soms al eens te zorgeloos gaan en modelleert de figuren wel wat heel plompverloren, of verwart zich in de proporties van voor- en achtergrond-personages, hij is nooit tam in zijne conceptie, nooit moeizaam en pijnlijk quasi-grappig. Ook waar hij de plank geheel mis slaat, heeft hij toch altijd een gooi gedaan naar een breeder opzet, een bondiger voordracht dan de anderen. Enkele blijkbaar geheel zonder ambitie of schik gedane portretten uitgezonderd (stellig van menschen, die hij nooit gezien had en naar foto's), is er in alles élan, ‘Schwung’. Zijn de hoofdfiguren niet goed, dan is er licht een bij-figuur in wiens houding of typeering, soms zelfs een gewoon stukje stilleven van flesschen of kannen of meubels, waarin hij zich geeft, waarin hij zin voor het picturale manifesteert. Nu eens is het een straatinkijk met door schamplichten bestreken huizenrijen, dan een horizon met een even aangeduid stadje of dorpje in de verte, dan een zee of een lucht, die ons oog toch weer terug noodt naar een prent, die wat de
| |
| |
hoofdzaken betreft niet bekoort. Of een licht- en schaduwverdeeling geeft een sfeer van intimiteit aan een binnenkamer-scène, waarin de actie weinig belangrijks oplevert.
Caricaturisten, die de politiek volgen en van commentaar voorzien, plegen een deel van hun populariteit te ontleenen aan de modellen, die zij het raakst chargeeren. Voor Holswilder zijn het Schaepman, wiens logge gestalte, ronde gebrilde gezicht hij nooit mankeert, Kuyper in zijn opkomst, glad, meesterachtig, zalvend, Heemskerk de oude met de kuif, die den dwarschen gebombeerden schedel voortzet, de ‘doleerende jongeheer’ Heemskerk, de schrale Keuchenius, de deftig sluwe Lohman, Lintelo de Geer van Jutphaas met het zijïge, uitgespreide page-haar. Maar ook de trekken der anderen kent hij uit het hoofd. En niet alleen hun trekken, hun houding, uitstap en manieren, hun gansche verschijning, zooals hij ze ongetwijfeld vele malen in de kamer opteekende. Zelden heeft een caricatuurteekenaar de dramatis-personae van een politiek tooneel zoo beheerscht.
Onberekenbaar als hij was, kon hij weliswaar zijn beste modellen somtijds missen. Maar het wordt tijd, dat wij zijn mooier werk eens bekijken zonder aan het mindere te denken, en den Holswilder dien wij bewonderen, eens bewonderen zonder dat eeuwig pijnlijke voorbehoud. Hij was ten slotte inderdaad journalist met deze prenten, en een journalist kan niet altijd weer artiest zijn.
Een van zijn mooiste Kamer-prenten is die waar Mr. Wintgens, de laatste der Conservatieven, opstaat om te stemmen. Enkele leden achter den gewichtigen spreker toonen duidelijk hun verveling of ongeduld. Het moment is als in één joligen krabbel gegeven, de situatie prachtig gevoeld. De Heemskerk op het doode punt is nauwelijks minder mooi. De minister, veilig, slim, gemakkelijk, zit op een grooten leunstoel, waaraan de twee gelijke groepen elk hun kant uit trekken. Op een andere litho in de Lantaarn is Heemskerk de krachtpatser, die als de ‘Hollandsche Hercules der XIXe eeuw’ op de kermis den hamer van den krachtmeter hanteert, de teekening van die op den rug geziene figuur, het licht dat op zijn gekleede jas valt, alles is meesterlijk in zijn grilligheid. Schaepman als tempelridder, als kornak, als koetsier op den ministerieelen wagen (zijn breeden rug in de soutane van ons afgebogen bij het omkijken), Kuyper te midden der deputaten, Lohman en Keuchenius, verschillende ministers en kamerleden in een breed-omzwaaienden optocht vereenigd, - men vindt ze alle op composities, die tot het beste behooren, wat onze spotprentkunst heeft aan te wijzen.
Behalve op politiek gebied ziet men den caricaturist in de kunstwereld zijn slag slaan. Een van zijn eerste Uilenspiegel-prenten vertoont ons den leeuwerigen musicus Johannes Verhulst, die de klauwen legt op de herten Berlioz en Wagner, een bijna monumentale, litho-achtige prent. Kort daarop een van zijn weinige, altijd smakelijke penteekeningen: Vrede na Strijd: Verhulst, een herder, blaast op de fluit, op zijn rug liggend, en Diligentia liefkoost de zwaan Wagner. Verhulst is ook het onderwerp van een der weinige enkelvoudige portretcharges. Een ander, een schitterend gechargeerd portret is dat van Willem van Zuylen: een waarlijk geniale profielkrabbel, die in den humorist den cabotin jolig kenschetst.
Een enkel maal krijgen schilders een beurt: Jozef Israëls, dien hij op schildersbijeenkomsten had kunnen waarnemen, Jacob Maris en Albert Neuhuys te zamen op een prent, - David Bles in een ovaaltje.
