Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Augusta de Wit, De Wake bij de Brug, en andere verhalen, Amst., Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1918.Wat een exquis bundeltje is dit! Augusta de Wit op haar allerbest! Deze voortreflijke prozaïste lijkt mij voor het architectonische romanschrijven niet geboren; in haar korte verhalen-uit-Indië, de reeks waarvan met Orpheus in de Dessa zoo vorstelijk werd ingezet, toont zij zich een schrijfster van den eersten rang. Zwaar van adem is haar proza in deze verhalen, rustig, niet fel-bewogen, maar sterk van polsslag, poëtisch van toon, soms tot verhevenheid gaande. Niet dadelijk warmte inboezemend, maar wel onmiddellijk groot respect, en op den duur een wijde en diepe genegenheid. Wie weet als Augusta de Wit de stemmigen op te roepen dier verre zeeën, de sfeeren dier vreemde landouwen, de karakteristiek dier verwonderende oostersche volken? Ja, het moet mij weer eens van de tong - en lach mij maar weer uit, Carel Scharten - onze moderne litteratuur, wat er dan overigens aan moge ontbreken, is verrukkend van rijkdom en veelzijdigheid. O zeker, wij zouden wenschen meer onbetwiste meesterwerken te bezitten. Maar welke tijd ként zijn eigen meesterwerken? Wij zouden vooral wenschen op een hoogere tooneellitteratuur te kunnen roemen. Niets, dan de vurige wensch, is aan de daad méér bevordelijk: in het Juni-nummer van De Gids verraste ons Madeleine Böhtlingk met een hoogst poëtisch drama. Ja, als er geen vrouwen waren in onze litteratuur! Geen dichteres als Henriëtte Roland Holst geen romanschrijfsters als Margo Scharten-Antink, Top Naeff, Ina Boudier-Bakker, Annie Salomons! Doch, niet gelet nu op het geslacht, welk een rijkdom van genres en persoonlijkheden in onze hedendaagsche letteren. Moeilijk valt het soms te begrijpen, hoe dit alles te zaam zich voegde in éénen tijd, hoe zoo alle eenheid van geestesrichting en kunstvorm kwam te vervallen. De sprookjesachtige symboliek van een Van Schendel naast het ultra sensitieve realisme van een Van Oudshoorn; de diepzinnig-historische en sociaal-filosofische studieën van een Van Moerkerken naast de fel-zinnelijke plastiek van een Ary Prins - beide hoe innig poëtisch toch; - Nico van Suchtelen's doorvoelde welsprekendheid, die van Dirk Coster, en van Just Havelaar; Jac. van Looy, bijna verbijsterende vereeniging van mijmerende romantiek met visionaire werkelijkheidsbeelding; ook in Is. Querido trouwens welk een tezamen-vloeiïng (en met de gelukkigste resultaten soms!) van vermogens, die een vroegere tijd voor ten eenenmale tegenstrijdig gehouden zou hebben! In de poëzie niet zoo groote verscheidenheid, maar dan toch Boutens' diep fonkelende bezonkenheden naast zooveel, àl te veel, dat spontaan, ja haast al te gemakkelijk opwelt en zich uitspreekt.... Hoeveel zou hier nog bij te voegen zijn, wanneer men haar nagaat, die bonte rij van ouderen als Penning en Emants, Kloos en Beeken, Verwey en Van Eeden Van Deyssel, de Meester, Hélène Swarth, Erens, Gorter, Couperus, Heyermans, Van Campen, Leopold.. om van de jongeren en jongsten te zwijgen! En, tusschen deze bonte menigte, toch eenigszins afgezonderd in haar waardige eruditie, haar hooge intellectualiteit, haar fijn smaakgevoel: Augusta de Wit. Neen, romans moet deze vrouw niet schrijven. Voor romans past een lichter verhaaltrant en het voor zich zien, als één geheel, van gansche levensgeschiedenissen. Wie een roman wil schrijven moet | |
[pagina 61]
| |
durven zondigen tegen zekere strengste eischen der lyrische stijlopvatting. Augusta de Wit is er te verfijnd litterair voor. Reuzen alleen, als Flaubert, konden alles tegelijk aan, konden een roman schrijven alsof het een korte, poëtische, streng belijnde vertelling was. Bestaan er nóg zulke reuzen? Misschien kúnnen zij niet meer bestaan. Wie die zich zóó afzonderen kan, en zich veroorloven, twaalf, achttien, ja dertig jaren achtereen te werken aan een boek! Proza-stukjes als deze van Augusta de Wit zijn wel eens proza-gedichten genoemd. En inderdaad, wanneer men deze verhaaltjes leest, beseft men weer, hoe arbitrair en weinig zeggend de verdeeling proza- en dichtwerk eigenlijk is. Het is de geest van ieder litterair product, dat omtrent zijn soort beslist. Het is de geest, het is de toon, het is de persoonlijkheid, die in werkelijkheid is dat litteraire product, die directe uiting immers.
