| |
| |
| |
geschilderde plattegrond van batavia in 1627. (naar de onlangs te hoorn terug gevonden schilderij).
| |
| |
| |
Batavia, 1619-30 mei-1919,
door dr. N. Japikse.
Wanneer onze voorouders zich vrij gevochten hebben van Spanje, vergelijken zij zich gaarne met de Bataven, die immers ook om hunne vrijheid gevochten hadden tegen de Romeinen. En niet al te schemerachtig, zooals voor ons met ons critisch besef, waren deze voorouders voor hunne visie. Hugo de Groot construeert zich een Bataafschen staat, die het prototype was van de Republiek der Vereenigde Nederlanden uit zijn dagen. Zeer reëel meenden zij die mannen van Claudius Civilis te zien. Daarom is het zoo begrijpelijk, dat toen men daar in de verre landen van Indië een nieuw Nederland wilde stichten, men voor den naam leentjebuur ging spelen bij die heldhaftige vrijheidsstrijders, wien men aldus tevens een gepaste eer bewees.
De naamgeving bewijst, welke beteekenis heeren Zeventienen aan de stichting toekenden. Zij roerden er van het dierbaarste voor aan, wat in de volksherinnering leefde, en weken af van het advies van Jan Pietersz. Coen, die den naam Nieuw-Hoorn gewenscht had. Wij vergeven den breeden man gaarne, dat zijn locaal-patriottisme hem hier beheerschte, maar zijn het beslist eens met heeren Zeventienen, dat de tot allen sprekende naam Batavia beter gekozen was.
Met dit al blijft Batavia Coen's stichting.
Wanneer de Nederlanders in het einde der 16de eeuw én omdat de vaart op Portugal, waar ze tot dusverre de Indische waren hadden gehaald, hun onmogelijk dreigde gemaakt te worden, én omdat hun eigen energie er hen toe dreef, den weg naar de Indiën zelf zoeken en vinden, doen ze dit in de eerste plaats, om handel te drijven. Leidt hun goed gesternte hen direct naar Java, hun hoofdaandacht bepalen ze eerst op de Molukken, waar de rijke specerijen groote winsten beloven.
Hunne verschijning in het Oost-Aziatische gebied bracht echter van zelf ook andere beslommeringen mede. Zij kwamen er in het handelsrijk der Portugeezen, die al deze onmetelijke landen en zeeën als hun uitsluitend domein hadden leeren beschouwen. Zij vonden er de Engelschen, die wel gelijke belangen met hen hadden, maar ook hunne mededingers waren. Zij moesten zich verstaan met de Oosterlingen. Naast handeldrijven kwam vechten en kwamen ook politiek en diplomatie te pas.
Ten einde aan de eischen, die de toestand stelde, het hoofd te bieden, bleek het weldra noodig eenheid in het optreden der Nederlanders in die verre gewesten te brengen. Daartoe had de oprichting der Oost-Indische Compagnie zelf, het werk van Oldenbarnevelt, gediend, die den geheelen Oost-Indischen handel onder haar beheer kreeg. Daartoe diende spoedig na deze oprichting de instelling van het college van gouverneur-generaal en raden van Indië; daaruit kwam eveneens de wensch naar de stichting van een ‘generael rendez-vous’ voort.
Hierbij dacht men ook in de eerste plaats aan de belangen van den handel. De retourladingen uit alle kantoren in de Indiën zouden er samenkomen, om de reis naar het vaderland in convooischap te aanvaarden; de vloten uit ‘patria’ zouden er heen koers zetten, om vandaar hare bestemming in de Indiën aangewezen te krijgen. Als zoodanig diende in den eersten tijd de factorij te Bantam, waar men echter over weinig vrijheid van beweging beschikte: men stond er te veel bloot aan de veranderlijkheid van inzichten bij den vorst en zijne familie; men had er veel last van de Engelschen. De behoefte werd gevoeld aan een eigen plek gronds, waar men onafhankelijk zou zijn ten opzichte van de omgeving. Er moest
| |
| |
natuurlijk een goede reede zijn, men moest er versch water, hout en andere benoodigdheden vinden. Men moest er de verbinding met ‘patria’ gemakkelijk uit kunnen onderhouden, terwijl bij het uitkiezen van de plaats ook de mogelijkheid, om den grooten vijand, in wiens handelsrijk men doorgedrongen was en met wien men op voet van oorlog verkeerde, afbreuk te doen, diende overwogen.
