| |
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
| |
| |
| |
Het land van wind en water
(Noord-Holland benoorden het IJ).
Romantische geographie,
door P.H. Ritter jr.
XII.
De Uittocht naar het Noorden.
Op Zomer-Zondagmiddagen trekt heel de menschheid naar de blauwende verschieten. De harten der groote steden kloppen mat, heur leven vloeit uit over de groene wegen en over de blauwe stroomen, de Illusie tegemoet. Een kolossale weeke golf van kleine menschen, zoo kleurig als bloemen, deint machtig aan uit alle poriën der steden, en als bloemen uit een groote menschenboeket geplukt en achteloos weggeworpen langs de bermen, liggen de minnende paren verspreid over het welige groene land, waar de krekels en insecten hun zinderend orchest houden en de Zon haar gloeiend innerlijk uitgiet door de bevende atmospheer.
Anders dan andrer uittocht is de jacht op illusie van ons, die naar het Noorden gaan, van òns, die stevenen over de hooge Hembrug, waar in den afgrond beneden, het groenblauwe water toeft, dat door een vlucht van hagelwitte zeilen is overtogen, - van ons, die onophoudelijk worden gedreven naar de streken, waar de durende wind de zonnehitte bedwingt. Want niet als elders, vervloeit hier de bonte stoet in een trage, bedwelmde menigte, die als een uitgebloeide en verflenste guirlande langs heide en weide zich windt, bepoederd door het stof der wegen, dat de vervaarlijk-snorrende automobiel-sprinkhanen opzuigen uit der aarde dorre ingewanden, en dat zij neer doen dalen als een regen van asch over al wat leeft en hijgt naar adem.
Hier geen door hitte afgedwongen rust, hier geen droogte, geen stof en verpulvering - hier leeft het mouvement, en hier doet de Zon in den Zomer jolig en geeft het spel der wolkendoeken langs het koperglanzend luchtkuras een aandoening als van vele rumoerige vlaggen, die feestelijk door den hemel worden gezwaaid.
Wie rhythmisch van aanleg is, wie voelt, dat alles altijd voortgaat, en dat de beweging nog in de dingen leeft, wanneer zij slapen of sterven gaan, hij vergezelle ons naar het windesuizende Noorden, waar Aeolus' kameraden met kleine slappe lipjes op hun onzichtbare pijpjes ook nu nog musiceeren, zoodat er een zacht en neuriend wijsje in onze groote open ooren blaast. - Hij ga met ons mee naar de immer krinkelende poelen en wateren benoorden het IJ, waar de groenroode dorpen als rijen van vlonderhuizen langs de lange vaarten liggen, waarin de duizend kleine booten met heur ronde eendebuiken liggen te dansen de dommelige luwte ten spijt. Hier is het koel, ondanks de Zon, ondanks het lommerlooze van het land. De wereld wordt hier zoo geboend en gewasschen, dat er een geur van koelte naar u toe geademd wordt door de blazerige wind. En alles heeft gemeenschap met het water, met de vaarten en stroomen die overdadig tusschen de biezen liggen uitgespreid. Er zit een stil visschertje in zijn maar éven dansend scheepje aandachtig in het koele nat te turen onder de schaduw van een bruggeboog, en elders duikt een zwemmer als een theeroos-kleurige otter opeens uit de waterkoelte, die huivert tusschen en onder den bodem, waarop men hier leeft. De hoeven met heur ontzaglijke daken, lichtgroen als verre lenteweiden, zijn toegesloten koelheden en zij zijn bovendien omgeven door strakke hagen van populieren, waarachter heur erfjes met de hagelwitte geitjes en hagelwitte bloesems en de hagelwitte overhemdsmouwen der mannen verschijnen. Het witte overhemd domineert op Zondag het land. Men ziet het in alle heldere, keurig gewasschen dorpen over de spijlen van alle hekken, en het geeft genot van kleurenweelde, als men de bietroode koppen er boven ziet, en het
| |
| |
geeft den Zomerdoorstoofde de weldaad der verfrissching, omdat hij geneigd is te gelooven, dat de geheele bevolking zich permanent ontkleedt om te baden of zoo juist het bad genoten heeft....