Zeven korte prozastukjes en één langer verhaal: De Wake bij den Brug, dat ook den titel aan den bundel gaf. Met recht en reden, dunkt me. Het schoonste is het volgens mij; heeft men dit verhaal gelezen, dan beschouwt men de voorafgaande stukjes als toegift. De brug is een brug over de Tjikidoel, en de wake is een wake van de bevolking voor de brug tijdens een overstrooming, een bandjir. Wat de bevolking tijdens die wake, gezamenlijk bezingt, vormt den inhoud van het verhaal. Zij bezingt den Bouwer van de Brug, haar Vriend. Wonderlijk ontroerend is dit verheerlijkend bezingen. Hoe weinig kennen wij westerlingen zulk een hero-worship! Kinderlijk is zij, maar hoe verheffend en weldadig! Men begrijpe goed, de Bouwer van de Brug was een Hollander, een hollandsche ingenieur. Of hij een zeer opmerkelijk ingenieur was, het staat hier niet vermeld. Vermoedelijk heeft hij een gewone carrière gemaakt en zijn dagen beëindigd op een villatje ergens in de buurt van Nijmegen of den Haag. Vergeten door zijn land- en vakgenooten? Och, hij was onder hen misschien niet eens bizonder bekend geweest. Maar de inlandsche bevolking van de streek waar zijn brug in ligt zal hem nooit vergeten. Een legendarische persoonlijkheid is hij geworden onder hen, een echte held. Doch luister liever, hoe Augusta de Wit het zegt: (blz. 118) ‘Wonderlijk schel steekt dus omgloried de westerling een landgenoot in de oogen dien hij niet anders - ook om die eene felle daad niet - ziet dan alle de anderen, grauw overtogen van alledagsstof bij den gemelijken arbeid dien westerlingen te volbrengen hebben in het oosterland, overheerschten van hun eigen heerschappij, den arbeid die uit aarde, water, lucht en vuur, gewas en gedierte en menschdom van de zonnestreek levensbehoef voor hen maakt naar den eisch van het verre vaderland waarheen altijd te laat de dag van terugkeer is. Met een schouderophalen zeggen zij, dat niet te herkennen is onder zulken schijn de ingenieur van den waterstaat die bij den aanleg van de lijn naar de kust den bouw doorzette van een brug naar de ongebaande bergstreek, - een overoud plan al, opgegeven tegenover dringender eisch van oorlog-voering en bevestiging van het rechtmatige gezag op de buitenbezittingen. ‘Maar het inlander-volk ziet zóó zijn vriend, niet anders niet minder. Dit verheerlijkte beeld van hem is voor hen het ware, wáár volgens de waarheid naar het hart, die in vergelijk met de waarheid naar de zinnen is als het zoete binnenste van de rijstkorrel vergeleken met de harde en blinkende pel.’ En niet alleen in hun hart besloten bezitten zij dit beeld van hun Vriend. Zij bezingen hem overluid. Zij bezingen hem bij zachte tokkel-muziek onder de wake bij de brug in de ure des gevaars: | |
[pagina 62]
| |
(153) ‘Zooals aan den hemel de zon opkomt over zee, een gouden weg maakt hij naar het land, gouden over alle golven, zoo kwam hij in de vlakte op de Bouwer van de Brug, de bouwer van vele wegen, de sterke door kennis, in een land van overzee geboren; een blinkenden weg maakte hij naar de bergstreek, blinkend over alle velden. Van de zee tot aan de Tjikidoel ging een weg van blanke stralen voor zijn voeten uit. Niet verschrikken kon hem de rivier! Als de hemel-held den reus, zoo zag de Tjikidoel hij aan, ter overwinning. En ook met dit innige: (blz. 156) ‘Toen niemand aan ons dacht, toen dacht hij aan ons, hij met het milde hart, de waarlijk goede! Uit het venster van zijn kamer, dat naar het Zuiden was, zag hij de rivier; de voorde was daar in den drogen tijd; in de kentering, hoe dikwijls zaten daar de menschen wachtend! wachtend den nacht door, of de rivier niet zooveel gedaald zou zijn in de morgen dat, tot aan de lippen toe door het water gaande, een man het wagen mocht over te steken. Maar dikwijls daalde het water niet, neen, het wies nog, en daalde ook den volgenden dag nog niet, en wie zoo lang vergeefs hadden gewacht, wierpen in arren moede hun last ter neer, en keerden terug naar huis, armer dan toen zij gingen, en hun voeten werden zwaar als zij dachten aan hun kinderen die hun te gemoet zouden loopen, en aan hun vrouw, en de oogen waarmee zij zou zien naar de onbeladen schouders en den gordel zonder geld. Hoevele wachtvuren brandden tevergeefs aan de rivier in die dagen! Hij zag er naar, als hij opzag van zijn arbeid. Hij wist het wèl: niet de vuren waren dat van een man uit Hoetan Roesa, of een man uit Soemoer Tinggi of uit Boekitberdoeri, neen, het geheele volk van de bergen zat daar wachtende aan den oever van den onoverkomelijken stroom! Lang zag hij daarnaar, in zwijgen. De vuren dier wachtenden in den nacht zij brandden op zijn hart.’ Niet waar, dit is innig, dit is echt. Pathetisch en tóch innig, tóch echt - zooals wij dat in Holland zoo weinig kennen. Aan den Max Havelaar worden wij herinnerd, maar dit is inniger, want eenvoudiger, onopgesmukter. (blz. 158) ‘Ik had hem gezegd dat ik een man uit de bergstreek was; hij vroeg mij hoe wij daar leefden? Niet licht, zeker! zal een man van dit land een Hollander naar waarheid antwoorden als hij onderzoekende vraagt. Zal de geringe niet denken, dat de machtige vraagt om nog machtiger te worden door wetenschap, en nog geringer en armer wordt hij zelf daarvan? Daarom zegt hij niet de dingen die zijn, maar hij zoekt naar woorden die de waarheid verbergen onder een schijn aangenaam voor den machtige. Onze vriend echter, van hem wist ik dat hij in waarheid een vriend was, zijn vraag was de vraag van een broeder, die zijn broeder vraagt opdat hij hem bijsta. Als eens broeders antwoord daarom was mijn antwoord oprecht, waarachtig. Het gelukkige toonde ik hem van ons leven en het ongelukkige. Wij spraken, hij en ik, van hart tot hart. Ach, ach! Hoe arm ben ik geworden die zoo rijk was toen! Nooit weer zal mij dat gebeuren te zitten met mijn vriend, den waarachtig-goede, den rijke van hart, wiens lach was als de zonneschijn. Ik ben oud. Hij is vèr van hier. Ik heb het wachten opgegeven, ik afgeleefd mensch.’ En als de oude, die dit gezongen heeft, het hoofd heeft laten zinken en geheel ineengevallen terneer zit, troosteloos dat de vriend weg is en weg blijft, komt uit den wringin-donker dit zachte troostgezang: (blz. 159) ‘Als de geurige akar-wangi plant sterft is ook haar wortel nog geurig; wij leggen bij zijden kleederen haar, al de kleederen geuren! Als dagen des geluks voorbij zijn gegaan is ook de herinnering geluk nog. Wij bewaren haar in onze gedachte: al onze gedachten worden gedachten van geluk?’ | |
[pagina 63]
| |
Weinig heb ik, westerling, nog gelezen dat mij zoo diep en deemoedig het hoofd heeft doen buigen voor de innerlijke beschaving, den waarachtigen adeldom van het verre oostersche volk, aan het onze onderworpen. En ik dank u, Augusta de Wit, die deze schoonheid tot de uwe maakte en mij haar gaf.