Sedert 1614 drongen heeren Zeventienen op het aanleggen van een vast ‘rendez-vous’ aan. Coen, in 1617 tot gouverneur-generaal benoemd, maar reeds daarvóór de ziel van het Nederlandsche optreden in Indië, aarzelde bij de keuze tusschen Malakka en de Noord West-kust van Java. Het eerstgenoemde lokte hem het meest aan: daar wilde hij in 1616 ‘sedia’ planten. Hier opende zich het grootschere vooruitzicht van het onderbreken der Portugeesche handelsverbindingen tusschen Voor-Indië en Oost-Azië; van hieruit kon men beter trachten zich geheel in de plaats der Portugeezen te stellen.
Een samenloop van omstandigheden leidde ten slotte tot de vestiging op de Noord-Westkust van Java, en wel in het rijkje van Jacatra, onderhoorig aan Bantam, waar de Compagnie te Soenda-Kalappa sedert 1610 een factorij bezat. Zij was er wat vrijer geweest in hare handelingen, de factorij was er versterkt geworden: er stond sedert 1616 een heining om heen en er was een steenen pakhuis in gebouwd. In 1618 werd er een fort opgetrokken. Toen zich in het einde van dit jaar de den Nederlanders vijandige elementen op Java onderling verbonden en er voor de Compagnie een moeilijke tijd aanbrak, werd deze factorij de aangewezen plaats voor den aanval en de verdediging beide: het ging er op of er onder.
Het waren kritieke dagen, toen het handjevol Nederlanders op het fort zich te weer moest stellen tegen Engelschen en Javanen beiden, terwijl Coen na zijn gevecht ter zee tegen een Engelsche overmacht was weggezeild, om hulp uit de Molukken te halen. Van den Broecke, leider der verdediging, viel in handen der Bantammers en spoorde de belegerden tot overgave aan, kleinmoedige zwakheid bij een overigens zeer verdienstelijk dienaar der Compagnie. Onder de belegerden was aarzeling. Men mocht van geluk spreken, dat onder de belegeraars oneenigheden zich opdeden en dat de Engelschen zich terug trokken. De belegerden slaagden er in het fort, tijdens de belegering (12 Maart 1618) Batavia gedoopt, te versterken; zij vonden zelfs gelegenheid zich aan veel zorgelooze feestvreugde over te geven. De situatie was voorgoed gered, toen Coen den 28en Mei met een sterke macht uit de Molukken terug keerde.
Maar nu werd ook verder doorgetast. Soenda-Kalappa werd twee dagen na Coen's aankomst aangetast, veroverd en met den grond gelijk gemaakt. Krachtens het recht van verovering beschikte de Compagnie nu over het rijkje van ‘olim Jacatra.’ Zonder verder aarzelen werd besloten hier de vestiging aan te leggen, die men behoefde. 4 Maart 1621 beslisten heeren Zeventienen, dat zij Batavia zou heeten. Dit was nu het algemeen rendez-vous: het werd behalve handelscentrum tevens zetel van het algemeen bestuur der Compagnie in Indië.