Maar ik wil u niet ophouden, ik màg u niet ophouden, - ik wil met u voort in het land waar de wind altoos de zeilen vangt. Wij tijgen uit over het IJ, en wij zijn anders dan de zich bedwelmende, zich in hitte en zinnezwijmel verzwakkende stoeten. Wij zijn de mannen van de muziek en van de beweging. Hoort! hoe wij vol muziek zijn benoorden het IJ. Wij hebben de blazende ziel van den wind, wij hebben het vermoeden der zwierig uitgierende najaarsstormen reeds nu, in het Zenith van den Zomer! Die traagvarende treinen naar het Noorden van Noord-Holland, die het achteloos zich laten varen van de schepen op de vele stroomingen trachten na te doen, ze zijn vervuld van de melodieen der occarino's en van den weemoed der harmonica's.
Muziek is zeldzaam in Holland, maar in het Holland benoorden het IJ gaat alles van zelve musiceeren, daar leent men de melodie van den wind, ook als hij in zijn schuilhoek toeft. - Dit is de muziek, die overvloeit uit de natuur en uit het leven, dat vanzelf melodisch wordt wanneer het ongekunsteld wordt geleefd. De monden fluiten liedjes, omdat men met woorden elkaar niets meer te zeggen heeft, en tòch bewegelijk is, en tòch de gezelligheid van elkanders bijzijn wil uiten, zij gaan aan het spelen op een kleine nikkelen staaf, of de handen vatten streelend die groote gemoedelijke blaasbalg, waaraan men niet wind, maar neuriënde liederen ontlokt, die deunen als zachte, slaperige wijzen in den eindeloozen middag.
In Zeeland leeft de roerlooze, hoorbare stilte in land en menschen, maar hier verklankt zich de droom in zachte, treurige melodie. Tusschen de verborgenheden van sloten en riet klinkt het ijl en schorrig gemelodieer der harmonica's, en al die wijzen geven door heur nuchtere klanken en bekende refreinen een soberen weemoed, die feller dan de hoorn in de bergen of het romantisch gevedel in een eenzamen avond ons de treurnis des levens beseffen doet.
Alles gaat varen op de melodie. In de duizenden vaarten en slooten ziet ge de zachtjes voortgeboomde booten, en het eene handenpaar beweegt de riemen, op het accompagnement van het andere handenpaar, dat traag de lucht blaast in de zuigende harmonica. En wij voor ons, - ook wij drijven voort op de melodie, en wij gevoelen, dat de vele glijdende wateren ons wegdrijven naar de oneindigheid van water, die ook dit land omsluit.
| |
XIII.
Enkhuizen.
Wie in Enkhuizen binnenkomt, ziet vóór alles de Zee. Die ligt om heel het tierige stadje heen als een groote ruimte van zilverig licht. De Zee is hier geen droom en geen ijlte, en het stadje is hier geen spel der verbeelding, geen versteende herinnering, die met verkwijnende torentinnen mijmert aan de kusten. De Zee lijkt hier niets op de stille vreemde Zuiderzee, zooals die elders met haar zilverige golfjes tegen zachte oevers spoelt, ze is het groote Water, ze is een ruig en levend wezen, dat door hooge havenweringen bedwongen wordt. Er is een levendig verkeer van groote witte stoomers en de duizenden visschersvaartuigen omzwermen met al hun bruine zeilen als watervogels de wallen en torens der kloeke, tierige stad. - Enkhuizen is stroef en stoer historisch, het hield overdadig zijn ouden bouw en zijn oud karakter, het is een gaaf en trotsch stedeke, dat maar weinige zijner gevelen prijs gaf en zich aan zijn haveningang tegen alle egaliseering te weer stelt, met zijn dikken Dromedaris, die rond en gaaf en onneembaar is als een geweldige forteres.
In deze stad schijnt het verleden levend in het heden overgegaan, - het lijkt wel of
| |
| |
de eeuwen het nimmer hebben gebeten of geknauwd, of het zijn sterke, innerlijke harmonie bewaren kon te midden van den onstuimigen voortgang der tijden, en het vertoont, meer dan een enkele Nederlandsche stad die ik immer zag, een beeld van ongeschonden, door en uit zichzelf behouden schoonheid, die door kunstzinnige zorgzaamheid noch door dichterlijke droomerijen behoefde te worden behoed.