De Bouwer van de Brug heeft nóg een heerlijke daad gedaan. Niet gebouwd alleen heeft hij de brug, hij heeft haar ook gered. Tegen den stroom zelf, tegen de geesten van het water, die zijn werk vernielen wilden, heeft hij haar verdedigd. De bandjir was gekomen, had de boomen van de bergen gerukt en in de rivier gestort, en daar kwamen zij aan, de woudreuzen, bedreigend de pijlers der brug. Veel viel er te doen door de bevolking met afduwen en leiden. Maar toen kwam de Rasamala zelf, de groote, de verschrikkelijke boom, de berg op den berg. En de brug scheen verloren. Maar hij, de Bouwer, is te water gegaan, naakt, en zesmaal ondergedoken is hij zesmaal weer bovengeworsteld en heeft de toegeworpen lijn om de takken van den Rasamala geslagen. ‘Met ons honderden trokken wij den Rasamala aan wal. Gered, gered was de brug!’ Luister nu nog even hoe het volk dit feit bezingt: (blz. 211) ‘Vervaarlijk kwam aangerend de Donkere Vorst rijdend op het vervaarlijke rijdier. Zijn hoofd was als een zonsverduistering over het land. Van de hoeven van zijn strijdros en het luide gebriesch schokte de vlakte. Hij hield zijn knots geheven tegen den Bouwer en de Brug. Vreeselijk schreeuwend daagde hij zijn vijand uit ten strijde. De Bouwer van de Brug trad hem tegen. Hij stond alleen. Hij had geen wapen. Met zijn handen greep hij den ongenaakbare aan. Hij rukte hem van het stijgerende strijdbeest, hij wierp hem ter aarde, hij zette hem den voet op de borst, hij bond hem met boeien niet te verbreken. Laag lag zijn hooge hoofd, het zinneloos makende door verschrikking, krachteloos lagen zijn honderd armen, de nacht uitbreidenden. Als de zon boven de zwarte wolken blonk boven den Woudvorst de Bouwer. Als in donkere luchten de regenboog stond blinkende de Brug.’
Over de verhaaltjes die aan ‘De Wake bij de Brug’ voorafgaan kan ik nu niet veel meer zeggen. Alle zijn zij in-zich-zelf kompleet, gaaf en mooi, als teekeningen met onfeilbare hand neergezet in krachtige overtuiging, van zelf rhytmisch, van zelf kunst. Diepe en volkomen beheerschte ontroering heeft niet afgelaten de hand der schrijfster te besturen. Stroef is haar stijl soms, stroef en niet gemakkelijk; alle zoetheid is haar vreemd; haar kracht heeft iets mannelijks, maar iets mannelijks, waar ook vele mannen-in-de-litteratuur vergeefs naar reiken. Al veel heb ik geciteerd, maar dit eene staaltje van krachtige beschrijving moet er nog bij. Er is sprake van een ontmoeting op zee. Het boot-gezelschap zit aan de weelderige tafel: (blz. 87). De dag was gouden en blauw, bewogen nog de zee van in verten voorbijgewervelden storm; wijn was aan de lippen en edelgevormd fruit, en in alle hoofden sterk was die gedachte van de ware beschaving, toen tijding aan de volle tafel werd gebracht van schipbreukelingen, drie mannen op een vlot waar de golven over heen sloegen. ‘Zij waren al langszij het in zijn vaart geremde schip, magere, bonkige, lichtgele mannen met slierende haarvlecht, die de handen ophieven in smeekgebaar om drank en spijs. Korven vol werden naar hen afgelaten en gulpende emmers. Met hun geheele hoofd wierpen zij zich in het water; zij zwolgen met een vreeselijk gereutel, waar hun schonken van schouderbladen en hun hol gehongerde flanken onder de | |
[pagina 64]
| |
scherpte der uitstekende ribben van schokten. En toen sloegen zij de klauwachtige handen in de korven rijst en beten naar hun volle vuisten. Als de staart van een ziek beest hing de ruige, vuile vlecht hun langs den knoestig gestrengden rug die met wittig uitgebeten kringen afzichtelijk was geplekt. Onder den woesten stekelkrans van rosverbrande pieken haar waren de gezichten als doodshoofden bonkig en bleek.’