Het schijnt, of bij deze beslissing, gevallen ten gevolge van een samenloop van omstandigheden, alweer hun goede genius de Nederlanders geleid heeft. De stichting van Batavia op de Noord-kust van Java bond de Nederlanders van zelf meer dan een hoofdvestiging op Malakka gedaan zou hebben, aan den Indischen Archipel. En hier lag voor hen, als kleine natie, een zeker der toekomst dan in het wijde Spaansch-Portugeesche handelsrijk der Indiën, al kan men zich levendig voorstellen, dat dit laatste, dat grooter toekomst-perspectieven opende, voor Coen's geest de meeste aantrekkingskracht heeft bezeten. Althans zoo zien wij het nu in den spiegel der historie, nu wij er ons van doordrongen hebben, dat onze 17e-eeuwsche grootmachtsstelling, die
| |
| |
jan pietersz. coen (1587-1629). (naar de schilderij in het west-friesch museum te hoorn).
| |
| |
ons recht scheen te geven op het geheele Indische handelsterrein der Portugeezen, niet houdbaar was, zoodra de om ons liggende grootere naburen tot de volle ontwikkeling hunner van nature grootere krachten waren gekomen. Alleen omdat dit in de 17e eeuw, vooral in de eerste helft, nog niet het geval was, mochten Nederlanders tijdelijk vergeten, wat Oldenbarnevelt toch voor den geest hield, dat Engeland en Frankrijk ‘deese Landen in autoriteyt, macht en vasticheyt van regeeringe soo verre excederen, datter geen comporatie en behoort te vallen’. Gelukkig, dat ze het konden vergeten!
pieter carpentier, gouverneur-generaal van 1620 tot 1627. (naar de schilderij op het ministerie van koloniën).
Zooals de stichtingsdaad Coen's werk, zoo is ook de aan de stichting gegeven vorm een uiting van zijn geest. Beziet men een plattegrond van Batavia in zijn eerste jaren, men wordt getroffen door de groote, uiterlijke overeenkomst van deze hoofdstad van het nieuwe Nederland met zoo menige vesting in het oude, waarvan men de ontwerpen te kust en te keur kan vinden in de voor Philips II door Jacob van Deventer geteekende plattegronden. Maar de rechte lijnen in de straten en grachten, de scherpe, hoekige bochten in den vestingmuur zijn toch weer anders en schijnen den strengen, harden geest van den stichter te reflecteeren.
Kwam men uit zee op de reede, waar de groote schepen, die op het eiland Onrust een gelegenheid tot kalefateren vonden, moesten liggen blijven, dan opende zich de mond van de groote rivier, de Tjiliwong, voor de bezoekers der stad, om op te varen. Direct aan den ingang lag het Waterkasteel, eerste deel der duchtige vestingwerken, waarvan Batavia, immers in vijandelijk land gesticht, voorzien was. Men voer dan de zeer lange haven door, om aan zijn linkerhand het Kasteel te passeeren en daarna in de stad zelf aan te landen. Hier kon men zich als Hollander thuis gevoelen, daar men er zich in en langs grachten bewoog. Evenwijdig met de groote rivier, die de geheele stad door stroomde, liep de Tijgersgracht, waaromheen de deftigste huizen zouden gebouwd worden, en waaraan ook het Stadhuisplein grensde, aan de Zuidzijde waarvan het stadhuis stond. Andere grachten stonden hier lijnrecht op en werden op hare beurt door verschillende straten doorsneden, waaronder in de eerste plaats een Heeren- en een Prinsenstraat waren benoemd. Voorloopig strekte zij zich alleen uit aan denzelfden kant der rivier als het Kasteel, dat haar beheerschte, en zij was
| |
| |
geheel met een gracht en ten deele bovendien met een muur met talrijke redoutes omgeven. Centrum van het geheel vormde het Kasteel, waartoe het fort spoedig uitdijde. In 1628 kon Coen schrijven, dat de hoeken van ‘'t casteel Batavia’ met stevige aarden werken verbonden waren, behalve aan den zeekant, waar men plan had een sterk steenen huis te bouwen en waar nu nog alleen een houten palissade stond; op de hoeken stonden vier bolwerken, ten deele van aarde ‘met opgesette sooden,’ ten deele massief en in kalk en steen opgetrokken; de aarde zou later door steen vervangen worden, maar eerst moest het huis aan den zeekant benevens eenige pakhuizen en logementen gebouwd worden, waarvan men nog ‘vrij sober’ voorzien was.
pieter van den broecke (1585-1640). gravure door a. matham naar de schilderij van frans hals.