Enkhuizen droomt niet, maar het denkt en leeft, het heeft, als alle Noord-Hollandsche steden, de heldere, nuchtere bezinning in zijn wezen, maar even sprekend als door zijn stadsschoon is het door zijn frissche, waaksche activiteit.
En wat een heerlijkheid is het, zich te bewegen tusschen schoonheid die leeft! Aan het slot van vele lange tochten langs eindelooze wateren en door den immer zoemenden wind in déze dagen een plaats te vinden die tintelt van individualiteit, een stad, die een stad is, met aan het leven van heden dienstige monumenten, en waar de menigte zich thuis voelt te midden van haar gave gebouwen en lustig over haar schoone, bloeiende pleinen zich beweegt.
| |
XIV.
De Drommedaris.
Als een burcht rijst tusschen de wateren en kleine huizen de Drommedaris omhoog. Ge komt naar hem heen langs een park van netten, die daar wel door de visschers schijnen uitgehangen om den vreemdeling respect te geven voor het vertier van hun bedrijf. Ge wandelt om hem heen over de sluizen en over de ophaalbrug, vanwaar ge het kleurige stadje voor u uit ziet liggen in al zijn weelde, en aan de andere zijde de schepen ziet stevenen naar de zee.
Ge hadt het wel vermoed, dat deze kolossus een toren der klachten is. Ge krimpt ineen als ge u in zijn steenen binnenste begeeft, waar ge u door zijn prachtig stergewelf laat overspannen. Want felle pijn en felle angst gaat in u woelen, als ge in dezen toren de namen der gevangenen betuurt, die er voorheen werden gekerkerd en de jammerklachten, door arme, verstorven vingeren geschreven:
‘Och verlangen, verlangen,
Hoe hebdij mi omvangen’
en dan dat andere, dat wel een tegenzang lijkt:
‘Hadde mi hope niet erneert,
Verlangen hadde mi gans verteert.’
Maar dan stijgt ge naar boven, en ge ziet wijd-uit over de zee en over de stad, over de ronde, buigende havens, en u blijft alleen de indruk van fleur en vitaliteit.
| |
XV.
Enkhuizen, de stad van fleur en weelde.
Waar ge u wendt in deze bezige plaats, ge vindt een overdaad van rijkdom en zwier. Sierlijke gevelen en poorten en rijk-getooide huizen zijn bij tientallen te tellen, overal tusschen de groene boomen vindt ge ze plots als een opeens bespeurde nieuwe kostbaarheid. Daar hebt ge de Waag, aan de Vischmarkt, een kleurig, ongeschonden baksteenen gebouw van zestiend'eeuwschen Hollandschen stijl, met sierlijk omhooggolvende geveltoppen, daar hebt ge het weeshuis met zijn rijk geornamenteerde poort, het kleine baksteenen gebouw, dat zedig staat te pronken met al zijn kostbaren tooi, als een Zondagsche boerin met al haar kostbaarheden, en dat den bekenden gevelsteen boven zijn poort vertoont, waar weezen onderwijs ontvangen van den weesvader. Tot aan den top toe, waar de sierlijke, zwierige klauwstukken prijken, is deze gevel met liefde versierd, en al de rijkdom der ornamentiek kan zich zoo sterk betoonen, omdat ze haar weelderig spel bedrijft op het sobere fond van den simpelen baksteenen muur.
| |
| |
Enkhuizen is doorregen van architecturale schoonheid. Ge hebt hier niet, als elders, een middenpunt, waaromheen zich de monumenten van waarde groepeeren, ge hebt hier verrassingen voor uw schoonheid begeerenden geest op alle punten der veste. Ge verklaart dit historisch. Ge meent dat dit voortkomt uit de rivaliteit van Gommerkarspel en Enkhuizen, twee plaatsen binnen dezelfde wallen, doch die eerst later vereenigd werden en in heur beide afzonderlijke kerken, de Zuiderkerk aan Sint Pankratius, de Westerkerk aan Sint Gommarus gewijd, heur dualistisch karakter vertoonen. En ge wilt opmerken, dat bij het einde der middeleeuwen de beide kerken middelpunten waren gebleven van de verschillende gemeenten. Hoe het zij, het gecentraliseerd karakter ontbreekt in Enkhuizen, en wij die de Schoonheid zoeken, wij kunnen alleen gelukkig zijn dat ze in Enkhuizen over alle plekken der stad zoo kwistig is uitgestrooid.
| |
XVI.