Bij de lectuur eerst, en thans bij het schrijven over dezen bundel, ben ik er hoe langer hoe meer van gaan houden. In welk een voortreflijk gezelschap bevindt zich de lezer dezer verhalen, welk een hoogdichterlijke en ruim-menschelijke geest komt er hem uit tegemoet. Om dát, dien geest, die ziel, die essence - o, het staat onomstootelijk in mij vast! - werd dit werk geschreven, het heeft geen andere, geen eigenlijker inhoud. Het onderwerp? Is dat de zee of het land, het reizen of het droomen, het indische volk of de vriendschap van dat volk voor zijn weldoener? Het z.g. onderwerp, ik zeg u, het is volmaakt onverschillig, een middel is het van oneindig minder waarde dan toon en rhytme. Neen, ook gij, Louis Couperus, kunt mij van deze mijn overtuiging niet afbrengen. Met een glimlach grijp ik terug naar het Juninummer van uw ‘Groot-Nederland’ en herlees uw daar tot mij gerichte woorden: ‘Gij hebt van natuur een afkeer van het onderwerp, dat niet is het gewoon-alledaagsche, burgerlijk-moderne, dadelijk te zien en in zich op te nemen’Ga naar voetnoot*) Ik neem u die woorden niet kwalijk, Couperus, u die een vervulde zijt van uw werk en uw altijd nieuwe werkplannen. Ik begrijp dat gij - zoo ge er al de opgewektheid toe hadt - nooit den tijd hebt gevonden deze Kroniek van mij te lezen, tenzij er iets in stond over een boek van u. Niet tot uw kennis zullen gekomen zijn mijn bewonderende, en van mijn liefde getuigende artikelen over Ary Prins en Adriaan van Oordt, Arthur van Schendel en P.H. van Moerkerken, Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne - hoeveel anderen nog! In uw begrijpelijke ontstemming over mijn gebrek aan warmte voor uw eigen pathos, meendet gij, dat ik van álle pathos afkeerig moest zijn. Ja, gij onderstelde dat het aan het onderwerp moest liggen, dat ik nu eenmaal geen orgaan had voor den ‘historischen roman’ b.v.! Alsof er in artistieken zin verschil bestaan kon tusschen verhalen van gebeurtenissen die verleden week, verleden jaar, of duizend jaar geleden heeten voorgevallen te zijn! Alle verhaal onderstelt een verleden zijn... Weet ge wat ik doen zal als eenig antwoord? Ik zal u een overdrukje zenden van deze Kroniek. Misschien vindt ge, even, den tijd ervoor. Wel toegeven zult ge dan, dat ik dien ‘afkeer’ van mij, dien afkeer van het niet gewoon-alledaagsche, burgerlijk-moderne onderwerp, somtijds met verwonderlijk succes te overwinnen weet. En misschien komt ge er toe, nog eens na te denken over die oude kwestie van het onderwerp, en wordt u ten slotte nog helder de waarheid van een woord, door Jac. van Looy mij toegevoegd, vele jaren geleden: ‘Niets concreets is banaal; het banaal is van den geest.’ Mij moogt ge smaden en dat ‘terechtzetten’ noemenGa naar voetnoot*). Mijn woorden over de koude opwinding in sommige uwer vele werken zullen daar niet minder oprecht door worden, noch mijn genegenheid voor de andere geringer. En een heerlijkheid zal het zijn voor de heele kleinen, de botterikken en de duisterlingen, die zich grijnzende verschuilen achter uw groote figuur - en die ik mij niet verwaardig te herkennen. H.R. | |
[pagina 65]
| |
Mr. Ernst Polak, Amsterdammers, 45 teekeningen, bijschriften van hier en ginder met een inleiding van Cornelis Veth, Amsterdam, Uitgevers-Maatsch. ‘De Hooge Brug’, 1919.‘Dit werk staat tegenover veel wat op het oogenblik door beroepsteekenaars bij ons als z.g. caricaturen wordt gemaakt als het geïnspireerde tegenover maakwerk, als de goede inval tegenover lusteloos bedenksel’. Ziehier een zin uit de inleiding, die het werk van Mr. Ernst Polak wel kenmerkt. Dit is niet bedacht, niet verstyleerd, het is onopzettelijk. Ik stel mij voor, dat de teekenaar, goed observeert, en dit is eigenlijk alles. Het teekenen, het technische vermogen is een tweede, maar het zien, het terdege waarnemen, in dit geval het sujet zóó bekijken, dat men het meest kenmerkende van den persoon in zich heeft opgenomen, dit al moet vooraf gaan en is feitelijk ‘des Pudels Kern’.
f.m. wibaut. teekening van ernst polak.
Bij soortgelijke portretten als die de heer Ernst Polak geteekend heeft, treedt het markante, of het eigenaardige van zijne slachtoffers naar voren; maar dit moet juist zóó ver overdreven worden, dat het typeert, zonder dat het hindert. Veelal kent en herkent men een persoon aan den neus en hiervan maakt deze caricaturist gebruik, bij van Ledden Hulsebos en Verkade zelfs wel wat te veel; bij anderen is de oogopslag, de stand van de wenkbrauwen, de trekken om den mond het eigendommelijke, zooals bij Prof. Mr. A. Struyken, F.M. Wibaut, Prof, van Hamel, dàn is het zelfs overbodig de kop verder af te teekenen. Bij weer andere sujetten is de vorm van schedel het cardinale punt, zooals bij Mr. Thomson, Mr. Vaillant.... en zoo zouden wij tal van eigenschappen kunnen opsommen, waarmede de caricaturist rekening kan houden om zijn portretten het meest typeerende te geven. Boven alles is dus wel opmerkingsgave noodig en de neiging het komische in den mensch te zien en het wil mij toeschijnen, dat Mr. Ernst Polak deze twee voorwaarden wel bezit. Vele van zijne Amsterdammers zijn goed getypeerd, zijn bezien in hun eigenaardigheden, en daarbij weergegeven op eene wijze die niet is van iemand, ‘die niet teekenen kan’. Dit is òf bescheidenheid òf een verkeerd begrip van wat men teekenen noemt. Hiertoe toch is het niet beslist noodig een academie of teekenschool bezocht te hebben, maar wel veel oefening en correctie, hetzij men zich-zelf weet te corrigeeren, hetzij dat een ander aanwijzingen geeft. En geoefend zoowel in zien als in doen heeft de heer Polak zich zeer zeker, daartoe zijn z'n lijnen te vast. Of hij echter nog iets anders kan, of hij zijne caricaturen tot geheele figuren kan doen groeien en deze tot composities maken - ziedaar een andere opgave, die misschien boven de krachten van dezen teekenaar uitgaat. Laat ons voorloopig echter tevreden zijn met wat hij geeft, dit is meer dan van den eersten den besten liefhebber. R.W.P. Jr. | |
Jaarboekje voor grafische kunst.Vergis ik mij niet al te zeer, dan telt de Vereeniging, die dit jaarboekje uitgeeft, ook | |
[pagina 66]
| |
leden die zich bezig houden met wat men toegepaste grafische kunst noemt. Wij moeten hier namelijk een zeer beslist onderscheid maken tusschen de beoefenaars der vrije grafische kunsten en zij wier arbeid zich meer in het bijzonder bepaalt tot boekkunst; want evenals men van een landschapschilder niet kan en mag verwachten, dat hij de juiste technische en aesthetische eischen kent van een meubel, een behangsel, een lamp of wat ook, dat tot het gebied der kunstnijverheid behoort, evenmin is de etser, houtsnijder, lithograaf op de hoogte van al datgene wat tot de kunst van het boek gerekend kan worden. Men wil dit wel eens gaarne voorbijzien en meent, dat een teekenaar toch ook wel een omslagje, een titeltje, een vignetje kan teekenen, en mogelijk heeft hij hiertoe wel de handvaardigheid, maar mist de kennis, het begrip, noodig om in dit onderdeel der toegepaste kunst iets goeds te maken. Het omslagje van het bovengenoemde jaarboekje bewijst dit opnieuw.
dr. alphons diepenbrock. teekening van ernst polak.