De Lantaarn, welks verschijnen samenvalt met dat der eerste jaargangen van de Nieuwe Gids, wilde niet weten van de nieuwe richting in de litteratuur. De Nieuwe Parnas is een mesthoopje, de Nieuwe Gids een haveloos joggie, dat Huet, ten Brink, Beets en Thijm (alleen de laatste is mooi uitgevallen) slechts daarheen gidst om hun een teleurstelling te berokkenen. Ten Brink is elders veel aardiger getypeerd: op de Bredero-feesten toastend met zwierig gebaar.
| |
| |
Uilenspiegel vooral, maar ook de Lantaarn waren anti-clericale bladen en Holswilder's medewerking valt juist in dien tijd, dat het Monsterverbond gesmeed werd, de coalitie tusschen Rome en Dordt. Hier lag voor een teekenaar van temperament een prachtig werkterrein, en hij heeft er baat van gehad. Maar behalve in het ‘Hollandsch landschap met opkomende buien’, waarin waarlijk iets dramatisch is, heeft hij de bestrijding niet met geweldige wapenen gevoerd, heeft niet getoornd als Daumier, of gehoond als zijn voortreffelijke opvolger Hahn. Hij heeft dunkt me, alweer zeer goed, bijna intiem gekend wat hij teekende, en daaraan hebben we het te danken, dat er in zijn prenten op Rome en Dordt zulk een fijn komisch element is. Ik denk nu niet vooral aan die meer fantastische verpersoonlijkingen van Jezuïtisme en Doleantie met enorme lange steken en punthoeden, maar alweer aan zijn realisme.
de droomen van een minister van koloniën (uilenspiegel 1888).
Nederland, met zijn eeuwige verdeeldheid tusschen kerkelijken (tevens meestal conservatieven) en vrijzinnigen binnenslands en zijn opkomen voor de hervorming naar buiten, heeft een caricatuur die de bigotterie en het fanatisme met eenigen hartstocht bestudeerde. Dusart's priesterkoppen zijn bijna geweldig in hun felheid, op vele en verfijnde manieren gedemonstreerd. Troost, de toch nogal tamme Troost is groot (in zooverre als een klein man groot kan zijn) in zijn kwakers. Holswilder, in het typeeren, voorzoover het geen portretteeren tevens is, overigens niet altijd sterk, heeft in de depu- | |
| |
taten. Dr. Kuyper's volgzame mannen-broeders, zichzelf overtreffen. Het is lang niet genoeg bekend, welk een heerlijk, welk een geestig stukje cultuurgeschiedenis ligt in de prenten, waarin onze teekenaar de deputaten-vergaderingen of die van mannelijke en broederlijke kiezers onder het oog van den leider en organisator heeft gehekeld. Het is een typeering zonder te veel malice, bijna gemoedelijk. Die effen, ietwat benepen gezichten, waaronder men de zuiver dorpsche, de schoolmeesterachtige, de kosterlijke, de burgemeesterachtige, en ik weet niet hoeveel meer exemplaren van het genus herkent, ze vormen een collectie, waarop de bestudeerder der natuurlijke historie van het Hollandsch ras ter dege acht heeft te slaan.
Uit Holswilder's werk komen enkele prenten naar voren, die om hun groote oorspronkelijkheid en volmaakte bereiktheid zijn naam alleen al zouden vestigen. Een daarvan is de Rijksmuseum-prent, die ik besprak, een andere de ‘Vlieger-wedstrijd’, een derde dat heerlijke monsterconcert ‘Toekomst-muziek’. Er is een aan deze superbe litho verwante prent in Uilenspiegel, waar Heemskerk een serenade wordt gebracht, maar ze is niet zoo volmaakt van compositie. Het lawaai schreeuwt en krijscht uit de tallooze monden van menschen en instrumenten, babies worden omhoog gehouden en voegen hun keelgeluiden bij het oorverdoovend ensemble, de lichamen der uitvoerders krommen en zwiepen van de kracht, die zij aanwenden, vaandels en mutsen gaan omhoog, het licht speelt druk en schel over de rumoerige massa, en op den voorgrond zitten die staatkundige kopstukken, die de teekenaar wel droomen kan, te luisteren. Toch is er orde in dezen chaos, het oog wordt geprikkeld, niet verblind door al deze drukte, licht en schaduw zijn met smaakvolle intuïtie verdeeld en verspreid. Het is een van zijn allermooiste prenten; het is een van de allermooiste prenten die de caricatuur voortbracht. Hij die ze schiep is geen figuur van het tweede plan, al zijn mislukkingen en de betrekkelijke beperktheid van zijn werk kunnen hem daarop niet terugdringen.
Of men nog elders dan in Humoristisch Album, Uilenspiegel en Lantaarn werk van den kunstenaar Holswilder kan aantreffen, weet ik niet. Een litho, op een muziekstuk, een humoristisch couplet, ‘dat is nu eenmaal zoo’ was mij tot nog toe een alleenstaande vondst. Ze toont ons Holswilder, zoo niet op zijn best, dan toch zeer op dreef. De val van het voetlicht over de figuur is overtuigend aangegeven, het modelé komt er kras door uit. De voorgrondfiguur is meer een echt boertje met zijn krommige beenen, zijn buikje en zijn grove handen en voeten, dan een coupletzanger, als boertje verkleed, maar daar is de creatie niet minder om. De achtergrond-personnages, blijkbaar een athlete en twee zangeressen, zijn geestig en in alle vaagheid smaakvol aangegeven. Het geheel is een fleurige, levende schets. Is er meer zulk werk van Holswilder, op onverwachte plaatsen als deze terecht gekomen; valt er nog wat moois en verrassends van hem te ontdekken, waarin plotseling de kunstenaar uit het dagelijksch brood-werk voor den dag komt? Ik weet het niet. Maar wat wij van Holswilder kennen is genoeg om hem als een van onze beste en oorspronkelijkste caricaturisten te eeren. Een caricaturist met deugden, zoo volkomen en kenschetsend Hollandsch, dat het mij soms voorkomen wil, alsof in hem, meer dan in een teekenaar na hem, de beeldende kunst van ons land haar satirieken vertegenwoordiger heeft gehad.
|
|