In de tien jaar, dat Coen zijn stichting overleefde, stond de kern zoowel van de stad als van het kasteel. Het Hollandsche karakter der huizen langs de grachten en straten zou zich eerst langzamerhand ontwikkelen: eerst eenige decennia na Coen's dood kon men zich ook in dit opzicht in een echt-Hollandsche stad wanen. De latere uitbreidingen, in het bijzonder aan den Westkant der rivier, droegen geheel hetzelfde karakter als de oorspronkelijke aanleg.
Maar laten wij Coen zelf in zijn kasteel bezoeken. Bontekoe, die na zijn schipbreuk den weg naar de stad had weten te vinden, zoodra hij de aan haren Zuidkant liggende ‘blauwe’ bergen had verkend, waarvan hij te Amsterdam had hooren spreken, biedt er ons de gelegenheid toe. Hij kwam kort na de verwoesting van Jacatra te Batavia aan en vertelt:
‘Wy (de koopman Heyn Rol en Bontekoe) ginghen in de stadt; quamen voor 't Hof, daer de Generael Jan Pietersz. Coen van Hoorn sijn residentie hiel. Wy vraeghden de hellebaerdiers, of sy wilden vragen: of wy eens by de Generael mochten komen, hadden hem te spreecken. Sy liepen heen, quamen weer, werden binnen gelaten, en quamen by hem. Hy wiste van onse komste niet, maer ons bekent maeckende heete ons wellekoom. Doen most het groote woordt daeruyt.’ De bezoekers vertelden hun wedervaren, hoe ze hun schip verloren hadden. ‘De Generael dit hoorende, seyde: “Wat helpt het; dat is een groot ongeluck”. Hy vraegde nae alle omstandigheden en wy seydent hem al, gelyck alst geschiedt was. En hy seyde al: “Wat helpt het; dat is een groot ongeluck”. Ten laetsten seyde hij: “Jonghen, brenght my de gouden kop hier”. Hy liet daer Spaensche wijn in schencken en seyde: “Geluck schipper, ik breng u eens. Ghy moogt dencken dat u leven verlooren is geweest en dat het u van Godt almachtigh weder is gheschoncken; blijft hier en eet aen mijn tafel, want ick ben van meeningh van nacht te vertrecken nae Bantam, nae de schepen, om eenighe ordre te stellen. Blijft hier soo langh tot dat ick u ontbiede, of dat ick hier weder koom”. Doe brocht hy 't
| |
| |
de coopman oock eens; hadden noch verscheyden discoersen. Eyndelijck vertrock hy, en wy bleven daer en aten aen sijn tafel, de tijt van acht dagen’. Toen werden zij naar de vloot van Bantam opontboden en kregen een nieuwe opdracht toegewezen.
het kasteel te batavia, naar een gravure in het rijks prentenkabinet.
Oud-Hollandsche gastvrijheid en rondheid, ook eerbied voor God's wil en geschiktheid, om met menschen om te gaan, hoewel dan geen groote toeschietelijkheid, spreken uit dit tooneeltje, waar de ‘Generael’ gemakkelijk een groot overwicht in houdt. Het moet een kostelijk gezicht geweest zijn deze mannen in heel hun Hollandsche schippersdegelijkheid samen met den ook goed-Hollandschen, maar meer bezonnen Coen in den nieuwen aanleg te midden van de Indische landouwe met de ‘blauwe’ bergen op den achtergrond. De omgeving wordt U afgebeeld op een schilderij, die de ontwikkelingsphase voorstelt in 1627, wanneer Coen na een verblijf van vier jaar in ‘patria’ teruggekeerd is en het bewind van zijn plaatsvervanger Pieter de Carpentier, die onderwijl aan de stichting heeft voortgearbeid, heeft overgenomen. De tijgers, rhinocerossen en leeuwen ontbreken niet, om U te doen zien, dat ge nog in een pas ontgonnen, pas voor de Westersche cultuur geopend gebied staat. Een troep ruiters op den Oostelijken burgwal herinnert er U aan, als de bolwerken het al niet deden, dat ge in een vesting zijt. Denk u op de reede een aantal van die fraaie oud-Hollandsche zeeschepen met hun hooge achterstevens en fleurige wimpels en ge hebt een indruk van de mengeling van Oost en West, die voor Nederland hier voorgoed was begonnen.