Begrijp mij wel, het gaat hier niet om de zaak van mooi of leelijk, maar om de tot in onderdeelen foutieve opbouw van het geheel. Bij een jaarboekje is, zou men zeggen, het jaartal en de titel hoofdzaak en verdere symboliek of versiering bijzaak. De onbekende ontwerper vatte zijn taak juist anders op en besteedde aan titel en cijfers totaal geen zorg. De jaartallen zijn veel te klein, onduidelijk en allerslordigst, en de letters, zoowel als de groepeering hiervan tot woorden en regels allergebrekkigst. Is het met zetwerk wel eens moeilijk een goede regelval, een goede uitvulling te krijgen, zoodra men dit, hetzij in houtsnede, hetzij in teekening voor cliché, geheel in zijn hand heeft, getuigt het van te weinig zorg en begrip, een titel zóó te zetten als de maker van het omslag deed. Bij ‘jaarboekje’ staat de je te ver van de k af, alsof het een afzonderlijk woordje was. Juist bij een open letter als de j moet de tusschenruimte minder zijn, om een obtisch juiste witverdeeling te krijgen. Ditzelfde geldt voor de f i bij grafische. Wat de groepeering der woorden tot regels betreft, iedere- zetter zou er zich voor schamen en de leerling eener typografische school er een standje voorkrijgen, als hij de regels zou afbreken gelijk: Vereeniging tot bevordering der grafische kunst. Dit is een vrijheid van iemand, die de eischen van het boek, van de typografie, dus van het terrein waarop hij zich beweegt, niet kent. Over de figuur op het omslag zullen wij niet veel zeggen, daar dit een kwestie van appreciatie zou kunnen zijn, alleen willen wij opmerken, dat zij nòch ornamentaal, nòch decoratief, nòch naturalistisch is; ze is min of meer vlak behandelt, maar heeft toch relief o.a. in de handen. Dat wij iets langer bij het omslag verwijl- | |
[pagina 67]
| |
den dan dit waarschijnlijk verdient, vindt hare oorzaak daarin, dat op het gebied der toegepaste grafiek te veel geliefhebberd wordt, zeer ten nadeele van een goede samenwerking tusschen kunstenaar en drukker of uitgever. Deze zijn van huis uit eenigszins angstvallig voor inmenging van artiesten in hun vak, wien zij verwijten niet op de hoogte der eischen ervan te zijn, en juist door een voorbeeld als het hierboven genoemde, wat gesanctioneerd wordt door een vereeniging van grafische kunstenaars, hebben hunne verwijten zeer grooten schijn van recht. Slaan wij thans het omslag, dat feitelijk reeds de attractie van het boekje zou moeten zijn, om, dan vinden wij binnen, behalve officieele mededeelingen en een catalogus der door de leden uitgegeven grafische werken, een viertal artikelen over Hahn, Toorop, v.d. Valk en Van Hoytema. Hoe juist Veth de waarde van Hahn's werk als ‘teekenaar voor reproductie’ kenschetst, hoe sympathiek Wierink schrijft over den beminnelijken kunstenaar die Van der Valk is, hoe vol waardeering Holst is voor Toorop's grafisch werk, toch meenen wij dat het belangrijkste deel van dit boekje thans schuilt in Moulijn's notities over Van Hoytema's lithografieën. Dit met zorg en piëteit bijeengebracht overzicht van v. Hoytema's werk geeft ons beter dan menig artikel een indruk van diens omvangrijk oeuvre en zal ook voor de kunsthistorie van belang blijven. Nu kort na den dood van den kunstenaar, nog alle gegevens bijeen waren, was het mogelijk een zoo completen catalogus van zijn lithografischen arbeid te maken en later, na vele jaren, zou het wellicht ondoenlijk zijn en toch voor hen, die den ontwikkelingsgang van een kunstenaar willen nagaan, is dit zoo noodig en aantrekkelijk. Met deze publicatie heeft de heer Moulijn dan ook zeer zeker een goede daad verricht, en bijgedragen tot de belangrijkheid van dit jaarboekje. R.W.P. Jr. | |
V. Huszár bij d'Audretsch, Den Haag.Wanneer men - op de wijze waarop Mondriaan veelal in zijn lateren arbeid te werk gaat - zich uitsluitend in rechte lijnen, loodrecht op elkaar staand, en rechthoeken of vierkanten begrenzend ‘uit’, kan slechts iets min of meer bevredigends ontstaan, indien het geschilderde netwerk, door fijn aangevoelde verhoudingen, een rhythmisch geheel wordt. Bij Mondriaan is dit welhaast steeds het geval, terwijl deze bizondere kunstenaar ook door een subtiele kleurgeving, d.w.z. door een vrij immaterieel aandoende invulling der vakken, zijn bedoelingen goed weet te vertolken. Bij Huszár kan echter m.i. van een rhythmische compositie geen sprake zijn. Men mist bij hem schier alles, wat men bij Mondriaan waardeert. De verhoudingen tusschen Huszár's verschillende lijnen en vakken zeggen mij niets; zijn kleuren zijn schel, zij vallen feitelijk buiten het kader dezer soort kunst. Zij zijn beter geschikt voor toepassing op het werk der Wiener Werkstätte. Leerrijk is deze tentoonstelling misschien toch wel. Zij bewijst ons, dat maar niet een ieder op Mondriaan's rechtlijnige manier kan gaan werken - hoe eenvoudig zulks ook lijkt. Zoo belangrijk als Mondriaan's werk in zekeren zin is (meer nog om zuiver getrokken consequenties en als verschijnsel in dezen tijd, dan wel om de kunstwaarde ervan), zoo gevaarlijk dunkt mij het ‘school-maken’ van Mondriaan. De uitingswijze van dezen kunstenaar is daartoe te zeer beperkt van aard. De tentoongestelde interieur-teekeningen geven al een zeer zonderlingen kijk op Huszár's talent. Deze nummers waren beter achterwege gebleven. Zijn architectuur in de ruimte is van nog zwakker gehalte, dan zijn architectuur op het vlak.