Het Stadhuis van Enkhuizen, Een hal vol statie en koelte.
Dat het Stadhuis van Enkhuizen niet is gebouwd aan een grooten verkeersweg, maar terzijde van het vertier aan een rustig, eenzaam plein, het vindt zijn oorzaak in historische omstandigheden, en niet in de moderne neiging, om de centra van handels- en bestuursleven te vervullen van stilte, van comfort, van roerlooze bezonkenheid, zoodat de gedachten geleidelijk ontluiken, en de felle aandachtsspanning door geen bewegelijk rumoer wordt afgeleid. Niet aldus, wijl men begreep dat het denken de kern van alle actie is, en de stilte de onontbeerlijke voorwaarde tot alle denken, bouwde men hier een hal vol koele rustigheid, - het is hier een speling van het lot geweest, maar niettemin ligt het in het wezen van Enkhuizen, dat men de klare, koele, kalme gedachte er haast tastbaar vindt. En daarom is ook hier het lot niet wisselvallig, maar gaf het in onbewust bedoelen aan de ziel der Stad haar Raadhuis tot symbool.
Het Stadhuis van Enkhuizen is een bouw van sterke, zelfbewuste voornaamheid. Niet het opzien der menigte naar het Gezag spreekt zich er in uit, gelijk in de Gothiek van het Middelburgsche Raadhuis, maar in zijn stoer, klassiek karakter geeft het getuigenis van een rijke zelfbewuste burgerij, het is een stoere, breede uitspreiding van machtsvolkomenheid, een monument dat reminiscenties wekt aan het beroemde Raadhuis van Amsterdam, en dan ook uit de School van Jacob van Campen schijnt voortgekomen. Geen zorgzame, teedere weeldezucht, maar een stroef besef van burgerlijken adeldom spreekt er uit deze regelmatige en sobergehouden gevel, waar de ingetogen rijkdom zich in zinrijk beeldwerk vertoont.
En treedt ge er binnen, het is al koele rust, die u omgeeft. Het is een grootsch, een wit paleis, met zijne ruime hooge hal, de Witte Zaal, die is bevloerd met groote geaderde marmersteenen. Dit is een wezenlijk stadhuis, waar de menigte verzinkt tusschen de reusachtige afmetingen der wanden, waar de menigte voorbereid wordt tot de plechtigheid der Overheidshandeling, doordat zij in de wachtzaal wordt gebogen door de Dominantie der Ruimte.
De deuren der zalen, wier binnentrede men in de witte hal verbeidt, zijn rijk gekroond door houtsnijwerk en geschilderde symbolische voorstellingen geven den geest welaangename verlustiging. Boven de deur der burgemeesterskamer is een versiering in hout gesneden, voorstellende een hond, een haan en een leeuw, de symbolen van trouw, van waakzaamheid en kracht, en de imposante, in Dorischen stijl uitgevoerde omlijsting van dezen ingang wordt omgeven door schilderwerk en bekroond met een groot schilderstuk van Johan van Neck.
Uit koele marmeren hallen binnen te treden in kleinere vertrekken met zachte tapij- | |
| |
ten en bloemige omwandingen, waar de stilte fluistert binnen de welversloten lederen deuren, dat heeft iets van het komen van het harde kiezel der open, luchte-spiegelende parken, in een kleine, kleurige bloementuin, waar het mos zacht is, waar de sappige vruchten hangen te glanzen, en de stemmen van menschen en vogelen worden aangedaan met een inniger, fluweeliger timbre. De Weeskamer van het Enkhuizer stadhuis is als zulk een kleine kleurige tuin, er leeft een zachte, zondoorschenen feestelijkheid, een feestelijkheid als in prieelen, en als een lichte sappige zomerweelde omgeven hier de gobelins den stil aantredenden bezoeker. - Hoe anders is het hier dan in de Middelburgsche Statenzalen, in de nabijheid van die àndere donkerder en stemmiger gobelins. - Hier niets van statigheid of ontzag, maar hier de weelde van de bezonken overdaad, hier het zoet en traag genieten van lichte kleuren en rondende voorstellingen. - En het is niet moeilijk hier de stemming te winnen van milde, vriendelijke, vaderlijke oude heeren, die over de ouderloozen de koesteringen en zorgzaamheden en weldaden willen uitstorten, waartoe de landelijke allegorieen, die aan alle zijden ranken om u heen uitnoodigen met een kleurig en zacht en aangenaam overredend moralisme.