Juist in het jaar van Coen's dood doorstond Batavia zijn crisis. Het werd beurtelings aangevallen door Bantammers en door den machtigen Soesoehoenan van Mataram. Coen stierf op het oogenblik, dat de veste belegerd werd aan de landzijde. Maar zij toonde zich tegen den vuurproef bestand, kwam haar zelfs zonder veel moeite te boven en het schijnt, dat haar aanzien en gezag van nu af den glans van het machtigste Javaansche rijk van Mataram begon uit te dooven.
Want dit is de beteekenis van het ‘algemeen rendez-vous’, dat vandaaruit de Nederlandsche betrekkingen, in 't eerst vooral van commercieelen aard, zich over den geheelen archipel uitbreidden, terwijl tevens vandaaruit de Generale Compagnie hare schepen naar alle deelen van het Portugeesche handelsrijk uitzond, een oogenblik zelfs er over denkende, tot dus verre onbekend land, de Terra Australis, in hare bemoeiïngen te betrekken. Voorloopig had het er allen schijn van, of de Nederlanders overal de plaats der Portugeezen, die gewoonlijk zonder veel moeite verdrongen werden, zouden gaan innemen. In Achter-Azië, in Voor-Indië, Arabië en Perzië, dan ook in Zuid-Afrika, vertoonden zij hunne vlag en het is
| |
| |
opmerkelijk, hoe zeer zij hunne bewegingen naar hun Europeesch model trachtten te regelen. Zooals de Nederlandsche schippers in Europa vrachtvaart tusschen de verschillende landen verrichtten, zoo deden de schippers der Compagnie dit tusschen de verschillende deelen van Azië: dit werd een zeer belangrijk nevenbedrijf naast het hoofdbedrijf, dat was het ruilverkeer tusschen moederland en de Indiën te bedienen. Zonder groot machtsvertoon, tenzij dit strikt noodig was, trad de Compagnie liefst op, evenals de Staat in Europa. Ook zij hield zich gaarne neutraal in twisten tusschen anderen en haar langzame groei hing hiermede samen. Het schijnt, schreef reeds Coen, ‘dat het den Almogenden Godt gelieft den welstandt van de Vereenichde Nederlanden off generaele Compagnie langhsamelijck op te trecken, opdat die des te geduyriger sy’.
de tijgergracht te batavia.
Ziet men wel, hoe Coen hier de Republiek en Indië als synoniemen noemt, hoe voor zijn begrip beide reeds niet meer zijn te scheiden? Elders zegt hij: ‘Soo Haer Hoog Mogende (de Staten-Generaal) soo goede sorge voor de vaert op Indiën niet en draghen als de Coninck van Spangien, haren vyandt, doet, dat de Vereenichde Staten (die Godt behoede en zegene) niet bestaen zouden connen’.
Hier wordt de beteekenis van Batavia's stichting, die de bevestiging en uitbreiding van het werk der Compagnie in Indië op vasteren voet mogelijk maakte, duidelijk gesignaleerd. Nederland's lotsbestemming zit van dan af voorgoed aan onze stelling in Indië vast. Batavia maakt een aanzienlijk waarde in ons nationaal bezit uit en wij zouden hetzonder
| |
| |
onherroepelijke schade niet kunnen missen, evenmin als het Oranje-huis of de herinnering aan De Ruyter's glorie of de Nachtwacht en de Lucifer en het Paleis op den Dam.