H.V. | |
[pagina 68]
| |
André Lhote in den Rotterdamschen kunstkring.Moderne buitenlandsche kunst is, behalve door enkele vluchtelingen onder wie Rik Wouters, in lang niet tot ons gekomen. Fransch werk kwam nooit veel de grenzen over, daar de eischen van verkoop, hieraan verbonden, steeds te groot waren. Thans, nadat de Wapenstilstand ternauwernood was ingetreden, ontving de Rotterdamsche Kunstkring een collectie werk van een der eerste jongeren, André Lhote.
andré lhote. naaktfiguur.
In 1918 heeft de toen drie-en-dertigjarige schilder eenige proeven van zijn kunst op een expositie der cubisten in het Cinéma Lafayette te Parijs getoond; enkele maanden daarna kwam hij met een overzichtelijke tentoonstelling in den kunsthandel Chappe-Lautier voor den dag; werk over twaalf jaar studie; en nu, een jaar daarna, ging zijn arbeid naar Rotterdam. Lhote, die, te Bordeaux geboren, daar tot de meest belovende academie-leerlingen behoorde, heeft zich dadelijk onderscheiden door een hartstochtelijk zoeken naar een eigen opvatting. In 1906, toen hij, dus een-en-twintig jaar oud, van de academie kwam, vocht hij om van den invloed der pleisters los te raken en voelde zich aangetrokken tot het impressionisme. Een ‘Lezend meisje in de schaduw’, dat ik in een levensbericht genoemd zie, duidt reeds met den titel aan waarnaar hij zocht. Doch ook deze man-van-zijn-tijd begeerde synthese, was vervuld van stijlbegrip, wenschte iets meer decoratiefs dan hij met het impressionistisch weergeven van de natuur mogelijk achtte; sterke expressie en synthese werd nu de leus. Drie jaar later geeft hij er zich rekenschap van, te uitsluitend in lijnen te spreken en tracht meer diepte in zijn werk te krijgen, door het differentieeren der plans. Dorps- en stadskijkjes geven daar blijk van. Toch is hij de impressionistische verlangens van vroeger niet geheel kwijt; men ziet hem vasthouden aan het plastisch streven naar diepte; doch tevens begeerig de impressionistische visie van vroeger te herkrijgen. Blijkbaar heeft hem hierin het individualistische benauwd, achtte hij zich te persoonlijk, daar hij pogen gaat naar arbeid met minder ‘ik’-heid erin. De indrukken van musea-bezoek werkten daarbij na, het ontzag voor het schijnbaar onpersoonlijke, objectieve, meer gelijkmatige en evenwichtige der groote | |
[pagina 69]
| |
meesters. Hem kwelde een voorschrift van Cézanne; ‘faire du Poussin d'après nature’. Hiermee is de naam genoemd van hem, aan wien ook Lhote het meest heeft te danken. Naar de klassieks traditie terug, naar de ‘eeuwige waarheid’, werd zooveler parool. Behoud van dat ‘eeuwige’, met toepassing van de levendigheid der impressionisten. Zelf heeft hij dit aldus gezegd: ‘C'est Cézanne, qui a plongé le corps mourant de cette tradition dans la fontaine de Jouvence impressionniste’, iets als een levenswater van Lourdes, waar een stervende - de traditie! - moest ingedoopt worden. Cézanne had voor Lhote's gevoel de negentiende-eeuwsche gevoeligheid verbonden met, gebonden aan de grootheid der primitieven. Naar dezen dus met hem terug, doch zonder die natuurgevoeligheid, die het levenswater van het impressionisme is, te verliezen. Ten koste van den vorm had het impressionisme de kleur gehuldigd. Er was als een ontucht van kleur ontstaan, iets als anarchie had gedreigd; en door hierna alle sensatie weg te bannen en slechts de bezonnen conceptie te behouden, had het cubisme een program zonder levensvatbaarheid ontwikkeld. De emotie dus behouden, maar haar vinden, niet bij de uitsluitende kleur, doch bij den plastischen vorm. Het geometrisch besef der oude Italianen spookte weer door de hersens, men voelde den eisch van het evenwicht. De onlangs overleden, ook ten onzent gewaardeerde criticus Charles Morice, van wien ik mij voor dezen zelfden kunstkring een belangwekkende rede over de Van Eycken herinner, is een der eersten geweest, die op het werk van Lhote de aandacht vestigden. Toen de schilder in '18 bij Druet tentoonstelde, werd de vastheid waarnaar in zijn schilderen gestreefd was, erkend. Wel betreurde men eenige droogheid, als gevolg van den strengen wil, doch van aarzeling in de teekening was ook niets meer te bespeuren, niets van het à-peu-près der na-impressionisten. Met frissche schatering in de kleur hadden sommige landschappen wel nog iets hards, doch dat zou de tijd er wel in verzachten; men begroette jeugd, men vond lente bij Lhote. Het was evenwel Lhote's kleur, die ons Hollanders voor het werk van dezen Franschman aanvankelijk vreemd deed staan kijken. Een enkel bezoek aan zijn tentoonstelling zal dan ook geenszins overtuigd hebben van de waarde zijner kunst, hoewel hij ons direct imponeert door zijn verbluffend knappe teekeningen naar naakt. Een hiervan, de meest decoratieve, daar zij dienst deed als titelblad van den catalogus, vindt men hier in het tijdschrift gereproduceerd. Met een enkele lijn heeft de teekenaar het figuur in verscheidenheid van standen, vlot en stoer op papier gezet. Met een staalvaste krijt- of potloodlijn, zelfs met het penseel, - waarmee de Japanners zoo kranig wisten te werken -, heeft hij zonder weifelen, zonder uitwisschingen ineens raak de figuren in actie gekregen. Er zijn er bij, zeer natuurgetrouw, zoo sober mogelijk; andere, waarin een zoeken naar evenwichtige rechte lijnen; de meeste echter met een ongehoorde kracht in de samenbindende vormen. Er is ook een geschilderde vrouwefiguur, liggende in het groen in massalen bouw, evenwichtige compositie en harmonieus kleurgamma, uit de laatste jaren, waarin de fuzie van licht, van atmosfeer met den vorm gegeven werd. Een ‘stadsbrok’ en vooral een ‘tuininkijk’ uit denzelfden tijd, zonnig, vroolijk en luchtig, worden, hoe langer men ze beschouwt, aldoor van een lachender blijheid. De echte aandoening van de zon leeft er in: dat fel contrasteerende, dat fel verblindende, met dat schrille groen tegen warm, rossig-rood van boomstammen aan, wat ons in zonlicht zoo sterk kan impressioneeren. Hier is inderdaad de samensmelting van impressionisme met den modernen, strengen vormenbouw; zijn vlakke, sterke, pure kleuren binnen strenge, samenbindende lijnen gehouden. Een vak met werkproeven, hieraan voorafgaand, is minder belangrijk, verder van | |
[pagina 70]
| |
de natuur af, door de cubistische opvatting, hoewel ook deze doeken van een klare en overtuigende vizie spreken. Een vrouweportret, dat wederom ouder is (de werken werden volgens ontwikkelingsgang opgehangen) in fel rood, blauw en groen, dat juist door zijn kleuren op het eerste oog afstuit, wordt bij langer aanschouwing coloristisch ongemeen krachtig en decoratief, forsch van lijnen, evenals eenige ontwerpen voor schotels, welke mee ter expositie kwamen en waarbij vooral die met den papagaai trof door rhythmisch evenwicht der lijnen, aansluitend bij den cirkelvorm van het bord.