| |
XVII.
Torenmuziek.
Te wandelen door Enkhuizen beteekent een voortdurend ontmoeten van nieuwe verrassingen, een voortdurend ontwaren van nieuwe perspectieven. Het heeft de bezige opgewekte doening van een zeestad, die handel en vertier op het water vindt, het heeft in zijne rondende bastions, zijn rijzige gevelen, zijn kerken en gebouwen de levende kracht van de historie, maar het houdt ook het licht en de innigheid in zich besloten van de kleine, glundere Hollandsche steden, - als in een kostbare bokaal rust het haast vloeibare groene licht binnen de prachtige omwandingen zijner pleinen en staten. De Havendijk is een klein, groen grachtje, waar de boomenlommers als een tent over het lichte weidegroene water gebogen zijn. En tusschen die kleine grachtjes, waar ge door de kleine blaadjes der boomen de nette, kijkende huizen ziet, daar komen dan pleinen, vol kleurige bloemen, of nauwe zijstraatjes vol schijnsel van zon en spheer van bewogen eenzaamheid.
En het verscheidene van deze stad spreekt zich in niets zóó uit als in haar torenmuziek. - Want niet is het een grootmachtig carillon, dat heel de omgeving beheerscht, maar als de heele en halve uren verschijnen, dan wiekt er een vlucht van kleine, rappe klankjes aan. Eerst komt het snelle, rappe wijsje van den Drommedaris, als wilde het in klank komen vertellen van wat er op zee gebeurt, van alle kleine schepen, die uitzwieren uit de haven en naar huis terug gedragen worden op de dansende baren, en dán.... even later, dan komt het carillon van de kerk, ook niet sonoor en zwaar, maar klein en licht en sprankelend, als om den dikken Drommedaris te antwoorden, en hem te vertellen, wat of er in de bezige stad, tusschen de weelderig oprankende gevels der kleine huizen gebeurt.
Zoo kan men dwalen in den groenen zomeravond door Enkhuizen, de havens rond en door het Staversche poortje op den Wierdijk, dat als een steenen guirlande over den havenmuur is opgericht, uitstaren naar de lichte, zilverige zee, of men kan doolen langs al de groene, belommerde kaden en grachten en de fleurige, kleurige pleinen, en het komt u voor, dat ge door een veel grooter plaats wandelt, ge krijgt herinneringen aan het oude Amsterdam, - omdat er voortdurend nieuwheden zijn in het aspect en nieuwe, onverwachte ontmoetingen. En als dan eindelijk alles tot stilte komt, en alleen de groene schijn van den laten avond de enkele menschen omtoovert, die in hun deurtjes staan, dan begint daar weer, hoog in de lucht, het
| |
| |
lichte torenduet, dat u doet weten, dat de weemoed hier zelden toeft en dat er hier immer een rappe, vreugdige tierigheid leeft in het kleine, frisch en sterk gebleven Enkhuizen.
| |
Enkele Aanteekeningen.