Batavia's stichting, genomen als zinnebeeld van de planting van Nederland's gezag in Indie, is te waardeeren én uit materieel én uit moreel en internationaal oogpunt.
Het is niet in cijfers uit te drukken, welke winsten de Oost-Indische handel in de 17de eeuw precies afgeworpen heeft, en het valt niet met zekerheid te zeggen, of ze grooter waren dan die van de ‘moeder’-negotie, den handel op de Oostzee. Maar het staat vast, dat hij een zeer belangrijk onderdeel heeft gevormd van dien wereldhandel, dien onze voorouders toen dreven. Hij verschafte hun kostbare ruilobjecten, welker aanvoer naar Nederland de wereldpositie onzer kooplieden moest verstevigen. Hij opende een débouché voor onze nijverheid, in het bijzonder voor de producten der textiel-industrie. Hij baarde onze beursspeculatiën of beter hij werkte het begin van onzen geldhandel in de hand. Op de Amsterdamsche beurs werd in de actiën der Compagnie een levendigen handel gedreven en hare koers werd geraadpleegd bij het bepalen van den gezondheidstoestand der Republiek.
Nog minder valt de beteekenis van Indië voor ons geestelijk leven in concreto te benaderen. Indië heeft onzen geestelijken horizon duizendvoudig verruimd - het is een beminnelijke algemeenheid, die een openhartig getuigenis aflegt van onze onmacht, om hier te preciseeren. Maar leest de reisverhalen onzer 17de eeuwsche pionniers - ik ben dol op Bontekoe en Gerrit de Veer en Jan Huyghen - en ziet, hoe ze de op hen aanstormende indrukken van al die wonderbare dingen van landen en zeeën en volken trachten te verwerken. Soms klinkt het naïef, soms gelukt het hun vorm te geven, aan wat ze te boek willen stellen. Hunne relazen zijn voor de kennis van ons volksleven onwaardeerbaar en wij beseffen bij intuïtie, wat hun ervaring aan hen zelf en aan hunne vele lezers moet ten goede gekomen zijn. Niet het minst tot staling van de aangeboren Nederlandsche volharding: ‘men moet niet in 't midden des loops ophouden, so lange daer noch yet ter saecke dienstich is oft te verhopen staet, want de allerbeste schatten syn swaerst om vinden’, zooals De Veer leerde na de overwintering op Nova-Zembla. Maar ook tot waardeering van menschen en dingen van ander maaksel en anderen vorm dan waarmede men in patria vertrouwd was geraakt. Ook leidde de Indische wereld tot het stellen van problemen, die nooit gedacht en fonkelnieuw waren.
Hier is althans één overduidelijk voorbeeld. Het was de Indische handel, die den jongen Grotius aanleiding gaf tot het samenstellen van zijn werk over het buitrecht. De Compagnie verleende hem hierte opdracht, toen zij in moeilijkheden geraakte over de verdeeling van een door haar veroverde Portugeesche kraak met rijken inhoud. En nu moge het zeer wel mogelijk zijn, dat Grotius zijne wereldberoemde werken over de Vrije Zee, omgewerkt hoofdstuk uit dat over het buitrecht, en over het Recht van Oorlog en Vrede, op de samenstelling waarvan zijn eersteling op internationaal-rechtelijk gebied van grooten invloed geweest is, ook zonder den stoot uit Indië zou geschreven hebben, het blijft er niettemin een feit om, dat Indië De Groot het eerst stof tot nadenken over deze zaken heeft gegeven. Ook het leven van een denker wordt door toevalligheden mede beheerscht.
Maar de hoofdbeteekenis van Indië voor Nederland ligt in wat het geweest is voor het gezamenlijk leven van alle Nederlanders, voor hun staatkundig zijn dus. Het heeft niet alleen onze internationale grootmachtsstelling der 17de eeuw mede bepaald, het heeft zelfs voor de ontwikkeling van onzen inwendigen staatsvorm zijn beteekenis gehad.
(Slot volgt.)
|
|