andré lhote. landschap.
Lijnenrhythmiek n.l. vindt men vooral in een schilderij, dat weer van iets vroeger is en waarin ik meen het streven naar meer verdieping te vinden, n.l. in de ‘bloeiende vruchtboomen’, dat we hier gereproduceerd zien en waar een ongemeene vreugd, een schaterende blijheid in leeft, die echter geenszins onbeteugeld werd uitgevierd, niet willekeurig, maar zeer beheerscht door de verschillende kleurplans binnen de rhythmisch zich bewegende lijnen te houden. Helaas geeft de fotografie niets van den overstelpenden juichkreet uit dit landschap weer, wij plaatsen haar dan ook slechts, omdat het lijnenrhythme en het zoeken naar verdieping er duidelijk in spreken. Den kleurenindruk kan een fotografie toch nooit geven. De lezer moet de violente pure kleuren van rose en oranje en rood met okers en groen, rudimentair tegen elkaar geschilderd, in dezen glooienden boomgaard er zich maar bij denken. Naast dit brillante doek vond men op de expositie rudimentair geschilderde havens in een gansch ander kleurgamma, doffer, grijzer gehouden, hetgeen ons van Lhote's kleurgevoelig oog, van zijn fijn gevoel voor de stemmingen, de kleurharmonieën van de natuurmomenten overtuigt, ons zijn impressionabel gemoed bewijst, dat de indrukken der natuur in hun duizendvoudige schakeeringen ondergaat, m.a.w. den ras-impressionist in hem doet zien, die, zooals een Fransch criticus ergens zegt: ‘a passé par le cubisme, ne le renie pas, y ayant acquis plus de force, mais ne se laisse pas dominer par l'abstrait’. Toch is er veel op deze tentoonstelling, dat mij niet klaar is geworden, vooral - en zoo gaat het meestentijds - de allerlaatste werkproeven. Tot deze behoort een stilleven met fruit in een mand tegen een gedrapeerd blauw gordijn aan gezien, dat, volgens des schilders eigen idee, het beste van alles is. Ook een doek, - op één of twee na het allerlaatste -, waarin hij verwantschap met Pieter de Hoogh ziet. ‘J'ai pensé à lui, quand j'ai fait ce tableau’, verklaarde hij. Noch de verwantschap met den ouden Hollander, noch de schoonheid in het stilleven heb ik kunnen voelen. In 1918 schreef André Salmon in l'Eveil naar aanleiding van een tentoonstelling: ‘André Lhote vient d'inventer le ‘Totalisme’. Or, le Totalisme n'est pas une école, | |
[pagina 71]
| |
pour cette raison qu'il les absorbe toutes. Il est fait de la connaissance et de la mise en pratique opportune de toutes les techniques soumises à la vision naturelle, c'est à dire à la réalité’.
André Lhote trad bij het begin van den oorlog in dienst en werd na een hard leven in de loopgraven bij de Marine-afdeeling te Marseille geplaatst, waar men hem opdroeg teekeningen en schetsen te maken. Dit jaar verscheen in de Gazette de Hollande een lang opstel van hem over ‘La Peinture Française moderne’, waarin hij uitvoerig ‘la composition classique’ behandelt, en concludeert, dat de taak van wie de schepping nabootst, is, in de schijnbare wanorde der dingen een bestendigen factor te brengen, regelmatig, wiskunstig en metrisch; in één woord, de ideale maat van den geest in te voeren in de wisselvalllge maten der dingen. A.O. | |
Bakst bij Kleykamp, Den Haag.Bakst's tentoonstelling mag vooral daarom als verblijdend feit worden begroet, omdat wij deze expositie als eerste teeken van weer opbloeiend internationaal kunstleven kunnen beschouwen. Vervolgens is het ook alleszins belangrijk eens kennis te maken met de ‘aankleeding’ van het beroemde Russisch ballet, niettegenstaande het ontwerp voor de costuums van den schitterenden troep, uit den aard van de zaak niet de belangrijkste plaats inneemt in alles wat dit ballet raakt. (De veelal prachtige gewaden, waarmede Charlotte Bara zoo rijkelijk was voorzien, deden ons niet vergeten, hoe slecht over 't algemeen haar prestaties in 't dansen waren!). De verdiensten van Bakst zijn m.i. vooral te zoeken in de forsche, maar toch nauwkeurige behandeling dezer ontwerpen. Hij levert, zou men geneigd zijn te zeggen, voortreffelijke ‘werkteekeningen’ voor de costumiers van 't ballet; laat den buitenstaander allerduidelijkst zien, hoe 't costuum in werkelijkheid zal worden, en.... weet last not least in enkele dezer cartons nog iets te leggen, dat aan niet al te hooge kunsteischen voldoet. Ik zeg dit uitdrukkelijk, omdat Bakst wel eens zeer overschat is. Een enkel keer overtreft Bakst echter zich zelf. In Duitschland hebben ontwerpers als Stern e.a. (voor Reinhardt b.v.) costuumschetsen van zeer modernen opzet ontworpen. Die schetsen bezitten echter slechts weinig kunstwaarde en laten er bovendien slechts naar gissen, hoe 't ontworpen gewaad er in de uitvoering uit zal komen te zien. Dit is een gebrek. Een werkteekening moet zulk een costuumontwerp in zekeren zin blijven; min of meer handige teekenkunst zonder waarde als middel voor 't doel - het bereiken van harmonisch gecomponeerde gewaden -, is al van zeer weinig belang, indien