Enkhuizen. Tot in de eerste helft der veertiende eeuw was Enkhuizen een onbeduidend visschersdorpje met zeer verspreide woningen binnen- en buitendijks. De nederzetting aan het einde der rij van dorpen, die van Hoorn uit Oostwaarts Drechterland doorsnijdt, verkreeg in 1355 stadsrechten en sedert dien nam de plaats allengs toe in beteekenis. De bewoners legden zich toe op visscherij en scheepvaart. In het midden der 16de eeuw, nadat Karel V een einde had gemaakt aan den eeuwenlange strijd tusschen de bewoners van de Zuiderzeesteden, brak voor Enkhuizen een periode van grooteren bloei aan. In het midden der 16de eeuw voeren van Enkhuizen reeds 160 haringbuizen uit, men telde er een twaalftal scheepswerven, koopvaarders voeren van hier uit naar alle landen van Europa. Een Enkhuizer opende voor de Nederlanden in 1591 de vaart op de Guineesche kusten, en Enkhuizer kooplieden en reeders verleenden aan de plannen voor het vinden van een doorvaart door de Noordelijke IJs-zee naar Indië hunne medewerking. - De grootste bloeitijd voor Enkhuizen was de 17de eeuw. De stad genoot groote voordeelen uit het ‘paalrecht’, een privilege, waardoor zij bevoegd was, paalgeld te heffen van de schepen, die de havens aan de Zuiderzee bezochten. Bij de oprichting van de O.I. Compagnie in 1602 nam Enkhuizen een belangrijk aandeel in het maatschappelijk kapitaal. - In de tweede helft der 17de eeuw, toen de groothandel zich hoe langer hoe meer in Amsterdam concentreerde, trad reeds het verval in, dat in den loop der 18de eeuw toenam. - In de 19de eeuw, na 1850, begon echter Enkhuizen allengs te herleven en de laatste tijd kenmerkt zich door vooruitgang.
Het Stadhuis werd in 1688 voltooid onder leiding van den Amsterdamschen bouwmeester Steven Venekool. De gevel, van Bentheimer steen opgetrokken, is met beeldwerk versierd. De zware balustrade van het balcon vertoont twee gekruiste zwaarden, een slang en een geopend wetboek, ter weerszijden van het balkon prijkt het wapen van Enkhuizen, drie haringen op blauw schild, gedragen door de Stedenmaagd. Boven de balcondeur een cartouche met in gulden letters de woorden: ‘Candide et constanter’: (eerlijk en standvastig). Boven het frontispice bevindt zich een zware attiek met het gekroonde wapen van Enkhuizen en versierd met vazen en beelden en met een plooisel van marmer.
De Drommedaris was eertijds de Zuidpoort, een stevig bouwwerk, dat deel uitmaakte van de verdedigingswerken der stad en van de zeezijde den toegang tot de buiten- en binnenhaven beheerschte. In de Kroniek van Enkhuizen van Brandt lezen wij: ‘Dit gebou wierd van steen opgehaelt, en alles van binnen op bogen seer konstig gewrocht, en soo boven als onder de aerde met verscheide gevangkenissen versien. Aen de west sijde wierdt het met een grooten en swaeren toorn of rondeel en aen d'oostkant met een half rondeel beschermt, aan welker buitenste sijde het wapen des Keisers, in witten steen uitgehouwen plag gesien te worden’ (dit wapen is thans niet meer aanwezig, wel een schild met het Enkhuizer wapen). In 1914 is een aanvang gemaakt met de restauratie en versterking van den Drommedaris. De poortingang is thans open gemaakt. - De poortingang aan de zijde der brug heeft een zandsteenen portiek, gekroond met het wapen van Enkhuizen, uit het jaar 1649. De toegang van de zijde der haven heeft gebeeldhouwd lijstwerk uit 1540. Aan den muur hangen twee ankers als herinnering aan den mislukten aanslag der Gelderschen op de stad in 1537. Een paar schepen van hertog Karel van Gelre poogden Enkhuizen te verrassen, maar zij werden door ingezetenen opgemerkt: de opvarenden wachtten den aanval der Enkhuizers niet af, maar namen overhaast de vlucht, zich den tijd niet gunnende de ankers te winden, die afgekampt, en later door inwoners der stad opgevischt, en als een zegeteeken in eere gehouden werden.
Wie een zeer helder geschreven, betrouwbaar overzichtelijk werkje over Enkhuizen wil lezen, waaraan wij eenige historische bijzonderheden hebben ontleend, moet zich den ‘Gids voor Enkhuizen’ aanschaffen, bewerkt door D. Brouwer (uitgave A. Egmond, Enkhuizen 1915).
|
|