zulke prestaties als kunst niet voldoen. De beoordeeling van Bakst's aquarellen (hij werkt ook veel met gouache) moet dus aan een zoodanigen maatstaf worden getoetst, dat daarbij de bruikbaarheid bij 't aanstonds uit te voeren ontwerp op den voorgrond te staan komt. Doch gesteld, dat détail-teekeningen op grooteren maatstaf worden ontworpen: toch dient dan de opzet van 't geheele gewaad reeds volledig te toonen, wat straks zal worden bereikt. Aldus beschouwd, zal Bakst door slechts weinigen overtroffen worden. De costuums zelf? Men zou deze ontwerpen uitgevoerd moeten zien. Het lijkt soms, dat er te veel détailwerk bij Bakst is, dat een breeder tegenstelling van lijnen en kleuren méér zoude doen. Doch men kan zich ten deze vergissen. Op 't tooneel vloeit veel in elkaar, en werken de kleuren ook anders. Zou de wensch om Bakst's gewaden in werkelijkheid te zien, in schooner vervulling kunnen gaan dan door een tournée van het Russisch ballet, hier te lande? Wie zou zulks in ons klein en veelal burgerlijk landje nu eens weten te bereiken? H.V. | |
[pagina 72]
| |
Drucker-uitbouw en Drucker-collectie.Ook voor hen, wien de Drucker-uitbouw aan 's Rijksmuseum te Amsterdam altijd een omslachtige, kostbare, leelijke, en dus in alle opzichten slechte oplossing van het ruimte vraagstuk heeft geschenen, een afschrikwekkend voorbeeld van museum-organisatie, schril aantoonend hoe het voortaan stellig niet meer mag toegaan - ook voor hen is het een aangename verrassing geweest, te zien dat daar in een paar bovenzalen plaats was gevonden voor eenige werken van een moderne kunst, die overigens in de openbare verzamelingen der hoofdstad te zwak vertegenwoordigd was. Een paar kleine zalen boven boden n.l. aan schilderijen van Vincent van Gogh en van Cézanne plaats, en ik heb van verschillende zijden vernomen, dat deze gelegenheid, intiem met al deze zoo uiterst belangrijke kunst kennis te maken, op hoogen prijs werd gesteld. Ik behoef hier stellig niet nog eens te zeggen hoeveel Vincent van Gogh - van wien er twee zeer complete landschappen uit zijn gelukkigen tijd bij waren - voor de jongeren van allerlei richting beteekent, en de mooiste Cézannes hebben menigen schilder en kunstliefhebber tot een pelgrimstocht naar deze zalen bewogen. Hoe groot was nu mijn schrik, toen ik eenigen tijd geleden vernam, en mij sedert door eigen oogen bevestigd werd, dat deze gansche heerlijkheid alweer tot het verleden behoorde. De Cézannes zijn verdwenen. De van Gogh's ten deele in een veel minder gunstig licht geplaatst, en de achterste zalen waar zij hingen (en waar ook de fraaie en belangwekkende Tibetaansche schilderingen te zien zijn geweest) waren afgesloten! De oorzaak van dit alles schijnt te zijn, dat er nog een groot deel der collectie Drucker nakomt. Maar - zoo vraagt men zich af - is er niet in die bovenzalen op een andere manier plaats te maken voor datgene, dat dan bepaald moet gehangen worden, dan juist door deze zalen te ontruimen, die zulke buitengewone stalen van de hier nog te weinig te bestudeeren groote voorgangers der moderne kunst herbergden? Dit is zeer zeker het geval, en het is zeer jammer, dat men niet veel middelmatigs en onrijps heeft verwijderd, in plaats van deze bruikleen-collecties van eersten rang, vóór ze nog door de eigenaars opgevraagd zijn (hetgeen nog in lange niet moge geschieden!). En ook buitendien schijnt het mij noch voor het land, noch voor de reputatie van den heer Drucker als collectionneur, noch voor de reputatie van de mannen der Haagsche school, wier werken hij zoo ijverig verzamelde, een heel goed vooruitzicht, dat deze geheele bijbouw nu spoedig gevuld zal zijn met werken uit die eene periode, en van een betrekkelijk gering aantal meesters, die in dit museum waarlijk niet armelijk vertegenwoordigd zijn. Het wil mij bijvoorbeeld voorkomen, dat Jacob Maris en Mauve in het bijzonder in deze collectie juist door de veelheid en de te groote eenvormigheid van hun werken hier, niet die waardeering kunnen vinden, die hun toekomt. Van het werk van den eerste zijn reeds herhalingen aanwezig, dubbelen bijna, waarvan de een den ander geen goed doet, van Mauve zijn er werken uit een periode, toen hij onmiskenbaar voor de markt arbeidde. Neen, reeds in wat er is in die benedenzalen, leert men de Haagsche school niet op haar best waardeeren, en ik geloof dat een schifting van deze collectie hoog noodig is, en liefst onverwijld zal moeten geschieden. Het zou de vertegenwoordiging der moderne kunst in dit museum, die nog altijd zoo eenzijdig en niet waarlijk boeiend genoeg is, in hooge mate ten goede komen als men daartoe eens kon besluiten, en de Drucker-uitbouw zou, ondanks alle misère, die er aan verbonden is, dan toch nog tot heil van ons museumwezen kunnen strekken. Een zoo exclusieve en zoo critieklooze bevoorrechting van de impressionistische scholen bevredigt niemand meer. C.V. |
|